| |
| |
| |
Onze verantwoordelijkheid voor de toekomst
A. Thiadens S.J.
Op 8 en 9 september 1967 heeft de I(nternational) C(hristian) L(eadership) Nederland zijn jaarlijkse conferentie gehouden in ‘Huis ter Duin’ te Noordwijk. Het thema van deze conferentie was: Vrijheid en Verantwoordelijkheid, in het bijzonder bij de toepassing van de wetenschap in haar huidige ontwikkeling. Als inleiders waren gekozen de beide Leidse hoogleraren: Dr. A. Quispel en Dr. P. van Duijn, deskundigen op het terrein van de biochemie. De ontwikkeling van de moderne natuurwetenschap als een oproep tot verantwoordelijkheid voor onze toekomst kwam juist bij het scheikundig onderzoek sprekend naar voren.
Een forumgesprek besloot de gedachtenwisseling te Noordwijk. Hierbij bleek dat een groei in ethische bewustwording en verantwoordelijkheidsbesef het meest gestimuleerd zou worden door een deskundige popularisering van de natuurwetenschappelijke resultaten. Het was daarom zeer gelukkig en navolgenswaardig tevens, dat de voorzitter van de ICL-Nederland, Ds. N.O. Steenbeek besloot via de Werkgroep 2000 te Amersfoort de uitvoerige informatie van de inleiders ter beschikking te stellen aan een bredere kring belangstellenden. Hieraan hebben wij het te danken dat thans voor ons ligt: Katern 2000, jrg. 1967, no. 9, getiteld: Scheikundig onderzoek van het Leven, Schrikbeeld en Verwachting.
Het is een smaakvol boekje geworden, rijk met foto's verlucht. De tekst is dubbelkoloms afgedrukt, waardoor een prettige bladspiegel ontstond. Het is jammer, dat de bladzijden niet genummerd zijn en dat op enkele plaatsen op storende wijze enige zinnen zijn weggevallen. Ondanks deze schoonheidsfoutjes is het verschijnen van deze Katern 2000 een felicitatie waard aan het adres van Werkgroep 2000 en de ICL-Nederland.
Quispel beschrijft in zijn studie: ‘Biochemie in snelle ontwikkeling - waar naar toe?’ op de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de onderzoeker zelf. Alle resultaten van onderzoek kunnen direct of indirect tot welzijn of vernietiging van de mensheid aangewend worden. Hiermee heeft iedere onderzoeker te kampen. ‘Een onderzoeker wiens werk onmiddellijk op de toepassing is gericht, is van die toepassing op de hoogte, hij weet waarvoor hij werkt. Ook al weet hij misschien niet voor welke andere doeleinden dit werk misschien ook nog
| |
| |
wel eens toegepast zou kunnen worden. Voor een onderzoeker op zuiver wetenschappelijk terrein ligt die verantwoordelijkheid veel moeilijker. Want hij weet niet of zijn werk ooit toegepast zal worden. Dat is niet iets dat primair voor hem staat. Hij weet alleen dat toepassingen mogelijk zijn, en hij weet in de verste verte niet of deze toepassingen in medische handen gericht zullen worden op het welzijn van de mensheid, of dat ze in militaire handen gericht zullen worden op vernietiging van de mens. De geschiedenis heeft immers geleerd dat zuiver wetenschappelijk onderzoek...., leidde tot practische toepassingen van verregaande betekenis’.
Hij toonde in zijn studie aan, hoe bijvoorbeeld het fundamenteel groeistofonderzoek bij planten leidde tot een efficiente onkruidbestrijding, maar ontaardde in massale ontbladering, ontbossing en oogstvernietiging in Vietnam. ‘Het is altijd weer hetzelfde’, zo schrijft hij, ‘verrijking van onze kennis leidt tot fundamenteel inzicht. Maar door dit inzicht verkrijgen wij het vermogen om dit inzicht te gebruiken. Terzelfdertijd met dit gebruik ook de mogelijkheid tot misbruik’.
