| |
| |
| |
Verandering als theologisch probleem
H. Berkhof
Dat de kwestie in de titel aangeduid zich momenteel met grote kracht aan ons opdringt, behoeft nauwelijks betoog. Globaal genomen zijn wij sinds 1950 in een nieuwe wereldperiode terecht gekomen, die zowel een ongekende stroomversnelling als ook een ongekende stroomverbreding betekent. De versnelling danken we vooral aan de nieuwe uitbarsting van technisch kunnen, de verbreding vooral aan de televisie die ineens bijna alle lagen der bevolking dezelfde ervaringen en problemen te verwerken geeft. De mens kan deze snelle ontwikkelingen niet tijdig verwerken. Hij is daar eenvoudig nog niet op ingesteld. Hoe ouder men is, des te moeilijker is vaak de verwerking. Vandaar dat de spanningen tussen de generaties, die telkens in het culturele leven zijn voorgekomen, momenteel bijzonder scherpe vormen kunnen aannemen.
Wat zou het heerlijk zijn, als de kerk naast deze versnelling en verbreding van de culturele stroom een oase van rust kon bieden, met een eeuwige waarheid, gelijkblijvende dogma's, een niet veranderende eredienst en organisatie! Dat lijkt er echter niet op. Men krijgt integendeel vaak de indruk dat zich juist in de kerken de grootste veranderingen voordoen en dat daar de spanningen tussen de groepen nog veel hoger zijn dan elders. Veranderingen in de kerk komen immers veel harder aan. Zij raken de diepste overtuigingen van een mens over God en zijn ziel, over heden en toekomst, over heil en gebod. Kan daarin wel verandering optreden zonder dat de bange vraag opkomt: is de waarheid dan veranderlijk? Staat er dan niets meer vast? Hebben wij dan tot nu toe bij waandenkbeelden geleefd? En het kan schijnen dat we voor het dilemma komen te staan: óf de waarheid in haar onveranderlijkheid handhaven en zo buiten gehoorsafstand van onze tijd komen óf zich aanpassen bij de tijd en zo een geestelijke weerhaan in plaats van leidsman te worden. Moeten we dus kiezen tussen onvruchtbare vastheid en karakterloze verandering?
Aan dit dilemma geloof ik absoluut niet. Het is integendeel mijn overtuiging dat de uitzonderlijk snelle verandering in deze jaren ons helpt om aspecten van het Evangelie te verstaan waarvoor onze ogen in statischer en rustiger tijden gesloten moesten blijven. Niet dat zulk een verstaan ons gemakkelijke oplossingen voor alle actuele vragen aan de hand zou doen; maar het kan ons wel van onnodige zenuwachtigheid afhelpen en ons helpen aan meer doorzicht, vertrouwen en besluitvaardigheid. Bij dit verstaan van de evangelische boodschap
| |
| |
der verandering willen we ons door een aantal bijbelse gedachten en voorbeelden laten leiden, die ik orden onder 9 punten.
| |
1. Verandering is vaak schijn
We denken hier aan de wijsheid van het boek Prediker in het Oude Testament: ‘Wat geweest is, dat zal er zijn, en wat gedaan is, dat zal gedaan worden; er is niets nieuws onder de zon’ (1,9). Dit is zeker geen laatste woord, maar wel een eerste. Oude egyptische teksten klagen al over de brutaliteit van de jeugd, de modegrillen der romeinse dames zijn algemeen bekend, de klacht over zedenverwildering heeft nauwelijks in één periode ontbroken, de lange haren onzer provo's zijn een reprise van een barokmode die zich indertijd onder veel tegenstand doorzette, enz. We weten allen, hoe de stijlen elkaar in de cultuurgeschiedenis hebben afgewisseld.
