| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
R.J. Bunnik
Dienaren van het Aggiornamento
Het kerkelijke ambt in een tijd van evolutie
Dekker en van de Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1967, 242 pp., f 11.50.
Dit boek, waarop enkele voorstudies in vaktijdschriften waren verschenen, betekent een belangrijke bijdrage voor de Nederlandse kerkprovincie, die een praktisch-theologische aanpak van de problemen rond ambt en ambtsdragers behoeft. Het is een gelukkige en richtingwijzende omstandigheid, dat een jonge leraar in een ‘profaan’ vak als de Engelse taal aan een Klein-seminarie genoeg bijbels-theologische visie en eruditie bezit, om er de schrijver van te zijn. Dit gemakkelijk leesbare en voor brede kring geschikte boek biedt in het korte eerste deel een inventarisatie van de crisisverschijnselen onder ambtsdragers. Deze crisisverschijnselen mogen we niet op rekening van menselijk falen plaatsen, om ze daarmede als verklaard of afgedaan te beschouwen. Ze eisen een theologische herbezinning op het ambt, waaraan het tweede en overgrote deel is gewijd (pp. 33-208). De hoofdgedachte van de schrijver, welke uitgaat van een verinnigde verhouding van mens en wereld, is, dat de ambtsdrager zijn eigenheid en bijzonderheid slechts binnen en vanuit het gemeenschappelijk christen-zijn (algemeen priesterschap) kan en mag bepalen: hij heeft slechts een functioneel andere plaats dan de lekenchristenen. Daarom is voor de schrijver belangrijker de vraag ‘Wat moet ik doen?’ dan ‘Wie ben ik?’. Daarmede zal het levenspatroon van de priester, welke inzoverre een eenzijdige benaming is als de functie van profetische duider en praktische herderlijke verzorger er niet in tot uitdrukking komt, meer op dat van de leken-christen gaan gelijken. Hieruit volgen in het kleine derde en laatste deel enkele praktische conclusies voor het priesterbeeld van de reeds naaste toekomst. Een boek, waarvan ik een wijde verspreiding en spoedige vertaling verhoop, omdat deze moedige aanpak internationaal in de Kerk bediscussieerd dient te worden.
W. Boelens
| |
Prof. Dr. G.C. Berkouwer
De Heilige Schrift II
(Dogmatische Studiën), J.H. Kok, Kampen, 1967, 463 pp., f 27.90.
Dogmatici van allerlei richtingen blijken vaak een allesbehalve intensief contact te hebben met de Bijbel en de bijbelwetenschap. Zeker dat eerste kan men de schrijver van dit werk niet verwijten. Hij beperkt zich niet tot een reproduktie en hergroepering van bekende teksten. Bij zijn theologiseren over de H. Schrift probeert hij dit boek zelf en voor zichzelf te laten spreken, zonder de illusie te propageren dat hij daarbij zijn eigen verwerking zou kunnen uitschakelen. De grootste waarde heeft zijn werk als kritische informatie en reportage m.b.t. eigentijdse problemen, vaak met dogmahistorische oriëntatie: Berkouwer is meer criticus dan systematicus, de hier doorgaans hoffelijke argumenten tegen anderen zijn helderder en krachtiger dan die voor zijn eigen posities. Hij probeert het gezag en de herkenbaarheid der openbaring te sauveren door begrippen als centraliteit, skopus, doel en gerichtheid van de bijbelinhoud. Onverbiddelijk rijst dan de vraag, wie hier het laatste, zekerheid gevende woord zal kunnen spreken over de te trekken grenzen en de aard van de afge- | |
| |
grensde ‘skopus’ etc. Noch deductief, noch inductief blijkt er een safe hermeneutische maatstaf mogelijk (bv. 185). Van de vele kwesties die behandeld worden, noemen we: citering van O.T. in N.T., sensus plenior, wereldbeeld, demythologisering, heilsindividualisme, additief en/of interpretatief karakter van kerkelijk leergezag. Wat de laatste controvers betreft, stelt schr. o.i. terecht, dat de pogingen tot een katholiek ‘sola Scriptura’ voor protestanten evengoed onaanvaardbaar zijn als de twee-bronnen-doctrien, voorzover deze pogingen de Kerk een onfeilbaar leergezag toekennen, d.w.z. voorzover ze inderdaad r.k. zijn.