Hetzelfde geldt ten aanzien van het fundamentele onderzoek naar de erfelijkheid van de mens. Het is nu bekend geworden dat alle organismen op onze planeet gebruik maken van dezelfde genetische taal: het DNA. ‘De ontcijfering is voltooid en wat staat ons in de toekomst te wachten? Korte maar betekenisvolle genetische boodschappen zullen chemisch gesynthetiseerd worden: instructies die geschreven worden in een taal die cellen verstaan, zullen gebruikt worden om levende cellen te programmeren. Deze cellen zullen de instructies overdragen en hun programma zal worden overgeërfd. Genen kunnen uit de ene bacteriestam geïsoleerd worden en in andere binnengebracht. Dergelijke veranderingen zijn erfelijk, zij het ook dat het tot nu toe niet mogelijk is geweest soortgelijke experimenten ook bij zoogdiercellen te doen’.
Wat staat de wetenschappelijke onderzoeker, die zich verantwoordelijk weet voor deze ontwikkeling, te doen?
Wij weten dat reeds sinds 1961 het ook mogelijk is bij de mens in vitro dergelijke als hierboven beschreven experimenten uit te voeren (cfr. Streven, 1964). Het is realiteit dat wij inderdaad binnen niet al te lange tijd in staat zullen zijn de menselijke erfelijke aanleg te reguleren en te beheersen. Dr. M. Nirenberg, die de genetische code ontcijferde, meende dat dit binnen 25 jaar te verwachten is. Maar als het zover is, zullen wij, vindt Nirenberg, met de toepassing ervan dienen te wachten, totdat de mens weet wat hij doet en tot hij de ethische consequenties kan overzien. Zal de mensheid dan wachten met de toepassing? Ik geloof het niet. Wij dragen allen, in deze tijd van voorbereiding, de verantwoordelijkheid om ons te bezinnen op de vraag hoe en op welke wijze wij op dat uur X onze toekomst doelbewust willen regelen.
Terecht meent Van Duijn in zijn studie: ‘Biochemie en de verantwoordelijkheid van de mens’, dat ‘het al of niet experimenteren op dit terrein niet mag afhangen van de privé-moraal van de betrokken onderzoeker. Nieuwe wetgeving en internationale afspraken zullen wellicht urgenter worden dan men nu
| |
| |
algemeen aannneemt’. Daartoe is het noodzakelijk dat op deskundige wijze de resultaten van de natuurwetenschap gepopulariseerd worden. Hier ligt de eerste taak voor iedere onderzoeker.
Het zal bovendien nodig zijn, dat het interdisciplinair contact op de universiteiten zelf wordt bevorderd. De huidige ontwikkeling van de natuurwetenschap eist van de individuele onderzoeker - al dan niet in teamverband - zoveel energie en tijd, dat hij niet in staat is zich voldoende te bezinnen op de eventuele gevolgen die zijn resultaten oproepen. De stroom van literatuur is al nauwelijks te verwerken en de practicumzalen zijn meestal overbezet. Het gevaar is niet denkbeeldig dat hij geen kans krijgt in alle rust en stilte te reflecteren op de grote vragen van het leven, al dan niet in groepsverband met andere collega's. Het zou de moeite waard zijn als men zich in een aantal staf- en studenten-colloquia bewust met deze problematiek bezig hield. Nu de mogelijkheid reëel wordt zelf de menselijke aanleg te kunnen reguleren, is het uitermate belangrijk, dat wij ons een ogenblik bezinnen hóe wij dan die evolutie doelbewust willen richten. Als deze bezinning zou kunnen beginnen gedurende de normale colloquia dan wordt hierdoor enerzijds het werkprogramma van de staf niet nog meer verzwaard en anderzijds zouden de universiteiten werkelijk weer universeel, weer meer alma mater kunnen worden.
Een interdisciplinair contact zal de vruchtbaarheid van de andere faculteiten ten zeerste kunnen verhogen. Indirect zou hiermee voorkomen kunnen worden, dat persberichten over natuurwetenschappelijke resultaten zo onevenwichtig en sensationeel zijn. Als op deze hier genoemde concrete wijze de verantwoordelijkheid van de onderzoekers groeit, mag men verwachten dat de onderzoekers zelf de nodige juiste deskundige informatie in gepopulariseerde vorm aan het publiek geven. Over het algemeen schrijven zij veel te weinig in niet-wetenschappelijke bladen. Tijd en energie ontbreken hun meestal omdat hun onderzoek- en doceerprogramma overladen is. De universiteiten zouden daarom moeten komen tot de oprichting van een wetenschappelijke publishing-officer ten dienste van de niet-wetenschappelijke bladen. Tezamen zouden de universiteiten enkele onderzoekers als vrijgestelden moeten benoemen ten dienste van de publiciteitsmedia. Naar mijn mening bestaat er anders geen enkele mogelijkheid, dat tijdig op verantwoorde wijze een nieuwe wetgeving en internationale afspraken gemaakt worden, waarop Van Duijn zo insisteert. Het gaat ons allen aan, nú.
