Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |||||||||||||||
ForumLevend is het woord Gods en krachtigEen delicaat verzoekDe redactie vroeg mij een korte bespreking te geven van het vorig jaar verschenen geschrift van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde kerk, waarin onder de titel Klare Wijn rekenschap gegeven wordt over geschiedenis, geheim en gezag van de BijbelGa naar voetnoot1. Delicaat is dit verzoek voor mijn smaak, omdat ik niet behoor tot deze kerkelijke gemeenschap, en omdat ik schrijf voor lezers die in het algemeen tot de Rooms-Katholieke kerk zullen behoren. Zal ik als protestant uit een kleiner formatie - de Gereformeerde kerken in Nederland - kritiek gaan leveren op het door een synode met algemene stemmen aanvaarde boek en zo de verdeeldheid van de Reformatie nog weer eens te kijk zetten? Of moet ik trachten aan mijn lezers duidelijk te maken, dat zij van de Reformatie op het punt van de Schrift toch echt wel iets leren kunnen? Vragen, die mij van schrijven zouden weerhouden hebben, als niet de zaak waarom het gaat van zo'n groot belang is, dat kwesties van al of niet delicaat onbelangrijk worden. Nu, die zaak is van het hoogste belang. Ik geloof, dat Christus zijn kerk vergadert door zijn Woord en Geest. Naar mate christenen, tot welke kerkelijke gemeenschap zij dan ook behoren, gaan luisteren, samen gaan luisteren naar het Woord van God, ontstaat de Gemeente, de Ekklesia, die meer is dan een noodzakelijk, maar gebrekkig hulpmiddel van een partiële kerkelijke structuur. | |||||||||||||||
Met al de heiligenIn het laatste hoofdstuk van het boek, dat ruim 250 bladzijden telt, wordt aangeduid, dat wij de Bijbel niet ‘op ons eentje’ kunnen lezen, maar alleen samen met al de heiligen. Naar mijn gevoel wordt dit wel mager uitgewerkt, door een summiere verwijzing naar preken en dogmatische geschriften uit vroeger tijd, naar het kerkelijk lied en de beeldende kunst. Niets in het geschrift wijst erop, dat door de commissie van de Nederlandse Hervormde kerk getracht is een gesprek te voeren met andere kerken. Wel wordt veel literatuur genoemd, niet alleen van Hervormde auteurs, maar toch mis ik node verwijzingen naar schrijvers uit de Catholica. Waarschijnlijk is er te weinig tijd verlopen tussen de verschijning van de Nieuwe Katechismus en het persklaar maken van deze klare wijn om te kunnen verwijzen naar wat in het boek der bisschoppen over de Bijbel wordt gezegd. Dat is dus wel verklaarbaar, maar het blijft jammer. Zo mis ik ook het werk van Berkouwer, De heilige Schrift, waarvan het eerste deel in 1966 verscheen, terwijl ongeveer gelijktijdig met Klare wijn het tweede deel uitkwam. Als met het ‘samen met al de heiligen’ ernst gemaakt wordt, dan zou dit | |||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||
kunnen gebeuren in gesprekskringen, waar men in ieder geval de drie door mij genoemde werken naast elkaar zou moeten leggen. | |||||||||||||||
Klare wijnNa een eerste hoofdstuk over de Bijbel en de christenheid, waarin een bondig overzicht wordt gegeven van de weg van de Bijbel door de eeuwen en de antwoorden die op de Bijbel gegeven werden, stellen de schrijvers in hoofdstuk twee de kernvragen aan de orde onder de titel: de Bijbel moet voor zichzelf spreken. Hoe is de verhouding te denken tussen Woord Gods en mensenwoord? Heeft de Bijbel alleen maar gezag, waaraan wij ons hebben te onderwerpen, of blijft er van het gezag van de Bijbel in deze tijd met zijn kritische benadering en zijn aandacht voor het zeer menselijke van de Bijbel niets meer over? Hier wil het boek trachten klare wijn te schenken (p. 78). Deze klare wijn is alleen te proeven voor wijnkenners. Terecht wordt gesproken tot gelovigen. De Bijbel treedt ons tegemoet, zoals Christus Thomas ontmoette, met ‘zie en tast’. Men mag gerust zijn twijfelingen, vragen en bezwaren hebben. Maar als wij de ‘bijbel betasten’, gaat de Bijbel zijn geheim prijsgeven en staat over ons een vreemd gezag op. ‘Dan zal de Bijbel op een wonderlijke wijze blijken te leven’. Terecht wordt m.i. verwezen naar Calvijn, die als een der eersten zich rekenschap gaf van het getuigenis van de Geest. Niet miraculeus, maar in het nuchter luisteren staat het gezag op, wordt ons iets gezegd. Misschien zal de formulering van dit gebeuren door gelovigen met een verschillende achtergrond divergeren, toch denk ik, dat zij in het erkennen van dit gebeuren elkaar kunnen gaan herkennen. | |||||||||||||||
Verschil met ‘de nieuwe katechismus’Meer dan één verschil valt te ontdekken in de manier waarop in Klare wijn over de Bijbel gesproken wordt en de wijze waarop dit in de nieuwe katechismus gebeurt. Als ik het goed zie heeft de katechismus de neiging om uit het algemene naar het bijzondere te komen, een vertrouwd schema, dat bovendien in onze evolutionistisch denkende eeuw wel aanspreekt. De schrijvers van Klare wijn hebben echter teveel van Karl Barth geleerd om zich op dit gladde ijs te wagen. In het derde hoofdstuk, de Bijbel en zijn sleutelgeheimen, wordt eerst gesteld, dat de zaligheid is uit de Joden. Hoewel dit voor de lezers van Streven in het algemeen wel ongebruikelijk zal zijn, wordt het geheim van de sleutels gezocht in het denken van Israël en krijgt het Oude Testament grote belangstelling. Ik meen, dat dit een belangrijk punt is in de discussie Rome-Reformatie. Zonder Israël komen we er niet uit. Het kan zijn, dat de schrijvers van Klare Wijn hier en daar het kennen van het Hebreeuws maken tot een nieuwe voorwaarde om tot geloof te komen, maar deze eenzijdigheid kan geen kwaad. Wie de drie paragrafen over ‘en het geschiedde’, over het spreken Gods en over het gemeenschapsdenken in de Bijbel heeft bestudeerd, is heel wat wijzer geworden. Juist voor het verstaan van het Oude Testament en als correctie tegen ons individualisme lijken deze stukken mij van grote betekenis. | |||||||||||||||