P. den Ottolander
| |
S. Trooster S.J.
God voor ons mensen ontwikkelingen in de triniteitstheologie
(Aggiornamento, 5), J.H. Gottmer, Haarlem, 1967, 99 pp., f 9.90.
De schrijver van dit boek behoeft aan de lezers van Streven niet te worden voorgesteld. Zij kennen hem als lid van de redactieraad en als de deskundige auteur van boekbesprekingen over de nieuwe dogmatische theologie. In dit essay, dat uit conferenties geboren is, doet hij de lezer kennis maken met hedendaagse opvattingen, die trachten aan het geloof in de Drievuldigheid de existentiële betekenis te hergeven die daaraan eigen moet zijn, maar die in de theologie van de laatste eeuwen verloren is gegaan. Hij sluit zich daartoe aan bij Karl Barth en diens leerling E. Jüngel, maar gaat ook in op de opvattingen van de moderne amerikaanse theologie, die zo luidruchtig over de ‘death of God’ spreken. Troosters stelling kan worden samengevat in de woorden: God openbaart zichzelf door zich te openbaren als de God van ons heil, de God-voorons-mensen. Hij openbaart zich als Vader, Zoon en Geest, namelijk ‘als mysterie van ontoegankelijke oorspronkelijkheid (....); én als heilsgebeuren van zelfopenbaring; én als aktuele ontmoeting met en tegenwoordigheid voor ons mensen in de geschiedenis’ (29). De toegangspoort tot dit geloof is de mens Jesus Christus, die in zijn authentiek mens-zijn de zelfopenbaring Gods, en dus werkelijk God is. Hij wil dus niet spreken over een Drievuldigheid in zich, die niet op ons heil betrokken zou zijn en zich niet in het heilsgebeuren zou openbaren. Op de moeilijkheid, dat een dergelijke Triniteitsleer louter functioneel zou zijn, geeft hij een m.i. bevredigend antwoord. Geen lichte lectuur, maar een die de moeite loont. Ik hoop dat de schrijver ons meer dergelijke essays gaat geven. In dit boek liggen daarvoor de kiemen: de persoon van Jesus, het werk van de heilige Geest, en vóór al het andere: wat betekent het dat Gods zelfopenbaring ons heil is?
P. Smulders
| |
Schubert M. Ogden
The Reality of God and other essays
SCM Press Ltd, London, 1967, 238 pp., 30 s.
Misschien geen van de huidige reformatorische theologen in Amerika zoekt momenteel zo serieus en zo doordacht Gods werkelijkheid te ontdekken binnen het kader van een seculiere beleving van het christendom als Schubert Ogden. Geen van hen verdient daarom zo onze aandacht. De voornaamste studie, waaraan terecht de titel van het gehele boek ontleend is, ontwerpt een modern-theïstische benadering van God als ‘the ground of confidence in the ultimate worth or significance of our life in the world’ (p. 47). Zij wil een ‘nieuw theïsme’ aanbieden op basis van de ‘neo-klassieke metaphysica’ van A.N. Whitehead en Ch. Hartshorne (p. 56); waarin de vaagheid die in de benadering van P. Tillich overblijft, wordt verhelderd. Daarbij distantieert Ogden zich evenzeer van de huidige Amerikaanse ‘Radical Theology’ (die hij als negatief ‘secularisme’ karakteriseert; vooral P. van Buren moet het nogal eens ontgelden!) als van het ‘klassieke, supranaturalistische’ theïsme uit de christelijke traditie. Het is hem vooral te doen om een verantwoorde filosofische verwoording van het schriftuurlijke theïsme. De essays die op deze fundamentele studie volgen, werken bepaalde details daarvan uit; o.a. - natuurlijk - de hermeneutische kwestie (‘Theology and Objectivity’, ‘Myth and Truth’); verder momenten uit de principiële stellingname als ‘The Temporality of God’, ‘God Acts in History’; en tenlotte uitzichten op christologie en eschatologie vanuit de eigen Godsbenadering. Hier steunt O. vooral op een kritische interpretatie van R. Bultmann. Ook wordt gebruik gemaakt van een genuanceerde versie der taal-analytische filosofie. Een sterk boek, dat overtuigt door het oprecht gelovig en ernstig zoeken. Dat echter wel soms wat gecompliceerd aandoet in de wijze van voorstellen, omdat schr. gewetensvol rekening wil
houden met details van het klassieke theïsme (waarvoor hij herhaaldelijk Thomas van Aquino als kroongetuige opvoert). Dit ech- | |
| |
ter accentueert slechts de intellectuele ernst van deze poging, die ver uitgaat boven wat de laatste tijd in ons land uit de Amerikaanse theologie is verspreid.