Men kan echter zeggen, dat de huidige veranderingen te maken hebben met het proces der secularisatie, en dat dit proces een geheel nieuw fenomeen is. Maar ook dat is niet vol te houden. De griekse cultuur heeft ook een secularisatieproces gekend. En de europese secularisatie heeft haar wortels niet alleen in de 17e eeuw (Descartes, Spinoza enz.) of in de 16e eeuw (renaissance en humanisme) maar zelfs reeds in de 13e eeuw (Averrhoïsme, Siger van Brabant). Ernst Troeltsch, die het weten kan, heeft eens gezegd: ‘Die Menschheit hat zu allen Zeiten von einigen wenigen Gedanken gelebt’. En wat van de gedachten geldt, geldt ook van de expressie. Terecht waarschuwde dan ook de Nederlandse theoloog Is. van Dijk: ‘Wie iets zegt dat nooit vóór hem is gezegd, loopt groot gevaar iets te zeggen wat nooit meer na hem zal worden gezegd!’
| |
2. Verandering is vaak neutraal
We citeren nog eens de wijze Prediker. Hij zegt ook: ‘Zeg niet: Hoe komt het dat de vroegere tijden beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zoudt gij aldus vragen’ (7, 10). De Prediker noemt het bewonderend en verlangend terugkijken naar het verleden rondweg dwaasheid. Als ik zijn woord goed versta, ziet hij er een gezichtsbedrog in. Telkens opnieuw is het nieuwe voor slecht gehouden: de trein, de stoomboot, de sociale strijd, de vrouwenemancipatie, in het Nederlandse parlement door christenen zelfs de bakkerswet en de leerplicht! Nader in het geheugen liggen de discussies over de vleeskleurige kousen, de blote armen en het gemengde zwemmen. Wij glimlachen nu om al dat verzet tegen het nieuwe. Wat de tegenstanders er van als afdwaling en zonde beschouwden, zien wij nu als aanpassing aan een nieuw levensgevoel en een nieuwe stijl, die we achteraf in vollere omvang onderkennen en als een min of meer noodzakelijke en ethisch neutrale aangelegenheid erkennen.
| |
3. God wil verandering: om de geschiedenis
Daarmee is echter allerminst gezegd, dat er bij de verandering nooit theologische gezichtspunten in het spel zijn. Het tegendeel is waar. Dat wordt reeds door het geciteerde woord uit Prediker gesuggereerd. In de wijsheidsliteratuur hebben de woorden ‘wijsheid’ en ‘dwaasheid’ een theologische lading. ‘Wijsheid’
| |
| |
betekent: rekening houden met God, met zijn beloften en geboden. En ‘dwaasheid’ betekent: het woord van God in de wind slaan en zijn eigen wijsheid volgen. Als Prediker dus zegt, dat men ‘niet uit wijsheid’ het verleden verheerlijkt, bedoelt hij te zeggen: wie dat doet, houdt geen rekening met God. Want God ligt niet aan de ketting van het verleden. Hij omspant verleden, heden en toekomst. Ook het heden is een stuk van zijn wereldplan. In het geloof van Israël heeft deze overtuiging diepe en heel bepaalde wortels. God is immers de God van de geschiedenis, die Hij door zijn beloften op gang brengt. Als Hij ergens woont, dan niet in het verleden maar in de toekomst. De wereld is door Hem opzettelijk on-af geschapen. Ze is er op aangelegd, ont-wikkeld te worden en een geschiedenis te doorlopen. De ‘tuin’ in de landstreek Eden, waar de mens volgens Genesis 2 zijn geschiedenis begon, was geen ‘paradijs’ (zoals de Septuagint met een perzisch leenwoord in het grieks vertaalde), maar een gave die op