De Bijbel nuIn het laatste hoofdstuk worden twee lijnen getrokken ‘de Bijbel in gesprek met ons’ en ‘wij in gesprek met de Bijbel’. Hier wordt vooral rekenschap gegeven van het gezag van de Bijbel, het is totaal, het geldt over de gehele linie, niet alleen op het gebied van het strikt godsdienstige leven. Zoals het heil de gehele wereld aangaat, zo ook het Woord van het heil. Het gezag van de Bijbel is geestelijk, concreet, vraagt verkondiging, maar dit alles wordt alleen werkelijkheid in een levend contact met de Bijbel, met de hulp van de wetenschap en vooral in een samen lezen en luisteren. Het bestek van dit artikeltje laat niet toe dat ik op deze punten inga. Ik hoop, voor zover dat nog nodig was, uw aandacht op dit boek gericht te hebben. Het kan ons helpen om als christenen van verschillende kerken inderdaad samen te gaan lezen en luisteren, naar dat Woord, dat levend is en krachtig, ook nu. J.M. Vlijm | |||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||
Georganiseerde arbeiders in Arnhem vóór 1900Hoewel het denkbeeld, kandidaats- en doctoraal scripties van geschiedenisstudenten in druk uit te geven niet nieuw is, getuigt het besluit van B. en W. van Arnhem in 1965 om voor de publikatie van deze werkstukken die op de stedelijke geschiedenis betrekking hebben, een afzonderlijke serie ‘Bijdragen’ uit te geven, van brede visie en durf. Het behoeft geen betoog dat een ruime verspreiding van dit soort studies voor de kennis van de stadshistorie van grote betekenis is. Zonder tekort te doen aan het werk van archivarissen en van beoefenaars van lokale geschiedenis kan men toch wel stellen, dat grote delen van de stedelijke archieven in veel gevallen een eerste bewerking krijgen, doordat studenten ze gaan gebruiken voor een bepaald historisch onderzoek. Niet zelden brengt dat onderzoek nieuwe gegevens aan het licht of leidt het tot nuancering van een te algemeen oordeel over personen, toestanden en tijdperken. Het eerste deel van de Arnhemse serie - een doctoraalscriptie bij wijlen de Utrechtse hoogleraar dr. C.D.J. BrandtGa naar voetnoot1 - doet zowel het een als het ander. De auteur, geïntrigeerd door het feit dat Arnhem na Amsterdam de toon heeft aangegeven in de ontwikkeling van de Nederlandse arbeidersbeweging, heeft in eerste instantie naar een verklaring gezocht voor dit verschijnsel. Zijn onderzoek leidde tenslotte tot een overzicht dat in twee even grote delen uiteen valt. Het eerste deel betreft de ontwikkeling, de woon- en werkgelegenheid en het sociale klimaat van de stad; het tweede deel handelt over de opkomst en groei van de arbeidersbeweging vanaf 1849, toen de typografen er de eerste werkliedenvereniging oprichtten, tot 1895, toen de arbeidersorganisatie in Arnhem ‘zich volgens het normale Nederlandse patroon’ ging ontwikkelen, zoals de schrijver wat cryptisch zegt. Hij had overigens voor zijn thema moeilijk een meer ‘ondankbare’ stad kunnen kiezen dan Arnhem (misschien Middelburg), want juist daar zijn de archieven zwaar geschonden door de oorlogshandelingen van september 1944: bombardement, situatie als frontstad en evacuatie. Zo zijn, naar Van Laar in zijn inleiding opmerkt, alle archieven van de arbeidersverenigingen vernietigd, waardoor hij was aangewezen op de Gemeente- en Raadsverslagen, gedenkboeken en de Arnhemsche Courant. Aanvullende gegevens vond hij in een aantal gespecialiseerde instellingen buiten Arnhem, zoals het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Het is duidelijk dat door het ontbreken van de archieven der arbeidersverenigingen zijn uiteenzetting noodgedwongen een vitaal element moet ontberen, want juist die stukken zouden het inwendige leven van de organisaties moeten ophelderen en licht werpen op de motieven en activiteiten van de arbeidersleiders. Desondanks biedt Van Laar heel wat gegevens over allerlei relevante aspecten van het economische en sociale leven in de stad, zoals het bevolkingsverloop, de industrialisatie, de levensomstandigheden van ambachtslieden en arbeiders, de langzame groei van de sociale gedachte. Wat de laatste betreft is het bijzonder boeiend te zien, hoe ook in Arnhem de belangen van werkgevers en werknemers, aanvankelijk in een patriarchale sfeer samengebonden, gingen divergeren en hoe de arbeidersverenigingen evolueerden van organisaties voor caritatieve steun aan noodlijdende vakbroeders tot instrumenten voor sociale actie. Het opkomende socialisme was daarbij een sterke stimulans. Het antwoord op de kardinale vraag naar de oorzaken van de Arnhemse progressiviteit inzake de arbeidersorganisatie moet volgens Van Laar luiden, dat de arbeiders daar een aantal invloedrijke leiders hadden. Hij noemt o.a. J.Th. Scheepers, van huis uit typograaf, later opzichter van de Gemeentelijke Bad- en Zweminrichting. Deze nam onder meer het initiatief tot oprichting van de ‘Alge- | |||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||