S. Trooster
| |
Josef Fuchs S.J.
Moral und Moraltheologie nach dem Konzil
Herder, Freiburg-Basel-Wien, 1967, 104 pp.
In het decreet over de priesteropleiding (n. 16) heeft het tweede Vaticaans Concilie kort maar krachtig aangegeven, op welke wijze het onderricht in de moraaltheologie vernieuwd dient te worden. Fuchs leverde hierop een gedegen commentaar in het tijdschrift Periodica 55 (1966) 499-548. Op uitnodiging van Verlag Herder heeft hij dit latijnse commentaar in het Duits vertaald en samen met twee voordrachten van gelijke strekking in één boekje gepubliceerd. Terwijl de twee zo juist genoemde voordrachten (Christliche Sittlichkeit nach dem Zweiten Vatikanischen Konzil en Das Gesetz Christi) zich tot een ruimer publiek richten, is het commentaar op het Conciliedecreet op de allereerste plaats bestemd voor moraaltheologen. Wie op de hoogte is van de huidige stromingen, zal moeten erkennen dat hier op wetenschappelijk verantwoorde wijze de richting bepaald wordt waarin de moraaltheologie zich verder zal moeten ontwikkelen, wil zij, beter dan vroeger, in staat zijn de hoge roeping van de gelovigen in Christus te doorlichten en hun verplichting om in liefde voor het leven van de wereld vruchtbaar te zijn.
A. van Kol
| |
Godsdienst
Crisis van het ambt
Visies en verwachtingen van uitgetreden priesters
(Samen mens zijn), Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1967, 200 pp.
Hen uitgetreden priesters laten hun - soms niet gering - licht schijnen over de kerk in haar huidige gestalte, vooral met betrekking tot het priesterlijke ambt. Men kan uiteraard niet verwachten dat deze beschouwingen erg optimistisch uitgevallen zijn. Maar daarnaast zijn ze ook niet bijzonder origineel. Men oordele zelf.
S. Trooster
| |
W.K. Grossouw
Een overlevende uit de voortijd
Spirituele beschouwingen
Paul Brand/J.J. Romen & Zonen, 1967, 246 pp.
Onder deze titel zijn een aantal vroegere publikaties van de auteur gebundeld. Menigeen zal daar blij mee zijn. Men vindt er de indertijd veelbesproken en -bestreden voordracht over ‘Katholiek reveil en spiritualiteit’ (1952) tot en met de knappe verdediging van Van het Reve (1966). De kern van dit mooie boek vormen de bijbelse publikaties over het passieverhaal der evangelisten en over de ontwikkeling van de gedachtengang van de apostel Paulus. Daaromheen de voordrachten die inzicht willen geven in de eigen tijd, en een aantal publikaties ‘rondom de mens’ (o.a. het fijnzinnige artikel over ‘De hoop der christenen volgens Sint Paulus’, gebaseerd op de diepergaande studie van de auteur in de Revue Biblique van 1954). Het is een genot deze essays nog eens door te lezen. Wij mogen dankbaar zijn dat ze nu in één bundel bewaard blijven.
S. Trooster
| |
Lize Stilma
Verhalen van de Grote Koning deel 1: het Oude Testament
met illustraties van Jacq Lescanff, uitg. Helmond, Helmond, en Callenbach, Nijkerk, 1967, 120 pp., f 14.90.
Deze bundel oudtestamentische verhalen, voor kinderen verteld, is een door Lize Stilma vertaalde en bewerkte Engelse bewerking (Bible for Young Christians - Old Testament) van een oorspronkelijke Franse ‘kinderbijbel’, geschreven door pater Cocagnac, bekend als auteur in de serie ‘Vertellen uit de Bijbel’, uitgave van uitgeverij Helmond. Dat deze bundel uitgegeven is door een protestantse en katholieke uitgeverij doet een oecumenische bedoeling vermoeden, die op de achterkant van het boek verduidelijkt wordt door ds. Klamer van het oecumenisch radiopastoraat. Hij vertelt daar (aan de kinderen): ‘Al heel gauw begonnen de mensen ruzie te maken over de bijbel.... Gelukkig zijn de mensen van zichzelf geschrokken... Daarom hebben er ook in ons land een paar grote mensen afgesproken dat er een bijbel moet komen, die voor jullie allemaal is.... Want God wil niets liever dan dat juist de bijbel de mensen bij elkaar brengt’. Dat laatste lijkt me een juiste, het voorlaatste
| |
| |
echter een wat overdreven opmerking, omdat deze kinderbijbel hooguit qua opzet verschilt van de vele andere, die er waren en zijn ‘voor allernaar’. Die opzet is wat fragmentarisch: de verhalen staan nogal op zichzelf, wat gelukkig niet wegneemt, dat er bepaalde draden door de hele bundel blijven heenlopen. Opvallend en verhelderend is de ‘background-information’ tussen de regels door. De (vele) illustraties, die een heel eigen karakter hebben, dienen de tekst en zijn dikwijls heel sprekend. De ervaring leerde me, dat deze kinderbijbel minder geschikt is voor kinderen onder 8 jaar.