bewerking wachtte (vers 15). Openbaring 21 v. met zijn schildering van de nieuwe aarde spreekt dan ook niet van een ‘paradise regained’, maar gebruikt het beeld van de stad, een beeld van voltooide cultuur. En Paulus plaatst tegenover de eerste mens die hij met een zinspeling op Gen. 2, 7 ‘leem-achtig’ (grieks choikos) noemt, de pneumatische mens die het beeld van Christus draagt, als het eindpunt van de geschiedenis (I Kor. 15, 44-49). Daarom is de Bijbel het verslag van een onstuitbare voortgang: Abraham - Moses - David - de profeten - ballingschap en terugkeer - de komst, het offer en de verrijzenis van Jesus - de uitstorting van de Geest - de missie en de opbouw der kerk. Wie in deze grote geschiedenis met heimwee terugkijkt, of het voorbije halstarrig wil vasthouden, is ‘dwaas’. Hij gaat in tegen de draad van Gods heilshandelen. Hij denkt de substantie
daarvan te bewaren, maar houdt slechts een lege huls over. Niet alleen ons, ook de getuigen van de bijbelse heilsgeschiedenis viel het moeilijk om met deze veranderende God in de pas te blijven. Bijzonder moeilijk was dat omstreeks 538 voor Christus, toen de tweede Jesaja zijn profetieën uitsprak. De vromen in de babylonische ballingschap verwachtten een bevrijding op eenzelfde wijze als eertijds in de uittocht uit Egypte, nu door de hand van een nieuwe Moses, een Davidische ‘Gezalfde’. Toen de profeet de perzische koning Cyrus als de door God aangestelde Gezalfde aanwees, een heiden dus, kwamen de vromen tegen zijn profetie in opstand. Men kan daarvan lezen in Jesaja 43-48 (over Cyrus vooral 45). De profeet moet namens God zijn volk toeroepen: ‘Denkt niet aan hetgeen vroeger gebeurde en let niet op wat oudtijds is geschied; zie Ik maak iets nieuws, nu zal het uitspruiten; zult gij er geen acht op slaan?’ (43, 18 v.). ‘Vraagt Mij naar de toekomende dingen; vertrouwt Mij mijn zonen en het werk mijner handen toe’ (45, 11).
Een nieuw-testamentische illustratie vinden we in de grote moeite die de jonge joods-christelijke gemeente had om te wennen aan de gedachte dat een heiden de Messias Jesus kon aanvaarden zonder zich aan de joodse voorschriften en gewoonten (sabbat, besnijdenis) te storen. Hoe groot de verwarring was, kunnen we opmaken uit Paulus' hartstochtelijke brief aan de Galaten; en wat er nodig was om de rechte weg te zien, uit het verhaal van de droom van Petrus in Handelingen 10.
| |
| |
God heeft nu eenmaal een wereld willen scheppen die bedoeld was om te veranderen. En met zijn heil gaat Hij ons op de weg der verandering voor. Hij beoogt een heil-zame verandering. Zij is de weg waarlangs zijn grote Toe-komst tot ons nadert. Al te lang hebben wij ons God veel te statisch gedacht om voor dit werk der verandering geschikt te zijn. Vooral door het leerstuk van de ‘onveranderlijkheid Gods’ hebben we ons het on-bijbelse beeld geschapen van een starre onbewogen monarch. Maar God is juist uiterst beweeglijk en veranderlijk. Hij is daarin echter het tegendeel van wispelturig en grillig. Hij houdt zijn doel onafgebroken in het oog. Daarin en alleen daarin is zijn ónveranderlijkheid gelegen. Prachtig is dat uitgedrukt in de Godsnaam die Moses ontvangt: ‘Ik zal (er) zijn zoals Ik (er) zijn zal’, d.w.z. vertrouw en volg Mij maar.