meene Arbeidersvereeniging Hoop op Geregtigheid’ (1869), waarin verschillende vakverenigingen werden ondergebracht. Scheepers was tegen de aansluiting van ‘Hoop op Geregtigheid’ bij de zojuist opgerichte Nederlandse afdeling van de (Eerste) Internationale, wegens het anti-godsdienstige element in de Internationale. Naar Scheepers' oordeel had de godsdienst met de verbetering van de toestand van de arbeiders niets te maken. Vanwege die weigering tot de Internationale toe te treden, noemt Van Laar hem een ‘gematigd’ man, zoals hij de meubelmaker J.Th. Potharst, medeoprichter van ‘Hoop op Geregtigheid’, die wel toetrad, ‘feller dan Scheepers’ noemt. Van Laar gebruikt hier een wat verwarrende en voor de Nederlandse toestanden onzuivere terminologie. Gezien het feit dat zeker in de jaren '60 en '70 de grote meerderheid van de Nederlandse arbeiders nog godsdienstig was of dacht, had hij beter onderscheid kunnen maken tussen arbeidersleiders die het sociale probleem niet vanuit een religieus uitgangspunt benaderden (zoals Scheepers), en hen die dat juist wel deden, bijv. de mannen van het protestants-christelijke ‘Patrimonium’, waarvan in 1879 een afdeling in Arnhem werd opgericht. Dan had de auteur ook wat meer reliëf en misschien zelfs systeem kunnen brengen in de oorzaken die tot confessionele organisatie voerden. Op dit punt is zijn exposé te beperkt gebleven. Zo blijft bijv. in het duister, waarom de katholieke timmerlieden zich afscheidden van de bestaande vereniging en, als eersten in het land, in 1872 een eigen organisatie stichtten. Daar staat tegenover dat de lezer een goed beeld krijgt van de socialistisch-anarchistische activiteiten van de welbespraakte en turbulente S.D.B.-leider A. van Emmenes, die het overigens met Domela Nieuwenhuis evenmin kon vinden als met de ook in Arnhem opkomende ‘parlementarische’ stroming binnen de Bond, de latere S.D.A.P. De studie van Van Laar moet in de eerste plaats gewaardeerd worden als een geslaagde verwerking van een grote hoeveelheid verspreide gegevens. Daarbij ligt het accent meer op de inventarisatie dan op de verklarende en interpreterende beschrijving. De compositie van zijn werk is overzichtelijk, maar wat vlak; de lezer verwacht toch wel een afzonderlijk hoofdstuk over het socialisme, in plaats van een nevenschikking van deze beweging naast de andere vormen van arbeidersorganisatie, dit alles onder het neutraal aandoende opschrift ‘Grote Activiteit (1890-1895)’. Doch deze tekortkomingen zijn kenmerkend voor prille wetenschappelijke arbeid, zoals ook taalgebruik en betoogtrant hier en daar erg elastisch aandoen. Een voorbeeld daarvan is de volgende passage over de socialistische voorman Bourdou. ‘Bourdou was meesterknecht bij een behangersfirma en gebruikte veel sterke drank. Later is hij dan ook door de afdeling van de S.D.B. als lid geroyeerd. In benevelde toestand kon hij heel goed debatteren en dit bewees hij tijdens een bijeenkomst van het A.N.W.V. tegen het einde van 1888, waar hij het met groot succes tegen de sociaaldenkende intellectueel dr, Vitus Bruinsma opnam’ (p. 65-66). Men moet wel constateren dat het bestuur van de S.D.B. met blindheid geslagen was door een lid, dat in benevelde toestand zo goed wist te debatteren, uit de Bond te stoten, en dat nog wel op grond van een capaciteiten-bevorderende habitude. N. Bootsma | |||||||||||||||
Lichaam en wereldHegel schreef onder één van zijn portretten: ‘Wie mij kent, zal mij hier herkennen’. Dezelfde woorden had M. De Tollenaere op de omslag van zijn boek, Lichaam en wereldGa naar voetnoot1, kunnen schrijven. Wie hem kent als de rustige, kalme, aan alle dweperij vreemde filosoof, herkent hem in de nuchtere, sobere degelijkheid van zijn werk. Zijn studie is zeer persoonlijk en ze is de vrucht van vele jaren bezinning. In 1952 reeds publiceerde M. De Tollenaere een werk onder de titel Een Philosophie van de Tijd. Hij was toen reeds | |||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||
professor aan de filosofische faculteit van de Jezuïeten te Leuven, waar hij de nogal ondankbare taak had het wijsgerige traktaat, dat traditioneel ‘kosmologie’ genoemd wordt, te onderwijzen. De problematiek van dat traktaat stond de laatste jaren zeer weinig in de aandacht, niet omdat ze zo onbelangrijk zou zijn, maar omdat men er eigenlijk niet goed raad mee wist. Tot nog toe werd het traktaat zeer verschillend opgevat. Nu eens als een filosofische bezinning over ‘de tijd’, ‘de ruimte’ en de ‘hylemorfische structuur’ van de stoffelijke dingen, dan weer als een reflectie op de voornaamste resultaten van de natuurwetenschappen, waarbij vanzelfsprekend de natuurfilosofie van de positieve wetenschappen afhankelijk werd gemaakt. Tegelijk bestond er echter een zeker onbehagen ten opzichte van elke van deze pogingen, zodat de problematiek van de traditionele kosmologie meer en meer verlaten werd. Maar ook het verzwijgen van deze problematiek kan geen bevrediging schenken, omdat het maar al te duidelijk is dat ze van beslissende betekenis blijft voor het geheel van een filosofie. Ze was dat voor de Middeleeuwers en de Antieken, ze is dat ook nog steeds voor de hedendaagse filosofie, zij het dan op een andere manier. M. De Tollenaere is er o.i. in geslaagd de problematiek van de tijdelijke en ruimtelijke dimensies op een oorspronkelijke manier te behandelen. Met ‘oorspronkelijk’ bedoelen we dan niet alleen dat hij een originele denkprestatie heeft geleverd, maar meer nog dat de verdienste van zijn werk erin gelegen is de tijdelijke en ruimtelijke dimensies te behandelen op het niveau van hun ontspringen uit het menselijk bestaan zelf. Daarmee wordt alle abstracte en valse problematiek over dé tijd en dé ruimte op zij geschoven en vervangen door een fenomenologische analyse, waarin de oorspronkelijke betekenis van de fundamentele begrippen der wetenschappen aan het licht wordt