J. Kuiper
| |
De tafel van één
Leren rekenen met een nieuwe wereld
Een documentaire van de Sjaloomgroep
Ambo, Utrecht, 1967, 204 pp.
Dit boek wil een documentaire zijn van ideeën en activiteiten van de bekende Sjaloomgroep: over van alles en nog heel wat meer (politiek, honger, gemengd huwelijk, dienstweigering, oecumenisch avondmaal, huisgemeente, enz.). Een en ander soms rijkelijk provocerend geschreven. Toch ook weer niet oninteressant, zoals te verwachten was. Wat voor mij de zaak toch uiteindelijk bederft, is de al te duidelijk uitgesproken strekking van ‘zorg dat je erbij komt’ (in het boek ligt o.a. een vouwblad met antwoordkaart, machtiging 52, Driebergen, waarop je hokjes kunt invullen). Toe nou!
S. Trooster
| |
Michel van der Plas andn Henk Suèr
Those Dutch Catholics
Geoffrey Chapman, London, 1967, 164 pp., 21/-.
Met dit werk hebben de auteurs een goed visitekaartje gegeven van de Kerk in Nederland. In enkele grote lijnnen schetsen zij (de zes auteurs) een beeld van de ontwikkeling dat buitenstaanders enigszins kan brengen tot verstaan van de situatie in Nederland. Voor Nederland is dit allemaal gesneden koek, maar het kan de ‘image’ van de Kerk hier in het buitenland veel goed doen. Veel meer, dunkt me, dan het zeer onevenwichtige laatste boek van Frederick Franck. Maar dat is een ander chapiter.
R.S.
| |
A. Godin S.J., ed.
Du cri à la parole
Etudes de psychologie religieuse
(Les Cahiers de psychologie religieuse), Lumen Vitae, Bruxelles, 1967, 270 pp., BF 150.
Deze bundel, die twaalf bijdragen omvat van verschillende auteurs, is de vierde in de reeks ‘Cahiers de psychologie religieuse’, uitgegeven door P.A. Godin, professor van godsdienstpsychologie te Brussel, aan het Internationaal Instituut voor Catechese Lumen Vitae. Al de opgenomen studies behandelen een of ander aspect van het gebed (la prière de demande). Het interesante en merkwaardige van deze bundel ligt in de benaderingswijze en methode die, wars van alle vooropgezette ideeën of voorbarige speculaties, eerst en vooral de feitelijke gegevens tracht op te sporen om er de betekenis en draagwijdte van te achterhalen.
Sommige lezers zullen wat ontgoocheld zijn omdat ze geen breedopgezette synthesen of algemeen-geldende principes zullen vinden. Juist in de ‘beperking’ ligt de waarde van dit werk, dat erop gericht is, op wel afgebakende onderzoeksdomeinen deugdelijk gestaafde en genuanceerde conclusies te brengen. Daarom is deze bundel zo waardevol in een dubbel perspectief: de toepassing van accurate onderzoeksmethoden en de aanvaarding van beperkte conclusies.
R. Hostie
| |
J. Beyer
Etudes sur les instituts séculiers
(Textes et Etudes Théologiques), Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 274 pp., F. 225.
Onder de gezagvolle leiding van J. Beyer verscheen deze derde reeks van studies gewijd aan de seculiere instituten. De aandacht gaat op de eerste plaats naar de zin van de levensvormen waarin een gelovige zich op bijzondere wijze aan God wijdt door het volgen van de evangelische raden en naar de opdracht aan alle gelovigen gegeven de wereld te heiligen. Verder handelen bijdragen over het wezen, de waarde, de toekomst, de plaats van deze instituten in de Kerk. Ten slotte worden enkele studies gewijd aan concreet bestaande instituten, waarvan het ontstaan, de spiritualiteit en de werkwijze beschreven worden. Voor de waarde van dit boek staan medewerkers als Chenu, Hollstein, Monden borg.