| |
4. God wil verandering: om de zonde
De apostel Paulus roept ons toe: ‘Wordt andere mensen, geleid door een nieuw inzicht!’ (Rom. 12,2). Deze roep om verandering, vernieuwing, bekering, wordt overal in de Bijbel gehoord. Ze heeft dan echter meestal niet zozeer te maken met een voortgaan in de geschiedenis als wel met een rechtsomkeert maken op een weg die aan de weg van God tegengesteld is. Wij zijn niet alleen kleine schepselen en daarom traag. Wij zijn ook zondaren en daarom ongehoorzaam. Dat tweede gezichtspunt domineert in de bijbelse getuigenissen. De mens wil niet met God mee, maar kiest beurtelings of tezamen voor zichzelf en voor het geschapene, voor de wet of voor de wereldmachten, voor de hoogmoed of voor de begeerte, voor de zelf gerechtigheid of voor de afgoderij. Omdat hij dat steeds weer doet, vormt hij zich het leven steeds weer tegen Gods bedoelingen in. Hij moet daarom steeds weer worden opgeroepen om te veranderen. En God moet ook zelf in zijn methode jegens de mens telkens weer veranderen, om de mens tot de nodige verandering en inkeer te brengen. We zien Hem daarmee bezig in de oergeschiedenis vanaf Adam tot de torenbouw van Babel. We zien het heel sterk in de prediking der profeten, die Israël beurtelings oproepen om te veranderen op religieus gebied (tegen Baäl- en beeldendienst: Hosea, Deuteronomium), op sociaal gebied (Amos, Jesaja), op politiek gebied (Jesaja, Jeremia). Deze verandering is nooit voltooid, omdat de mens zich telkens weer inkapselt in zelfhandhaving en leven onder de machten. Nu eens moet hij zo veranderen dat hij de wet gaat houden (Deuteronomium, Ezra), dan weer zo dat hij zijn wetshandhaving prijsgeeft (Paulus). Daarom moet God zelf zich telkens weer anders aan de mens voordoen; maar steeds zo dat Hij het leven openbreekt naar de liefde jegens Hem en de naaste toe. En in het midden staat zijn eigen grote verandering terwille van onze zonde: de menswording, het offer en de verrijzenis. Daarom kan ook de kerk haar roeping
alleen vervullen als ze steeds weer zich verandert om zo de wereld tot verandering te kunnen oproepen.
| |
5. God wil verandering: om de geschiedenis en de zonde samen
De beide motieven van Godswege voor verandering liggen in het bijbels getuigenis en vanzelf ook in de christelijke realiteit vaak dooreengestrengeld; zoals
| |
| |
ons schepsel-zijn en ons zondaar-zijn nu eenmaal onscheidbaar zijn. De ongehoorzaamheid is immers de weigering om, zoals het in de Bijbel tekenend heet, ‘in Gods wegen te wandelen’, mee te gaan met die God die door de geschiedenis naar zijn toekomst schrijdt. Ook nu weer een oud-testamentische en een nieuw-testamentische illustratie: Numeri 21, 8 vermeldt dat Moses op bevel van God een slang van koper vervaardigt, waarvan de aanblik hen geneest die door slangen gebeten waren. En 2 Koningen 18, 4 vermeldt, dat koning Hiskia de koperen slang die Moses gemaakt had, stuksloeg ‘omdat tot op die tijd de Israëlieten daaraan plachten te offeren’. Enerzijds blijft het volk staan bij het heilsmiddel dat in de voortgang van Gods bemoeienis met Israël al lang achterhaald is. En anderzijds, of liever: onmiddellijk daarmee gegeven, wordt dit heilsmiddel nu dus los van God, afgodisch gebruikt.
In het nieuwe Testament lezen we van de strijd om de besnijdenis. De joodse christenen hadden het bevel tot besnijdenis vanuit het Oude Testament als een goddelijk gebod ontvangen. Ze wilden dat als algemeen geldend vasthouden. Daardoor bewezen ze, de grote wending van het heil naar alle volkeren niet te kunnen meemaken. En door dit gebod aan de christenen uit de heidenen op te leggen bewezen ze dat hun geloof en hoop niet in Christus alleen was gefundeerd, maar minstens zozeer in de onderhouding van bepaalde tradities, zodat Paulus ze toeroept: ‘Gij hebt met Christus gebroken, gij hebt de genade verbeurd, gij die uw gerechtigheid zoekt in de wet!’ (Gal. 5, 4).