gebracht. Zo groeit deze bezinning vanzelf uit, niet zozeer tot een uitgewerkte kritiek der wetenschappen, maar veeleer tot het bepalen van het fundament waarop een dergelijke wetenschapskritiek kan berusten. Belangrijker is echter nog dat we langs die weg, vanuit de meest concrete, soms schijnbaar onbeduidende analysen van onze lichamelijke aanwezigheid in de wereld, gaandeweg in de grote problematiek van de wijsbegeerte worden binnengeleid. Wat we hier noemen de grote problematiek van de wijsbegeerte - de vraag naar de uiteindelijke zin van het menselijk bestaan en de werkelijkheid in haar geheel - speelt trouwens in elke filosofische bezinning van meet af aan mee. Terecht merkt De Tollenaere reeds in zijn inleiding op dat elke fenomenologische analyse noodzakelijkerwijze geleid wordt door een fundamentele optie of visie op het diepste mysterie waarmee de mens in heel zijn leven wordt geconfronteerd en waarop hij altijd één of ander antwoord geeft door zijn leven zelf. Deze visie kan niet zomaar onmiddellijk worden bewezen of ontkend en ze kan ook niet zonder meer gesuspendeerd worden. De geldigheid ervan zal in de voortschrijdende reflectie getest en geverifieerd of gecorrigeerd worden. Een filosofie begint dus niet, zoals Husserl nog meende, in een houding van totale ‘Voraussetzungslosigkeit’, omdat zulk een houding eenvoudig onmogelijk is. In heel zijn werk vertoont De Tollenaere een verrassende bedrevenheid in het hanteren van de fenomenologische methode. De sobere degelijkheid van de analysen, gepaard met een voorliefde voor verhelderende etymologische aanduidingen, verzekeren de degelijkheid van zijn werk en het blijvende contact met het concrete. Maar vanuit de bescheiden en sobere concrete aanduidingen valt er telkens weer een treffend licht op uiterst belangrijke en zeer actuele problemen, niet alleen op de betekenis van het lichaam, de wereld, de menselijke tijdelijkheid, maar ook op problemen (of mysteries) als de dood, de techniek, de cybernetica, de taal, het wonen, de verhouding van begrip en werkelijkheid, de zin van de wetenschappen, de betekenis van de logica en de meetkunde, enz. De Tollenaere's studie treft ook door een evenwichtige stellingname. De auteur is te nuchter om zich door zijn bewondering voor een of ander filosoof te laten | |||||||||||||||
[pagina 608]
| |||||||||||||||
misleiden om hem tot in zijn eenzijdigheden te volgen. Zijn onverholen waardering voor de fenomenologie kan er hem niet toe brengen zijn ogen te sluiten voor het gevaar waaraan de meeste fenomenologen zijn bezweken. Al weet hij heel goed dat in elk zicht op de wereld het menselijk bewustzijn mee geïmpliceerd ligt, toch weet hij anderzijds aan de wereld waarin wij leven, haar eigen zelfstandigheid toe te kennen. Hij laat zich b.v. door zijn fenomenologische instelling niet verleiden om ‘zijn’ en ‘verschijnen’ te vereenzelvigen. De werkelijkheid laat zich, zo zegt hij, ook in haar verschijnen duidelijk onderscheiden zoals ze is. Al is de voorstelling van de mens dan ook nog zo noodzakelijk ‘zijn’ voorstelling, toch is ze ook de voorstelling van iets dat elke voorstelling transcendeert. Daardoor precies kan de interpretatie van de mens verkeerd zijn en kan hij ‘lezen wat er niet staat’. Niettemin zouden we hierbij de vraag willen stellen of deze studie toch nog niet te veel een antropologische behandeling is van de kosmologische problematiek en of er over de elke menselijke voorstelling transcenderende werkelijkheid niet méér gezegd kan worden dan hier in feite gebeurt. Hoe dan ook, het boek van M. De Tollenaere is een werkelijke aanwinst voor onze Nederlandse filosofische literatuur. De vertrouwdheid van de auteur met de Antieke en Middeleeuwse filosofie, met de werken van Heidegger, Sartre en Merleau-Ponty en - wat bij filosofen nogal zeldzaam is - met het wetenschappelijke denken was nodig om dit werk mogelijk te maken. D. Scheltens o.f.m. | |||||||||||||||
Nederlandse Katholieke SportfederatieRuim een jaar geleden kwam de N.K.S. plotseling uitgebreid in de belangstelling. Op 18 oktober 1966 zonden de bisschoppen van Nederland hun Bisschoppelijke brief over de sport aan de N.K.S. Aan het bisschoppelijke schrijven is veel publiciteit gewijd; men sprak zelfs over meer belangstelling voor de federatie in één maand (oktober 1966) dan in alle voorafgaande jaren van haar bestaan. De bisschoppelijke brief valt duidelijk in drie gedeelten uiteen. In het eerste deel van hun schrijven gaan de bisschoppen in op ‘de funktie van sport en lichaamscultuur en de taak van de Kerk in deze’. Hierbij erkennen zij dat van kerkelijke zijde de sport enige tientallen jaren geleden alleen maar getolereerd werd, aan de vormende waarde van de sport ging men voorbij. ‘In toenemende mate is in de laatste decennia het besef doorgedrongen dat het heil wordt voltrokken binnen onze aardse leefwereld’; dat hierin sport en gezonde lichaamscultuur van waarde zijn, wordt door de bisschoppen in hun laatste schrijven algemeen erkend. Zij doen dit door er op te wijzen: 1. dat in een harmonisch menselijk bestaan voor de lichamelijkheid een voorname plaats is ingeruimd; 2. dat ons cultuurpatroon niet meer alleen door ‘ernstige arbeid’ wordt bepaald, maar het spelelement van de ‘Musze’, de niet op nuttigheid gerichte menselijke handeling, er een steeds belangrijker plaats in krijgt en 3. dat de sportbeoefening, indien goed geleid, grote vormende waarde voor de mens kan hebben. Men komt dan ook tot de conclusie dat ‘de sportvereniging voor de jeugdige een bijzonder goed derde milieu kan vormen’.