Misschien ligt hier een nieuwe taak voor de Biologische Raad. Het is verheugend, dat er zojuist een interimrapport verschenen is van de studiecommissie van de Biologische Raad van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. Het omvat een programmabasis Leerplan Biologie ten behoeve van het voortgezet onderwijs. Hoewel de commissie de noodzaak ziet het hele biologie-onderwijs te vernieuwen, beperkt zij zich tot het voortgezet onderwijs, hetgeen voor de toekomstige generaties in Nederland van grote waarde zal zijn. De tijd dringt echter en daarom hopen wij, dat de Raad haar bezorgdheid en verantwoordelijkheid voor de allernaaste toekomst op even resolute wijze tot
| |
| |
uitdrukking brengt en overgaat tot de vernieuwing van het hele onderwijs in de biologie, met name op de universiteiten.
Ook bij de medische faculteiten constateren wij die zorg en verantwoordelijkheid voor de naaste toekomst. De Vereniging van Medisch-Wetenschappelijke Onderzoekers heeft kort geleden ook een Memorandum gepubliceerd, getiteld: ‘Een wissel op de toekomst van onze gezondheidszorg’. Hierin kunnen wij de volgende behartenswaardige zinnen lezen: ‘Het Nederland van vandaag wekt soms de indruk meer waarde te hechten aan technische vooruitgang en materiële welvaart dan aan het scheppen van de vereiste voorwaarden voor een optimale medische verzorging van zijn snel groeiende bevolking in de naaste toekomst. Het klimaat voor medisch-wetenschappelijk onderzoek blijkt zich in de laatste jaren in zeer ongunstige zin te ontwikkelen. Naast conjuncturele oorzaken spelen hierbij ook factoren van meer structurele aard een belangrijke rol. Duidelijk aanwijsbaar in dit opzicht zijn: 1, een toenemende verslechtering van de positie en werkomstandigheden van de wetenschappelijke staven der medische faculteiten. 2. de nog altijd bestaande misvattingen over de maatschappelijke betekenis van het medisch wetenschappelijk onderzoek’.
Tenslotte, de laatste praktische uitwerking van de verantwoordelijkheid van de onderzoeker moet zijn, dat vergroting van het wetenschappelijk inzicht in ieder geval moet worden nagestreefd. ‘Aan de toepassing van genetische maatregelen’, zo schrijft Van Duijn, ‘in de maatschappij, voorzichtig en omringd met de voorzorg van een maximaal wetenschappelijk inzicht, zal men op de duur rniet kunnen ontkomen’.
Het blijft echter een grote vraag, of vakmensen wel de voorlichters bij uitstek zijn, als het erom gaat de grote lijnen aan te geven die hun vakgebied in de toekomst zal volgen. ‘Er zijn’, zo schrijft de Leidse hoogleraar, ‘verschillende voorbeelden van opvallend onvermogen van vakgeleerden om de ontwikkelingen op hun eigen vakgebied te voorzien. Het is dus niet zeker, dat uit kringen van biochemici zelf geslaagde voorspellingen te verwachten zijn over de toekomstige ontwikkelingen. Temeer omdat het vrijwel voor niemand mogelijk is grotere gebieden van vakgebied te overzien. Pas de verdere ontwikkeling van een futurologie die de wetenschappen zelf op wetenschappelijke wijze tracht te doorlichten, zal deze bezwaren opheffen’. Het is dan ook te hopen dat de universiteiten deze Leidse suggestie zoals die te Noordwijk werd geformuleerd, geheel willen onderschrijven, en dat zij willen komen tot een nieuwe interfaculteit. Wij mogen dankbaar zijn voor de werkzaamheid hier in Nederland van Werkgroep 2000 te Amersfoort. Een inspirerend voorbeeld.