| |
6. De bijbel is bij uitstek het boek der verandering
Op dit feit is een verrassend licht geworpen door het historisch-kritisch bijbelonderzoek. In het Oude Testament wordt de heilsgeschiedenis van Israël met telkens weer andere accenten en onder andere belichting verteld: door de Jahwist, de Elohist, de schrijvers der boeken Koningen, de zgn. ‘priesterlijke schrijver’ en in de boeken Kronieken. Dat telkens-anders hangt samen met de eigen nieuwe ervaringen met God die de schrijvers en hun tijdgenoten hadden opgedaan, waardoor zij het verleden met nieuwe ogen lazen. Zulke verschillen in blik zijn ons uit het Nieuwe Testament niet minder bekend: tussen Paulus en Jakobus, tussen Johannes en de Synoptici, en ook tussen de Synoptici onderling. Ook hier spelen de situatie van de schrijver en die van zijn lezers een beslissende rol. Het maakt b.v. een groot verschil of er tot de Grieken dan wel tot de Joden wordt gesproken, tot mensen van de eerste of van de tweede generatie. De zgn. ‘traditionsgeschichtliche’ methode heeft ons de ogen geopend voor de enorme variëteit van tradities en geloofsexpressies in de bijbel. Wat ons bijzonder opvalt, is de vrijmoedigheid waarmee hetzelfde heil in een andere situatie weer met geheel andere accenten en termen wordt doorgegeven. De schrijvers zijn er van overtuigd dat men, om God werkelijk vast te houden en in elke situatie zijn heil te vertolken, hetzelfde telkens weer geheel anders moet zeggen. Zo is Christus nu eens primair de goddelijke wonderdoener, dan weer de gezaghebbende leraar, elders het grote midden van de heilsgeschiedenis, voor de Joden de verlosser van de wet, voor de heidenen de verlosser van de ‘machten’ van de traditie en het gevestigde bestand der dingen. De bijbelschrijvers
| |
| |
weten: alleen door het ánders te zeggen, houd ik hetzélfde vast. Die stelling is ook omkeerbaar: door hetzelfde op dezelfde wijze te blijven zeggen, laat ik het verloren gaan. Wie nu nog met de transsubstantiatieterminologie van de middeleeuwen werkt, belet dat wat men daarin vertolkte, nu nog doorkomt. Of: de reformatorische prediker die Luthers ontdekking van de rechtvaardiging door het geloof alleen, in diezelfde terminologie (verstaanbaar vanuit het laat-mid-deleeuws moralisme) zou doorgeven, zou deze ontdekking onverstaanbaar maken. Een her-formulering van het geloofsgoed is blijkens de variëteit van traditielagen in de bijbel, niet iets dat desnoods ook wel eens mag, maar iets waartoe wij door het voorbeeld van de bijbelschrijvers worden uitgenodigd en opgeroepen.
| |
7. Wie voor de traditie zorgt, moet telkens veranderen
Eigenlijk is dat aan elke opvoeder bekend. Wij spreken met kinderen op verschillende leeftijden geheel verschillend, b.v. over het geloof of over de seksualiteit. Maar wat voor de leeftijden geldt, geldt evenzeer voor de tijden. Het woord ‘traditie’ is ons vertrouwd. Het klinkt als iets dat vast staat en niet aan verandering onderhevig is. Maar het heeft twee betekenissen: niet alleen ‘dat wat overgeleverd wordt’, maar ook ‘de handeling van het overleveren’; en beide worden niet zonder zin met hetzelfde woord aangeduid. Traditio, over-gave is een zeer zorgvuldige handeling. Blijkens de gelijkenis der talenten (Matth. 25, 14-30) staat de traditio van het heil in tegenstelling tot het angstvallig onaangeroerd bewaren er van. Bij de overgave is men bezorgd voor twee dingen tegelijk: of het nog echt het heil is dat men overgeeft; en of het werkelijk de ander beréikt aan wie men het wil overgeven. In de christelijke kerk is de eerste zorg vaak ten koste van de tweede gegaan. In statischer tijden was dat misschien geen ramp; nu is het dat wel. Wij behoeven daarbij niet hulpeloos rond te kijken, want, zoals ons boven bleek, de bijbel zelf is voor ons het grote voorbeeld hoe zich de acte der traditio kan en moet voltrekken. Juist zij die zich geroepen weten om over de traditie te waken, zullen dus degenen moeten zijn die de talenten op de bank zetten om ze vruchtbaar te maken, d.w.z. die zich voortdurend afvragen hoe het heil nieuw moet worden vertolkt om in een tijd van snelle wisselingen door nieuwe generaties te kunnen worden verstaan en vastgehouden.