In het tweede gedeelte van hun brief geven de bisschoppen ‘regelingen ter vervanging van de vigerende bisschoppelijke bepalingen voor de katholieke sportbeweging’. Voor de katholieke sportverenigingen hadden tot dan toe feitelijk een aantal bepalingen bestaan, vastgelegd in de bisschoppelijke brief van 1947. Op de eerste plaats geven de bisschoppen nu enige gedachten over ‘het lidmaatschap van niet-katholieken van katholieke sportverenigingen’. Zij kunnen zich voorstellen dat in bepaalde omstandigheden niet-katholieken volwaardig lid willen worden van een katholieke sportvereniging, men moet hen deze mogelijkheid bieden; waarbij men echter er voor moet waken dat er geen te groot aantal niet-katholieken lid wordt. Een verdere bepaling van de katholieke sportverenigingen is jaren lang geweest | |||||||||||||||
[pagina 609]
| |||||||||||||||
dat men sportbeoefening op zondag vóór twaalf uur verbood, dit verbod werd ingegeven door de vrees dat de zondagsmis in de verdrukking zou komen. Mede doordat andere gewoonten met betrekking tot de liturgieviering in het weekend ontstaan zijn, meent men er toe te kunnen overgaan deze bepaling te laten vervallen. Toch pleiten de bisschoppen ook in hun laatste brief ervoor om de zondagochtend zoveel mogelijk vrij van sport te houden, maar nu met een geheel andere beargumentering: ‘In de huidige maatschappij is er voor het gezin op werkdagen vaak geen gelegenheid om bij elkaar te zijn en tot gezamenlijke activiteiten te komen. De zondagochtend kan, als zij niet door de sport in beslag genomen wordt, een uitstekende gelegenheid hiervoor bieden’.
In het laatste gedeelte van hun brief openen de bisschoppen de mogelijkheid voor jeugdteams tegen niet-katholieke verenigingen te spelen. Uit de vele commentaren die op de bisschoppelijke brief verschenen bleek duidelijk instemming, al werd er algemeen op gewezen dat speciaal de ‘regelingen ter vervanging van de vigerende bisschoppelijke bepalingen’ duidelijk een legalisering van reeds lang in de katholieke verenigingen gegroeide toestanden betekenen. De bisschoppen hebben in hun brief de vormende mogelijkheden van de sport en speciaal de sport in de katholieke vereniging duidelijk erkend. De taak en mogelijkheden van de N.K.S. binnen de Nederlandse sportwereld wordt er in aangegeven. Meer nog dan in de sport-technische begeleiding zullen deze gezocht moeten worden in de begeleiding van de jeugdsport. Nauw in verband hiermee staat de grote zorg van de N.K.S. voor de kadervorming ten dienste van deze jeugdsport. Bij deze kadervorming zijn de publikaties die de N.K.S. de laatste jaren regelmatig verzorgt van groot belang, wij denken hierbij aan ‘Sportparade’, de ‘werkmappen’ en de ‘Sportcahiers’. In de laatste serie ‘Sportcahiers’ zijn tot nu toe vier publikaties verschenen die voor elke in de sport gegeïnteresseerde interessant zijn. In het kort bespreken wij hieronder de vier ‘Sportcahiers’ . Het eerste verscheen in april 1966, hierin wordt het verschijnsel sport vanuit psychologisch, sociologisch, pedagogisch en organisatorisch perspectief benaderd door resp. dr. F.J. Mönks, drs. O.J.A. Janssen, prof. dr. J.J. Gielen en dr. C.G.M. Miermans. Mönks typeert in zijn bijdrage de jeugdige mens en gaat daarbij nader in op de ‘probleempjes en problemen’ die rondom de sportbeoefening op jeugdige leeftijd bestaan. Speciaal trekt de zeer boeiende beschrijving over de lichamelijke en psychische ontwikkeling van de jeugdige in de puberale fase de aandacht. In het artikel van Mönks zijn verder een aantal resultaten van onderzoeken over de sportbeoefening van de jeugdige opgenomen. Janssen tracht in het eerste gedeelte van zijn bijdrage de sport te karakteriseren als een maatschappelijk verschijnsel, hiertoe maakt hij voornamelijk gebruik van statistische gegevens m.b.t. de sportbeoefening in Nederland. In het tweede deel gaat hij nader in op de structuur van de sportvereniging en typeert deze als een typische vrije-tijdbestedingsstructuur. Gielen geeft in zijn bijdrage een duidelijke mogelijkheid aan om te komen tot een specifieke pedagogische aanpak van het verschijnsel sport. Aan de hand van verschillende voorbeelden wijst hij op het typisch antinomische