Intussen rijst de vraag wie verantwoordelijk is voor de toepassing van de mogelijkheden, geboden door biologie en biochemie. Deze vraag klemt temeer door het huidige gebrek aan deskundige informatie en verstaanbare communicatie. Bovendien ‘aan welke wereldbeeldnormen kunnen criteria ontleend worden die aan deze ontwikkeling richting geven’?
Wij hebben gezien, dat deze verantwoordelijkheid niet alleen mag liggen bij de onderzoeker zelf. Kunnen misschien biologie en biochemie zelf een richting
| |
| |
aangeven, waar we het antwoord moeten zoeken? ‘Het spreekt vanzelf’, zegt Quispel, ‘dat de natuurwetenschap niet een ethiek kan leveren. Maar zij kan wel gegevens leveren die voor de ethiek van de grootste betekenis zijn’. Van Duijn constateert, dat ‘veelal de mening geponeerd wordt, dat de ethische normen niet aan de natuurwetenschap zelf ontleend kunnen worden, maar zelfs geheel buiten dit terrein moeten worden gehouden. Door de zaken zo extreem te stellen, wordt vergeten, dat de natuurwetenschap, gezien als menselijke wijze van handelen en denken, ook zelf elementen bevat voor een wereldbeeld. Als zodanig dient ze als een, op haar eigen merites te beoordelen, cultuurfactor te worden beschouwd’. Het is opmerkelijk hoe dan beide Leidse hoogleraren met nadruk wijzen op de evolutiegedachte, als inspiratie om te komen tot een antwoord op de vraag naar onze verantwoordelijkheid voor de toekomst.
Quispel concludeert in zijn studie, dat ‘wanneer we met Teilhard en zoveel anderen in die ontplooiing van de materie tot bewuste organismen de zin van de evolutie moeten zien, dat wij dan ook ons moeten realiseren dat er een groot verschil is tussen de wegen die tot de realisering leiden en de situatie zoals die met de verwerkelijking van deze zin is ontstaan. Wij zouden kunnen zeggen dat de mens op het ogenblik gezien in de evolutie verkeert in de puberteitsperiode waarin de instincten die hem zover gebracht hebben nog heersen en vaak nog oppermachtig zijn, terwijl hij nu alles zou moeten richten op de nieuwe taak van verdere geestelijke ontplooiing. Ik bedoel die instincten die met de strijd om het bestaan te maken hebben, die een nuttige functie hadden zolang die evolutie nog gaande was’.
De evolutiegedachte inspireert Quispel dus om de huidige tijd te verstaan vanuit zijn wordingsgeschiedenis. Een inzicht in deze geschiedenis kan inderdaad de verantwoordelijkheid voor de toekomst wakker roepen. De evolutiegedachte kan immers het grote gevaar signaleren, dat de krachten gericht op de destructie nog steeds aanwezig zijn. Men zou de studie van Quispel onrecht aandoen, indien men meent dat hij de evolutie voltooid ziet. Indien wij de geleidelijke ontwikkeling via discontinue overgangsfasen serieus nemen, mogen wij constateren, dat de evolutie verder gaat. De opkomst en ontwikkeling van de natuurwetenschappen hebben geleidelijk de nieuwe fase van de evolutie ingeleid, waarin wij thans verkeren. Als mondige mensen zijn wij voor het eerst in de geschiedenis welbewust in staat om onze aarde meer leefbaar en menselijk te maken, en gelijktijdig is de hele mensheid meer en meer één geworden. Pas nu wij langzamerhand in staat zijn om onze menselijke aanleg te gaan veranderen, wordt de eugenese een probleem. Er heeft een duidelijke mentaliteitsverandering plaats gevonden. De mens is zelf meer en meer in het centrum van de wereld komen te staan. Opnieuw vraagt de mens zich af wat hem met het mens-zijn in handen is gegeven.