L. Braeckmans
| |
| |
| |
Jean-Paul Audet
Mariage et célibat dans le service pastoral de l'Eglise
l'Orante, Paris, 1967, 161 pp.
Het manuscript van dit boek lag reeds verscheidene jaren te wachten op een imprimatur. Tenslotte werd het dan toch gepubliceerd. Het is geen nieuwe geschiedenis van het kerkelijk celibaat; de aandacht gaat hier naar de structuren van de pastorale dienst van de Kerk. Vanaf de aanvang structureerden de kerngemeenschappen zich rond de twee centrale diensten: het woord en het sacrament. Die dienst primeerde op de levensstijl. Hieruit volgde een bijzondere aandacht voor het ‘huis’ en de gastvrijheid in de pastoraal van de eerste eeuwen. In dit perspectief analyseert schr. de plaats van het huwelijk in de structuren van de pastorale dienst van de oudste kerken. Geschreven te Jeruzalem door een der grootste specialisten terzake, werpt dit geschrift zijdelings nieuw licht op vele vragen uit de huidige pastoraal. Een opmerking: het geschrift wil tegelijk wetenschappelijk verantwoord zijn en pastoraal inspirerend (o.m. door een pleidooi voor verregaande de-sacralisatie); misschien werden die twee standpunten niet steeds voldoend onderscheiden, tot beider nadeel.
J. Kerkhofs
| |
Heinz Claassens
Schwesternorden ohne Zukunft?
Herder, Freiburg, 1967, 109 pp., DM. 10.80.
Dit boek wil de crisis in de wereld der vrouwelijke religieuzen opvangen door het openen van een aantal perspectieven voor vernieuwing. Naast enkele goede bladzijden lijkt het geheel toch te weinig concreet te zijn om werkelijk dienst te bewijzen. Inzake ‘Ehelosigkeit’ en ‘Gehorsam’ bv. worden te gemakkelijke oplossingen voorgehouden. Het probleem van de structuren van communiteiten en congregaties wordt onvoldoende belicht. Het is ook jammer dat de auteur geen kennis schijnt te hebben van de bijzondere internationale üteratuur terzake.
J. Kerkhofs
| |
Wijsbegeerte
Virgil C. Aldrich
Filosofie van de kunst
Het Spectrum, Utrecht, 153 pp., f 2,90.
Dit boekje geeft een overzicht van de in de angelsaksische landen bestaande kunstfilosofieën, hoewel de schrijver de meeste ruimte besteedt aan het ontwikkelen van een eigen theorie. Dat is een vrij goed sluitend geheel geworden. Schrijver is zowel door het Amerikaanse pragmatisme als door Wittgenstein beïnvloed. Geheel bevredigend is dit niet omdat de schrijver niet aan een begrip van de kunst als zodanig toekomt.
De naam compendium doet voor dit boekje wat vreemd aan.
C.J. Boschheurne
| |
Prof. Dr. F. Sassen
Kerngedachten van Spinoza
J.J. Romen & Zonen, oRermond-Maaseik, 1967, 230 pp., f 9.75.
De reeks ‘Kerngedachten’ presenteert hierbij haar vierde deel. De Leidse emeritushoogleraar Sassen is specialist in de geschiedenis van de Nederlandse wijsbegeerte èn in Spinoza, zodat inleiding, tekstenselectie en commentaar in ervaren handen waren. Populariserend kan men het boek niet noemen, en dat is de bedoeling ook niet. Fragmenten zijn ontleend aan ethica, theologisch-politiek tractaat en brieven. Vooral vakfilosofen, en niet alleen de studenten onder hen, vinden hier een hulpmiddel om in Spinoza en de Spinoza-literatuur door te dringen. Bij de oorspronkelijke, onmisbaar gebleven tekst is dit werk een niet te verwaarlozen vertaling en toelichting.
P. den Ottolander
| |
Dr. R. Bakker
Albert Camus
Het Wereldvenster, Baarn, 1966, 250 pp., f 12.90.