karakter van de sport. Vanuit dit antinomische karakter verkrijgt de sport nu juist haar pedagogisch perspectief en kan sport voor de jeugdige van zeer vormende waarde zijn. Om te zorgen dat dit laatste gewaarborgd is, is een voortdurende pedagogisch verantwoorde begeleiding, zeker in de jeugdsport, van groot belang. In zijn beschouwing ‘Het verschijnsel sport in organisatorisch perspectief’ schetst Miermans eerst op een zeer heldere wijze de sport als maatschappelijk verschijnsel. Hierbij meent hij dat wezenlijk voor onze tijd de organisatievorm is, deze vinden wij ook in de sport terug. Speciaal wanneer Miermans (voorzitter van de N.K.S.) aan het einde van zijn betoog aandacht besteedt aan ‘het bestaansrecht van de eigen organisatie’ wordt zijn betoog zeer boeiend en komt hij tot een aantal zinvolle doelstellingen | |||||||||||||||
[pagina 610]
| |||||||||||||||
van de confesionele sportorganisatie, in dit geval de N.K.S. De sportbeoefening wordt in dit sportcahier door wetenschapsmensen vanuit hun verschillende disciplines benaderd, dit is van bijzondere waarde. Opvallend bij Janssen en Gielen is hierbij echter dat wanneer men zich eenmaal op het gebied van de sport heeft begeven, men niet meer zo ‘kritisch’ is t.a.v. de gebruikte termen. Zo manoeuvreert Janssen, bij zijn streven de sport te omschrijven, deze in een bijzonder eigenaardige positie to.v. de lichamelijke opvoeding. Deze laatste is zijns inziens op te vatten als een (tweede) dimensie van de sport. Bij Gielen ontstaan de moeilijkheden doordat hij, bij zijn pogen een omschrijving van het begrip sport te geven, te raden gaat bij de Duitser Eppensteiner, in diens boek Der Sport, Wesen und Ursprung, Wert und Gestalt. Een overplaatsing van de aldaar gebruikte omschrijvingen voor ‘Sport’, ‘Gymnastik’ en ‘Athletik’ naar het Nederlandse taalgebied is niet mogelijk en maakt ons inziens de eerste pagina's van Gielens bijdrage op vele plaatsen verwarrend.
Het Sportcahier II is gewijd aan ‘Sport en menselijk welzijn’. Drs. E. Willems, verbonden aan het Instituut voor lichamelijke opleiding van de Katholieke Universiteit te Leuven, belicht de biologische aspecten van dit thema. Dr. C.C.F. Gordijn, rector van de Christelijke Academie voor bewegingsonderwijs te Arnhem, richt zich voornamelijk op het welzijn van de moderne christenmens in de sport. Het derde artikel is van de hand van dr. C.G.M. Miermans; daarin belicht hij het sociaal-pedagogisch welzijn van de sportbeoefenaar. Zijn bijdrage neemt het leeuwendeel van de ruimte in dit cahier in beslag. Miermans tracht een drietal stellingen m.b.t. de sport kritisch door te lichten, t.w. ‘Sport richt zich tot de gehele jeugd’; ‘Sport draagt bij tot karaktervorming en sociaal bewustzijn’ en als derde ‘Sport biedt compensatie voor de lichaamsvervreemding’. In dit artikel ontpopt Miermans zich als een gedegen documentalist. De drie stellingen worden getoetst aan de resultaten van moderne onderzoeken m.b.t. de jeugdsport. Miermans doet dit zo gefundeerd, dat men mag zeggen dat hier een ruim panorama op het moderne onderzoek in de sport geboden wordt. In het derde cahier staat de bisschoppelijke brief over de sport van oktober 1966, zie hier boven, centraal. In het Ten Geleide wordt de inhoud als volgt beschreven: ‘Na de integrale opneming van de brief worden de reacties en commentaren van de massamedia weergegeven. Vervolgens plaatst de sportzielzorger, mgr. Boymans, de brief in de historische ontwikkeling van de katholieke sportbeweging in Nederland. Kritische kanttekeningen van de “ander” verschenen van de hand van de socioloog-sport-commentator Peereboom. Een protestants-christelijke visie op de brief vormt het sluitstuk van dit sportcahier. Het is geschreven door de theologisch georiënteerde sportbestuurder Grashoff’. Speciaal door de bijdrage van die z.g. ‘ander’, Peereboom, wint dit cahier zeer aan waarde. Hier is n.l. iemand aan het woord, die, als overtuigd humanist, het eventuele specifieke van de katholieke sportbeweging niet ziet, ook niet na het verschijnen van de bisschoppelijke brief. Uit het artikel van Grashoff blijken de verschillende visies tussen katholieken en protestant-christelijken over de sport.