| |
8. ‘Alle verandering is nog geen verbetering’
Met deze volkswijsheid leid ik het probleem in dat nu dwingend opduikt: Zijn wij vrij in onze vertolking? Hoe vrij? Kan het heil onder onze overlevering niet van karakter veranderen en tot iets geheel anders verworden? Zijn er normen die het veranderingsproces moeten beheersen? Deze vraag klemt te meer, waar in het moderne denken sinds Heidegger de ‘Geschichtlichkeit’ zulk een grote rol speelt, de overtuiging dat de mens geen in zichzelf rustend afgerond wezen is, maar gebouwd is op de verandering, op het ‘ek-sisteren’, het uit-zichzelf-uittreden en zich ontwerpen naar de toekomst toe. In dit denkklimaat zijn wij geneigd om de verandering als zodanig aan te prijzen, los van haar inhoud en
| |
| |
richting, als teken van authentiek existeren. De waarheid van dit inzicht ligt in het feit, dat God de mens inderdaad op geschiedenis en verandering heeft ingesteld. Maar deze instelling is geen doel in zichzelf. De mens is ingesteld op de geschiedenis van Gods heil, die zich richt naar Gods toekomst. God wil de verandering. Maar niet elke verandering is door God gewild. Daarmee is niet elke verandering veroordeeld. Het feit dat wij van Godswege op verandering gebouwd zijn, drukt zich analogisch in allerlei veranderingen uit, die wij vanuit christelijk oogpunt verschillend of tenminste neutraal kunnen beoordelen. Maar andere veranderingen gaan juist rechtstreeks of indirect tegen Gods veranderend heilshandelen in. Juist door de zonde immers willen wij het leven op zulk een wijze in eigen hand nemen, dat het zich toesluit voor Gods bedoelingen. En vaak zien wij ook, dat veranderingen die aanvankelijk van bevrijdende aard waren, onder de handen van de zondige mens in hun tegendeel verkeerden. Wij zien dat al met het geestelijk reveil onder Ezra, dat op een wettische en moralistische religie uitliep. Wij kunnen ook denken aan verscheidene revoluties die aan onmenselijke toestanden een einde maakten, om er een nieuwe dictatuur of tirannie voor in de plaats te zetten (Franse en Russische revolutie b.v.). De gave tot veranderen is een zeer gevaarlijke macht in de handen van zondige mensen. Het is te begrijpen dat vele christenen juist daarom bang zijn geworden voor elke verandering en de verdedigers werden van het bestaande. Maar dit middel was erger dan de kwaal. Zo werd de God van de verandering niet minder miskend door zijn aanhangers dan door zijn tegenstanders.