Zoekend naar een antwoord op de vraag of wij eigenlijk wel mogen ingrijpen in onze evolutie, moeten wij ons allereerst realiseren dat wij leven op de drempel van een nieuwe tijd. De opkomst en ontwikkeling van de natuurwetenschappen gedurende de laatste eeuwen hebben in niet geringe mate bijgedragen tot het huidig eindstadium van conventioneel leven. Het grote gevaar bestaat,
| |
| |
dat wij nu alle heil in eerste instantie van die natuurwetenschappen verwachten. Wij dreigen de waarde van deze ontdekkingen te overschatten. Een tijd van bezinning op de waarde van de resultaten ontbreekt ook ons - de niet-onderzoekers. Klakkeloos nemen wij alle resultaten meestal aan. In het bijzonder waar de resultaten direct tot onze fantasie spreken: van de onderzoeker in zijn witte jas verwacht men, dat hij als een James Bond nu alle ziekten en gebrekkigheden van het menselijk lichaam zal vernietigen en de mens een leven zal schenken zonder pijn en lijden. De witte jas als statussymbool heeft de plaats ingenomen van de zwarte toog. Dit verschijnsel manifesteert hoezeer de moderne mens nog onmondig is en tegelijkertijd hoe eigenmachtig zijn mondigheid gekleurd is.
Indien wij de evolutie serieus nemen en ons werkelijk bewust zijn van de plaats waar wij staan, dan moeten wij de natuurwetenschappelijke resultaten en de daarmee verbonden gedachtenwereld in onze existentiële beleving opnemen. Al teveel zien wij, zoals Van Duijn constateert, dat men ‘aanvankelijk met enige aarzeling, de resultaten van de wetenschap, zoals het vliegtuig, de kunstmest, de radio, de televisie, de penicilline aanvaardt, maar de daarmee verbonden gedachtenwereld buiten zijn existentiële beleving houdt. Dit lijkt mogelijk door het waarheidskarakter van dit beeld te relativeren of te ontkennen. Men kan rustig de vaak archaïsche wereldbeelden waarmee men is opgevoed intact laten. Een dergelijke boedelscheiding is in strijd met de waarheid en de waardigheid van de mens. Indien deze gespleten houding bij grote groepen aanhang zou vinden, is ze zelfs een de evolutie in gevaar brengende factor’.
Het behoort tot de waardigheid van de mens, dat hij zich zijn plaats bewust wordt, op straffe van niet werkelijk mens te zijn. Het is opmerkelijk hoe de duitse theoloog R. Bultmann reeds lang geleden gewezen heeft op de funeste gevolgen van een dergelijke boedelscheiding voor echt mens-zijn. Het bracht hem tot de beroemd geworden methode van de ontmythologisering. Van Duijn benadert hier hetzelfde probleem vanuit de natuurwetenschap. Het evolutie-postulaat hanteert hij als een oproep om te trachten de ‘ethische sociaal politieke evolutie te versnellen, zodat zij weer in de pas komt met de wetenschappelijke ontwikkeling’.
De vraag daarbij is inderdaad ‘of er een mens- en wereldbeeld te ontwikkelen valt dat zich niet uitsluitend tegenover deze stoomwals van technische mogelijkheden en zijn onvermijdelijk daaraan gekoppelde visie opstelt, maar of hij tracht te komen tot een conceptie waarin de natuurwetenschappen als cultuurfactoren volledig functioneren. Niet in de zin dat men zich uitlevert aan de wetenschappen, maar wel dat men tracht ze te integreren in een meeromvattend mens- en wereldbeeld’.
Van Duijn merkt terecht op, dat de traditionele wijsgerige systemen en religieuze stromingen aan deze voorwaarden slechts in beperkte mate voldoen. Hij citeert Rahner en Berkhof die klagen dat de christenen zo weinig met dapperheid en scheppende fantasie bijdragen tot een creatieve toekomstideologie. Over het algemeen stellen zij zich tevreden met de rol van conservatieve waarschuwers en vertragers. Het is inderdaad te hopen, dat de ‘christelijke kerk als
| |
| |
Gods Volk onderweg, zich geleidelijk zal losmaken van haar onbijbels, statisch en eenzijdig idealistisch getint wereldbeeld’. Slechts moeizaam komt een theologie van missie en ontwikkelingshulp van de grond. Het is bovendien droevig te moeten constateren, dat thans in Nederland bij de hernieuwing van de priesteropleidingen het natuurwetenschappelijk wereldbeeld niet of nauwelijks aan het woord komt. Met de inspanning van alle krachten tracht men de toekomstige priesters zo op te leiden, dat zij de moderne mens verstaan, maar in opleidingen in concentratieverband maken de theologanten nergens kennis met de elementaire natuurwetenschappelijke ontwikkelingen, die in zo grote mate het wereldbeeld reeds beheersen. Wij moeten de evolutie en de ontwikkelingen in de moleculaire biologie serieus nemen. Pas dan zal het mogelijk zijn om ons tezamen hierop te bezinnen en de evolutie op verantwoorde wijze te richten op het welzijn van de mensheid.