Camus is geen ‘vakfilosoof’, maar wel een schrijver met uitdrukkelijk wijsgerige inslag. Daarom is dit boek over Camus beslist op zijn plaats en zelfs gewenst en nodig in een serie van ‘Wijsgerige Monografieën’. Dit geldt des te meer, omdat prof. Bakker zijn taak als inleider op voortreffelijke wijze heeft vervuld. Hij heeft primair getracht zich in te leven in Camus' werk en daarom in zijn behandeling de chronologische volgorde gekozen. Zo blijven leven en kunstwerk in eenheid verbonden en wordt de schrijver niet bij voorbaat vastgelegd op bepaalde wijsgerige themata. Wij bezitten in dit boek een ideale introductie tot leven en werken van deze eerlijke mens die op zo'n geniale wijze wist te vertolken wat bij velen in onze dagen wordt beleefd.
J.H. Nota
| |
| |
| |
R. Ackermann
Introduction to Many Valued Logics
Routledge & Kegan Paul, London/New York, 1967, 90 pp., 10/6
De schrijver geeft een overzicht van de verschillende soorten van meerwaardige logica. Deze soorten logica gaan uit van het principe dat er bij een propositie meer mogelijkheden zijn dan alleen ‘waar’ en ‘onwaar’. De aanhangers van deze systemen hopen dat ze hetzelfde belang zullen krijgen als de niet-euclidische meetkunde. Het voornaamste systeem, Lukasiewicz-Tarski, wordt uitvoerig, andere systemen korter behandeld, terwijl ze worden ingepast in de overige niet-conventionele logica-systemen. Het is duidelijk dat men er goed mee kan werken en dat zij hun nut hebben bijvoorbeeld om een meta-logica op te stellen. Ook voor bepaalde delen van de quanten-mechanica hebben deze systemen hun nut. Men kan zich afvragen of ze ook niet voor het recht van belang kunnen zijn, daar deze wetenschap zich ook verzet tegen de wet van de uitgesloten derde. In ieder geval kan er hier makkelijk mee gerekend worden. Of de systemen epistemologisch noodzakelijk zijn is een andere vraag. Dan zullen verschillende er van waarschijnlijk moeten worden terug gebracht op een tweewaardig systeem.
Anderzijds moeten we ons afvragen of deze meerwaardige logica niet geschikt zou zijn om tot een formalisering van het dialectisch denken te komen, bijvoorbeeld bij ‘een zin is waar, onwaar of onzin’, of op grond van het feit dat het mogelijk zal blijken om waar en onwaar, mogelijk en onmogelijk, juist en onjuist (bij vragen etc.) op twee grondcategorieën terug te brengen. Terecht wijst de schrijver er op dat vaak met de modale logica de zelfde problemen kunnen worden benaderd als met de meerwaardige logica. Zuiver als logische theorie is dit alles echter zeer belangrijk en dit kleine werkje geeft een zeer goede wegwijzer. Het bewijst ook dat we hier met bijzonder mooie denksystemen te maken hebben.
C.J. Boschheurne
| |
J.F. Staal
Word Order in Sanskrit and Universal Grammar
Reidel, Dordrecht, 1967, 98 pp., f 30,-.
Schrijver bekijkt de vraag van de woordvolgorde in het Sanskriet om daaruit conclusies te trekken voor de algemene grammatica. Daaronder kan worden verstaan het geheel van regels voor de uitdrukking door middel van woorden ongeacht de specifieke taal waarin dat gebeurt. Er zijn dan talen met een vaste woordvolgorde (Piet houdt van Marie) en met een ‘willekeurige’ (Petrus Mariam amat; Amat Petrus Mariam, etc). Tot de laatste soort hoort het Sanskriet. Tijdens zijn colleges in 1966/67 betwijfelde Staal of bij deze talen de woordvolgorde afhankelijk was van het gebruik. Hier behandelt hij deze vraag in het geheel niet, hoewel hij een voorbeeld noemt waaruit blijkt dat dit wel degelijk het geval is. Blijkens een aangehaalde tekst van Patanjali werd de eerste zin van Panini's werk in een andere volgorde gesteld dan de volgende, het te definiëren object hier eerst en in de andere laatst, omdat de schrijver langs deze weg zegen voor zijn werk wil afsmeken.
Uiteindelijk komt de schrijver op groepen van geordende regels die in het Sanskriet de woordvolgorde bepalen, maar waarbij deze groepen zelf niet geordend zijn.