In het Nieuwe Testament komen twee griekse woorden voor ‘nieuw’ voor, n.l. neos en kainos. Hoewel ze wel door elkaar worden gebruikt, wordt het eerste woord, dat zich ook vaak met ‘jong’ of ‘recent’ laat weergeven, bij voorkeur gebruikt om aan te duiden dat iets nog maar kort geleden op het toneel der geschiedenis is verschenen. Kainos staat niet zozeer in tegenstelling met het vroegere, als wel met het zondige, het ‘oude’, dat door het in Christus verschenen heil in zijn onvruchtbaarheid is ontmaskerd en afgedaan. Het theologisch verschil dat hier achter ligt, moeten we scherp in het oog houden, willen we geen ongelukken maken. Er wordt immers alom in de christelijke kerken om vernieuwing geroepen. De Wereldraad van Kerken spreekt graag van ‘renewal’. En het Tweede Vaticaans Concilie stond onder de leus van het ‘aggiornamento’. Dit laatste woord suggereert eigenlijk niet meer dan dat de kerk zich moet aanpassen aan de huidige tijd. Gelukkig is er ook veel op het Concilie gebeurd, dat als een breuk met de zonde en als een vernieuwing van de Geest mag worden verstaan. Het woord ‘renewal’ daarentegen suggereert meer de bijbelse verandering-tot-bekering; maar veel wat onder die naam in de Wereldraad is bepleit, is niet meer dan een aanpassing aan de tijd. Het motto van de a.s. conferentie van de Wereldraad te Uppsala: ‘Zie, Ik maak alles nieuw’, zal naar het zich laat aanzien de spraakverwarring tussen bekering en aggiornamento eer verergeren dan tegengaan.
Een verandering die alleen maar conformiteit met het hedendaagse brengt, kan wel eens met de door God gewilde verandering samenvallen, zeker waar allerlei moderne verworvenheden min of meer als vruchten van het Evangelie kunnen
| |
| |
worden aangemerkt. Maar de kans is minstens zo groot dat de kerk, door de moderniteit tot norm te verheffen, zich tot slavin maakt van machten die ze juist in de naam van Christus zou moeten tegenstaan. Een reeds gedeeltelijk geciteerd woord van Paulus is hier van grote betekenis: ‘Stemt uw gedrag niet af op deze wereld; wordt andere mensen, geleid door een nieuw inzicht, zodat gij kunt onderscheiden wat God wil, wat goed is, Hem welbehagelijk en volmaakt’ (Rom. 12, 2). Hier worden vernieuwing en conformisme niet in één lijn gezien, maar juist tegenover elkaar gesteld.
Het gaat niet om het feit, maar om de kwaliteit der verandering. Uiteindelijk heeft God met zijn woord en niet het heden met zijn levensgevoel het subject der verandering te zijn. Het heden kan ons nieuw op God opmerkzaam maken, maar God en het heden vallen niet samen. Het zal ook daarom goed zijn dit te bedenken, omdat onze moderne christenheid zich graag Abraham ten voorbeeld stelt, die uit zijn land wegtrok naar onbekende bestemming, of het volk Israel, rusteloos op weg door de woestijn. Men moet echter bedenken, dat beide veranderingen geen doel waren in zichzelf; ze werden door een duidelijke belofte en een duidelijk gebod opgeroepen, en ze waren gericht op een concreet doel, dat tegelijk hun einde was. Het christelijke levensgevoel zal zich altijd weer van de moderne ‘Geschichtlichkeit’ onderscheiden door oorsprong, norm en doel.
| |
9. De strijd gaat om de goede verandering, tegen de verkeerde
Wij hebben geen keus tussen al of niet veranderen. Met het laatste stellen we ons buiten de geschiedenis, verhevigen we de spanningen en werken we slechts vertragend. Natuurlijk kan het wel iemands rol of zelfs roeping zijn om in een tijd van snelle veranderingen op te komen voor waarden van het verleden, die verloren dreigen te gaan. Dat kan zelfs zeer vruchtbaar zijn. Rosenstock heeft opgemerkt, dat zulke mensen zorgen voor de continuïteit van de generaties en van de geschiedenis. Aan zo'n zorg kan op een ogenblik dringend behoefte zijn, mits ze wordt gedragen door iemand die het gebod tot verandering ten volle ernstig neemt en met zijn strijd een hogere kwaliteit van deze verandering beoogt. De strijd in de wereld tussen conservatieven en progressieven kan niet met een laatste ernst in de kérk worden gevoerd, mits beide groepen weten van traditio en van het gebod der verandering. Dan kunnen ze elkaar waarschuwend helpen: Is het nog wel het vólle héil dat gij vertolkt? En zijt gij wel echt bezig, dat heil te vertolken? Zij kunnen elkaar verstaan als ze samen het woord van Paulus verstaan: ‘Moge uw liefde steeds meer toenemen in helder inzicht en fijngevoeligheid, om te kunnen onderscheiden waar het op aankomt’ (Phil. 1,9).