Het vierde sportcahier verscheen november j.l. en heeft als algemeen thema ‘Sport voor iedereen’. De twee polen van dit ‘iedereen’, n.l. jeugd en ouderdom, worden belicht door resp. drs. A.J.A. Felling in zijn bijdrage ‘Sportbeoefening van een kategorie jeugdigen’ en dr. R.J. van Zonneveld in zijn bijdrage ‘Veroudering en lichaamsbeweging’. Het artikel van Felling beschrijft een onderzoek onder zijn leiding aan het Sociologisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen verricht. Hierin heeft men de vrije-tijdbesteding van een groep Nijmeegse jongens, 17 en 18 jaar oud, allen in loondienst werkzaam, onderzocht. In het totaal van de vrije-tijdbesteding van deze jongens neemt de sportbeoefening een belangrijke plaats in. De invloed van de verschilende referentiekaders op deze sportbeoefening is uitvoerig onderzocht. Speciaal van waarde is dit onderzoek omdat het ons enig idee geeft van de achtergronden van de sportbeoefening | |||||||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||||||
van de werkende jeugd, hierover is, in tegenstelling tot de studerende jeugd, tot nu toe weinig of niets onderzocht. Van Zonneveld gaat nader in op de waarde die de lichamelijke activiteit voor de ouderen kan hebben. Naar schatting nemen momenteel in ons land ongeveer 5.000 bejaarden deel aan regelmatige lichaamsoefeningen, in het buitenland is de ‘bejaardengymnastiek’ in enkele jaren tijd zeer poulair geworden. Miermans beschrijft hoe men in West-Duitsland de sport via het programma ‘Der zweite Weg’ heeft getracht toegankelijk te maken voor iedereen. De sportorganisaties pogen via dit programma de sport voor iedereen open te stellen, omdat zij menen dat zij behalve ten aanzien van de prestatiesport zeker ook m.b.t. de z.g. ‘breedtesport en recreatieve sport’ een belangrijke taak hebben. In West-Duitsland heeft men op dit gebied reeds sinds 1959 ervaringen. In een ruim gedocumenteerd artikel bespreekt Miermans de opzet, de gevolgde methode en de opgedane ervaringen in W.-Duitsland. Wij menen dat de N.K.S. door het uitgeven van de sportcahiers gestart is met een aantal publikaties die zeer gefundeerde informaties over de moderne sport bieden. J.H.F. Bovend'eerdt | |||||||||||||||
Woorden namen van dingen
| |||||||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||||||
misschien wel iets, maar spreekt geen taal. Op deze wijze vervalt ook het bezwaar om over meneer N.N. te spreken na zijn dood. Ook N.N. is namelijk alleen maar de naam van een persoon in zinsverband. Als men iemand roept, dan is dat nooit alleen maar het uitstoten van zijn naam als een soort losstaande kreet. Het is een woordgebruik als van de bovenbedoelde twee bouwers. Roep ik ‘N.N.’ dan bedoel ik bijvoorbeeld ‘N.N. kom eens hier’ of ‘N.N. pas op’ of iets dergelijks, waarbij de precieze bedoeling moet blijken uit de wijdere context van ruimte en tijd. Een dergelijk ‘N.N.’ roepen is in wezen een halfzin. Na de dood van N.N. kan de term N.N. niet meer in dezelfde zinnen worden gebruikt als voor die tijd. ‘N.N. zit de kat te aaien’ wordt dan nonsens terwijl ‘N.N. zat de kat te aaien’ een volledig zinvolle zin is gebleven. De gebeurtenissen waarin deze naam kan fungeren, zijn in de tijd bepaald. De uiting ‘N.N. is dood’ geeft een limiet aan die tijd. Het is het enige juiste antwoord op de vraag ‘Wat doet N.N. nu?’ Verder kan er alleen gevraagd worden ‘Wat deed N.N. toen?’. De opmerking ‘N.N. ligt in Amsterdam begraven’ is een halfzin voor ‘het stoffelijk overschot van N.N. ligt in Amsterdam begraven’, waarbij ‘het stoffelijk overschot van N.N.’ de naam voor iets anders is dan N.N.. Dergelijke half zinnen zijn door het gebruik begrijpelijk geworden, maar moeten, indien wij hun werkelijke waarde willen beoordelen, altijd hersteld worden in hun volledige vorm. C.J. Boschheurne | |||||||||||||||
Beeldende kunst in Nederland
| |||||||||||||||
De marketing van kunstOp het eerste gezicht is het misschien merkwaardig en aanvechtbaar te spreken over de marketing van kunst. Toch is het bij nader inzien niet zo vreemd als het lijkt. Kunst is weliswaar geen industrieprodukt als soep, maar kan wel degelijk belicht worden vanuit de marketinghoek. Gaandeweg komt men dan tot de conclusie dat er inderdaad soms vrij aanzienlijke verschillen bestaan, maar ook dat toch veelvuldig marketing-principes op kunst kunnen worden toegepast. Mits men bereid is de kunst te ontdoen van een nog dikwijls ten onrechte gehanteerd mystiek waas, dat in deze tijd naar mijn smaak beslist niet meer opgaat. | |||||||||||||||
Inventarisatie:
|
1. | de kunst die door individuele kunstenaars in opdracht wordt vervaardigd (bijv. het portret van de jubilaris bij diens jubileum en de wandschildering in het hoofdpostkantoor) |
2. | de kunst die groepsgewijs in opdracht wordt vervaardigd (bijv. in samenwerking met een architect) |
3. | de kunst die door individuele kunstenaars niet in opdracht wordt vervaardigd (de ezel- en bokkunst) |
4. | de kunst die door groepen kunstenaars (nog) niet in opdracht wordt vervaardigd (experimenten, o.a. van Constant). |
Er is ook een andere indeling mogelijk:
a. | kunst in een oplaag van 1 (of een zeer beperkt aantal exemplaren) |
b. | kunst in een beduidend grotere oplaag (bijv. series zeefdrukken) |
c. | kunst waarvoor het begrip oplaag eigenlijk niet meer geldt (bijv. een beeld in de metro dat door veel reizigers wordt gezien en de toekomstplannen in steden). |
Hiermee hangt ten nauwste samen: de instelling van de kunstenaar. Is hij bereid z'n werk te verkopen (bijv. omdat hij vindt dat hij voor de gemeenschap werkt) of wil hij z'n werk zelf behouden (eenvoudigweg omdat hij z'n werk primair voor zichzelf en/of z'n directe omgeving maakt).
Werkt hij in opdracht (zoals een maatkleermaker) of anticipeert hij op de vraag (zoals de kledingfabrikant).
Produktontwikkeling
Eigenlijk de vraag: welke richting gaat de kunst uit? Is er in de toekomst nog plaats voor de individuele ezel- en bokkunstenaar of is er voornamelijk sprake van wat ik zou willen noemen de ‘projectkunst’.