Moedgevend en zeer relevant voor ons thema zijn in dit opzicht de inzichten naar voren gebracht op de Conferentie over ‘Kerk en Samenleving’ in 1966 te Genève gehouden. Het is bijvoorbeeld ‘verheugend te constateren dat de conferentie niet alleen oog had voor de negatieve aspecten van de natuurwetenschappelijke ontwikkeling. Consequente confrontatie met de werkelijkheid zou, hoewel er reeds veel ten goede is veranderd steeds meer het criterium moeten zijn, waaraan christenen de relevantie van fraaie en diepzinnige uitspraken van medechristenen zowel als van anderen dienen te beoordelen’.
De resultaten van deze conferentie, georganiseerd onder auspiciën van het centrale comité van de Wereldraad van Kerken, zullen dienen als gespreksbasis voor de komende Assemblée van de Wereldraad in 1968 te Uppsala. Hierover is op 25 en 26 november 1967 een Beraad gehouden op de Horst te Driebergen. De Nederlandse delegatie kreeg als één van de aanbevelingen van dit Beraad mee: ‘De kerken moeten bevorderen dat onderzoek wordt gedaan naar een reeks van vragen door de kerken zelf, wetenschapsbeoefenaren en het individuele gemeente-lid. De vragen zijn de volgende: een uitwerking van het begrip “verantwoordelijke maatschappij” met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de technologische ontwikkeling en zijn mondiale aspecten; de betekenis en de verantwoordelijkheid van de publiciteitsmedia, vormingscentra en het onderwijs bij het verschaffen van informatie en het vormen van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef’.
Het was de bekende antropologe Margaret Mead, die het in Genève zo kernachtig zei: ‘Het is dringend nodig dat de christenen weten wat er met de wereld aan de hand is. Zonder geloof en liefde zal de nieuwe wetenschap de wereld vernietigen. Maar geloof en liefde zónder deze wetenschap zullen de wereld niet kunnen helpen’.
Het is bedroevend, hoe onduidelijk de kerken schijnbaar in deze tijd manifesteren wat zij eigenlijk altijd verkondigen: Het bevorderen van menselijke verantwoordelijkheid, strijd tegen het noodlot van de miserie, verlossing tot eigen werkzaamheid, goedheid en liefde, is niets anders dan Gods Heil in deze wereld realiseren. Het christelijk geloof heeft steeds de wereld in de handen van de mensen gelegd, niet van goden en geesten, of van een Goddelijke Wil die de
| |
| |
menselijke wil uitschakelt. Steeds opnieuw hebben de kerken toch verkondigd, dat pas in wederzijdse dienstbaarheid een echte christelijke verloste maatschappij groeide. Meer dan ooit heeft nu de christelijke Boodschap de kans een Verkondiging van Verlossing te zijn.
Wij allen hebben zo tezamen in deze fase van de evolutie de opdracht ons te bezinnen op de vraag wie wij zijn, opdat wij, voorgelicht op deskundige wijze, verantwoord de evolutie richten via internationale afspraken en democratische wetgeving. Hierbij hebben de onderzoekers een bijzondere taak in verband met de deskundige popularisatie van de natuurwetenschappelijke resultaten. De Kerken moeten intensief de ethische bewustwording stimuleren en inspireren en de politici onze bezinning formuleren. Pas in deze wederzijdse dienstbaarheid groeit een echte christelijke verloste maatschappij en kunnen wij op verantwoorde wijze de evolutie richten tot welzijn van de mensheid.
|
|