Veel belang hecht de schrijver in de ontwikkeling van zijn opvatting aan de karaka-leer van Panini. Het valt op dat deze regel over de verhouding van verschillende zinnen mogelijk kan worden opgevat als de verschillende manieren waarop de betrokken woorden moeten worden gebruikt, indien zij moeten dienen om verschillende vragen te beantwoorden. In de verte hebben deze regels iets gemeen met de Aristoteliaanse categorieën. Hier stoten we ook op het zwakste punt van dit nauw aan Chomsky verwante boek, namelijk dat er geen rekening is gehouden met het feit dat de taal in de praktijk bestaat uit een keten van vragen en antwoorden die tussen mensen worden gebruikt. Dat de enkele zin zoveel aandacht had bij de klassieke Indische denkers is niet te verwonderen. Weliswaar bestudeerde Panini ook de spreektaal, maar hij had voor zijn taalopvattingen geen andere traditie dan die van de pratisakhya die de heilige teksten van de Veda bestudeerde. Zoals steeds bij dat soort teksten, en bij wetsteksten, hebben de geleerden de neiging ze ongeacht hun context te bestuderen alsof iedere zin op zich stond. Op de duur moet echter deze wijze van benadering van de taal, een sociaal verschijnsel, tekort schieten.
C.J. Boschheurne
| |
Josef Schmucker
Die primären Quellen des Gottesglaubens
(Quaestiones Disputatae), Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1967, 232 pp., DM 21,50.
Het lijdt niet de minste twijfel dat bovenstaande studie een eervolle plaats inneemt in
| |
| |
de internationale discussiereeks die met kennis van zaken door K. Rahner en H. Schlier geleid wordt. Josef Schmucker weet de discussietoon van het begin tot het einde op oordeelkundige wijze te handhaven, en daarmee is meteen gezegd dat taal en stijl van het werk niet die van het essay zijn. Voorts onderstelt het bij de lezer een normale bekendheid met de tegenwoordig reeds vrij sterk gepopulariseerde problematiek van de klassieke godsbewijzen. Schrijver stelt vast dat de meerderheid van de (universitair resp. filosofisch gevormde) moderne mensen, officieel althans, niet meer onder de indruk komt van het klassieke, theoretische godsbewijs. Consequent wordt aan de neoscholastische en thomistische wijsbegeerte, zonder veel onderscheid, verweten dat zij weinig of geen aandacht besteed heeft aan de menselijke subjectiviteit, die nochtans als existentieel-persoonlijke pool de centrale rol te vervullen heeft in het godsbewijs. Daarom moet meer aandacht geschonken worden aan de moraalfilosofische weg van het godsbewijs, zoals I. Kant het in zijn metafysica der zeden en in zijn kritiek van de praktische rede heeft aangeduid, en zoals J.H. Newman later in zijn existentieel-personele weg van het geweten heeft uitgewerkt. Die metafysica van het menselijk geweten wordt in het boek uitvoerig en diepgaand besproken. Het is, naar de mening van de auteur, de enige weg om aan het godsbewijs de volle overtuigingskracht terug te geven en tevens de unieke kans van het godsgeloof in de dialoog met het huidige atheïsme. Het is ook onze mening dat de primaire bronnen van het godsgeloof dieper liggen dan het logisch-wetenschappelijk niveau van het godsbewijs. Maar wij zagen liever beide meer dynamisch met elkaar verbonden. De hele mens gaat naar de hele God.
A. Poncelet
| |
Frederick D. Wilhelmsen
Métaphysique de l'amour
(In Domo Domini), uit het Amerikaans door R. Vilain, Editions Saint-Paul, Paris-Fribourg, 1967, 143 pp., NF. 15.-.