Dan zullen er veranderingen zijn, die wij neutraal of welwillend verstaan als uitdrukking van het feit dat de mens op verandering gebouwd is, zonder dat er iets wezenlijks mee gewonnen wordt of verloren gaat. Men kan ze negatiever beoordelen omdat ze het leven onrustig maken, of positiever, omdat ze het leven fris houden. Men kan hier denken aan de wisselende mode's in kleding, literatuur, taalgebruik, vormen van ontspanning enz.
| |
| |
Er zullen ook veranderingen zijn waar de christenen zich tegen moeten verzetten. Dat zullen vooral zulke zijn, waardoor een oorspronkelijk heilzaam elan wordt afgeremd en ingekapseld door de krachten van eerzucht en zelfzucht, van routine en bureaucratie. Hoeveel verwachtingen hebben in dit kwalijke soort van verandering al niet hun graf gevonden!
Er zijn ook vele veranderingen die een christen dankbaar zal begroeten en waarin hij zich verplicht zal weten een actieve rol te spelen. Hier denken we natuurlijk vooral aan de strijd tegen de honger, oorlog, dictatuur en discriminatie. Waar zulke veranderingen niet op til zijn, is het de christelijke roeping om hier in naam van de veranderende God initiatieven te nemen.
Soms kan een christen tussen de heilzame en verkeerde veranderingen in een moreel dilemma terechtkomen. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de discussie in christelijke kringen (Latijns Amerika, Conference on Church and Society, 1966) over de aanvaardbaarheid van revoluties. Is de revolutie iets dat het leven bevrijdt en humaniseert? Of wordt het leven door het oefenen van geweld en terreur noodzakelijkerwijs aan nieuwe machten verslaafd? Beide is mogelijk. Maar welke verwachting moet de doorslag geven?
In de kerk zelf is het probleem der verandering altijd aan de orde, daar het met het begrip der traditie gegeven is. Voor de christen zal er een wisselwerking zijn tussen de veranderingen in de wereld en in de kerk; maar zij zijn elk van een eigen orde en kunnen bovendien met elkaar op gespannen voet komen. Daarover is echter in het vorige reeds genoeg opgemerkt.
Al te vaak stuiten we in de christelijke kerken nog op de onvruchtbare tegenstelling tussen hen die de wacht betrekken bij tijdloze onveranderlijke waarheden en hen die er hartstochtelijk voor pleiten dat de kerk ‘bij de tijd’ moet zijn. De eersten dienen te beseffen dat de Waarheid is: Jesus Christus wiens Geest vernieuwend door de wereld gaat, om de mensen te betrekken in de grote veranderingen van menswording, lijden en opstanding. De levenskrachten van incarnatie en opstanding zijn als zodanig op de tijd gericht en het tegendeel van tijdloos. De anderen dienen te beseffen dat de kerk niet achter de veranderingen van de tijd hoeft aan te hollen, karakterloos dingend naar de gunst van wat op een bepaald ogenblik ‘de moderne mens’ wordt geacht te zijn. In het eerste geval raakt men buiten spel, in het tweede vervalt men tot overspel. De christelijke kerk is echter geroepen tot een vruchtbaar tegen-spel. Zij moet niet achteraanlopen, noch ‘bij de tijd’ zijn, maar vanuit het heil waaraan zij dienstbaar is, de tijd actief mee-vormen. Want de Verandering waarnaar zij snakt, de nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont, ligt voorbij al onze veranderingen. De kerk zal daarom dankbaar elke verandering moeten bevorderen waarin ze iets van de komende grote verandering herkent. Maar ze zal altijd nog veel meer moeten willen. Ik schrijf ‘moeten’. Want: wil ze het werkelijk? Al te lang heeft ze zich gedragen als een rentenier. Maar ze is de bruid.
|
|