Prijs
De problematiek ligt voor de hand. Is er sprake van een ondoordringbare wet van vraag en aanbod?
Verkoop (personal selling)
In welke mate is de kunstenaar in staat in een persoonlijk gesprek met de consument z'n werk adekwaat aan te prijzen. In welke mate is hij hiertoe bereid.
Distributie
De betekenis van de traditionele afzetkanalen: de (veranderde) kunsthandel, het atelier, de straat. De bemiddelingsorganen bij projectkunst en opdrachtkunst. Welke rol speelt het museum (reproduktie-afdeling, verkoop van grafiek van jonge kunstenaars, oordeelsvorming). Wat doen de prentclubs en verhuurinrichtingen.
Themareclame
Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat het mogelijk en nuttig is reclame voor kunst te bedrijven. Alvorens men hiertoe kan overgaan, moet evenwel aan een aantal essentiële voorwaarden zijn voldaan o.m.
1. | er dient een duidelijk inzicht te zijn verkregen in de andere elementen van de marketing-mix |
2. | er dient psychologisch onderzoek te hebben plaatsgevonden (motieven, angst, afkeer, snobisme, drempelvrees, ‘zonde’ etc.) |
3. | men dient - al is het maar bij benadering - te weten hoe kunst in de samenleving is geïntegreerd (welke hoeveelheden bij welke mensen) |
4. | er dienen duidelijke prospectgroepen (tot wie men zich in de reclame richt) en boodschappen te worden vastgesteld. |
Actiereclame
Vorm van reclame, waarbij o.m. gebruik gemaakt wordt van premiums en aanbiedingen. In feite is de rijkssubsidieregeling te beschouwen als een soort actiereclame.
Public relations
Het scheppen van een gunstig klimaat, intern en extern. In het kader van de marketing-mix is het voornaamste doel: het verkrijgen van zoveel mogelijk free-publicity.
Uiteraard zijn voorgaande gedachten ruw en onvolledig, maar zij geven wel de nieuwe denkwijze weer, systematisch en niet wazig.
De kunst wordt overigens door deze omstreden manier van zien niet gedegradeerd. Het is geen schande om iets te verkopen en kunst is gewoon een heerlijk iets om te bezitten.
In concreto
a. | het moet mogelijk zijn de marketing-mix van de kunst met behulp van |
marketingmensen, kunstenaars en kunstkenners nader te definiëren en uit te werken. | |
b. | het moet mogelijk zijn op korte termijn (bijv. met steun van Prins Bernhardfonds en ZWO) een motievenonderzoek in te stellen naar de weerstanden tegen kunst. |
c. | het moet mogelijk zijn na te gaan of nieuwe distributiekanalen gewenst zijn en welke veranderingen dienen plaats te vinden in de kunsthandel (overwinnen drempelvrees) |
d. | het moet mogelijk zijn de onduidelijkheid die nu bestaat (een woud van goede en slechte kunsthandels, talloze stichtingen en instellingen ter bevordering van de kunst etc. etc.) te verminderen en stapsgewijs te komen tot grotere overzichtelijkheid |
e. | het moet mogelijk zijn, mede aan de hand van de uitkomsten van het motievenonderzoek te komen tot een collectieve reclamecampagne voor beeldende kunstGa naar voetnoot2.
Aan het publiek zou bijv. de boodschap kunnen worden overgebracht dat kunst een weliswaar zeer plezierige zaak is, maar beslist geen overbodige luxe, geen ding om je voor te schamen, geen weggegooid geld maar een noodzaak. Naar mijn vaste overtuiging kan deze boodschap op een duidelijke, onconventionele, wellicht iets agressieve manier bijv. d.m.v. dagbladadvertenties worden overgebracht samen met een praktische ‘wegwijzer’. Een tweede doelgroep zou het bedrijfsleven kunnen zijn. Bijv. d.m.v. advertenties in werkgevers- en opiniebladen kan worden gesteld dat kunst in het bedrijf een verantwoorde factor is en kan de gedachte dat kunst beschouwd kan worden als een vorm van research) worden uitgewerkt. Een derde doelgroep zouden de potentiële opdrachtgevers voor projectkunst kunnen zijn, die al op institutionele manier op de toekomst zouden kunnen worden voorbereid (blad van Vereniging Nederlandse Gemeenten). |
f. | het moet mogelijk zijn deze reclamecampagne te ondersteunen door een public relationscampagne. |
g. | een aparte studie vergt het probleem van de fondsenwerving. Het is denkbaar dat de overheid een bedrag voteert, vermeerderd met bijdragen uit de wereld van kunst en bedrijfsleven. A priori is een al te groot pessimisme m.i. niet op z'n plaats. |
Karel Sartory heeft eens gezegd:
‘Onmogelijk is een onmogelijk woord’.
Paul Mertz
- voetnoot1
- Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk, Klare wijn. Rekenschap over geschiedenis, geheim en gezag van de Bijbel. - Boekencentrum, Den Haag, 1967, 268 pp., f 5.90.
- voetnoot1
- E. van Laar: Hoop op Gerechtigheid. De arbeiders en hun organisaties in Arnhem gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. (Bijdragen tot de Geschiedenis van Arnhem, deel 1). Arnhem (Gemeentearchief), 1966, 106 pp., f 4.25.
- voetnoot1
- Prof. Dr. M. De Tollenaere, Lichaam en Wereld. Een ontologie van het tijdelijke, Desclée de Brouwer, Brugge, Utrecht, 1967, 248 pp.
- voetnoot1
- Ik versta hier onder kunst niet de kunst van éé individu, maar de beeldende kunst als totaal.
- voetnoot2
- Uit het jaarverslag van de Raad voor de kunst over 1966 blijkt dat er inmiddels een commissie is benoemd die de mogelijkheden om te komen tot een systematische campagne voor toneel- en muziekinstellingen bestudeert.