De titel van dit prijzenswaardig boek zou de lezer op een dwaalspoor kunnen brengen. Het gaat immers niet over de alom gekende vorm van de menselijke liefde, maar heel bepaald over de typisch katholieke agapè, die de grondige liefde is waarmee de gelovige mens het mysterie van het bestaan bejegent dank zij een intense beleving van het Triniteitsgeheim. De schrijver, die met H. Belloc en G.K. Chesterton goed bekend is, confronteert ons met de tragedie van het zijn en niet-zijn zoals het in de huidige mensheid wordt ervaren. Zijn bezinning is sterk persoonlijk, houdt van het aforistisch getuigenis en stuurt steeds recht op het wezenlijke aan. Bijzonder interessant is de wijze waarop hij zijn thema als in een verdubbeld tweeluik tot ontwikkeling brengt. Er is namelijk enerzijds de leer van de extase van het zijn zoals J. Ortega y Gasset en Xavier Zubiri het in de hedendaagse Spaanse wijsbegeerte hebben uitgewerkt. En er is anderzijds de macht en de moed om te zijn, zoals de protestantse theoloog Paul Tillich ze in het aanschijn van de existentiële angst om het niet-zijn heeft uitgedacht. Meteen is dat een confrontatie van de katholieke interpretatie van het christendom met de protestantse, en tegelijk een even zeldzame als vruchtbare ontmoeting van de transcendentale tragiek der Spaanse existentie met de existentiële diepten van de Angelsaksisch-Germaanse ontologie. Dit pittig boekje biedt een deugdelijk stramien voor bezinning bij de actuele problemen van menselijke historiciteit, secularisatie van het christendom en radicalisering van de theologie.
A. Poncelet
| |
Psychologie
Dr. F. Mönks
Gewetensgroei en gewetensfunctie
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen/Utrecht, 1967, 37 pp., f 3.-.
Deze Openbare Les werd uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van lector in de ontwikkelingspsychologie aan de Kath. Universiteit te Nijmegen. Het is een uiteenzetting over psychologisch onderzoek naar het geweten in het kader van de ontwikkelings-psychologie. Na een overzicht van verschillende pogingen om dit onderzoek te verrichten, biedt de auteur een integrerend model aan, waarin deze onderscheiden pogingen een plaats zouden kunnen krijgen.
J. Kijm
| |
Dr. M. Groen
Schoolkeuze en schoolsucces
Wolters, Groningen, 1967, 179 pp., f 21.90.
In deze dissertatie, die werd uitgegeven voor het Ned. Inst. voor Praeventieve Geneeskunde TNO, is materiaal van twee onderzoekingen aangaande schoolloopbanen in het voortgezet onderwijs statistisch bewerkt, om na te
| |
| |
gaan in hoeverre schoolsucces voorspelbaar is. De resultaten manen tot grote voorzichtigheid bij het hanteren van selectiemethoden. Dit boek is een moeilijk toegankelijk, specialistisch werk.
J. Kijm
| |
Ray Hyman
Het psychologisch onderzoek
Prisma-compendia, Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 160 pp., f 2,50
Helder en systematisch overzicht van het verloop dat bij experimenteel psychologisch onderzoek plaats vindt. Gedetailleerd behandelt de auteur de voornaamste stappen van het onderzoekingswerk, vanaf het krijgen van ideeën tot aan het meedelen van de resultaten. Hierbij maakt hij tal van waardevolle opmerkingen, die geïllustreerd zijn met enkele sprekende voorbeelden. Deze psychologie blijft binnen de grenzen van hetgeen exact constateerbaar is en door anderen geverifieerd kan worden door herhaling der experimenten.
J. Kijm
| |
Economie
Wereldhandelsconferentie II, New Delhi
(Internationale Samenwerking Cahier n. 2), Novib, Den Haag, 48 pp., f 2.-.
Nu iedereen bij de ontwikkelingshulp betrokken is door het streven om een reële hulp te bieden, geeft dit cahier voortreffelijke informatie. Vooral het artikel van Mevrouw M.J. 't Hooft-Welvaars geeft een goed inzicht van de situatie en de moeilijkheden. Over de bijdrage van Drs. J.H. van Ommeren zou nog wel het een en ander te discussiëren zijn.
R.S.
| |
Prof. Dr. J. Pen
Economische Actualiteiten
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1967, 222 pp., f 2,90.
Bundel van 35 korte artikelen door Pen in de jaren 1963-1966 gepubliceerd. Zij zijn samengebracht onder een drietal hoofden: I) de toekomst is actueel, II) de inflatie, helaas actueel, en III) actualiteiten over sociologen en economen.
Pen wordt nogal eens tot de linksere schrijvers gerekend en in dat opzicht is het misschien opvallend dat hij betrekkelijk afkerig is van inflatie. Hij meent dat bijna elke bevolkingsgroep inflatoire stenen aandraagt. De afweermechanismen die de getroffenen in beweging brengen om de schadelijke gevolgen van inflatie te ontgaan werken op zichzelf óók weer inflatoir. Bovendien accentueren zij vaak een reeds in de uitgangssituatie ongunstig beoordeelde inkomensverdeling.
In de 15 opstellen over inflatie is een stuk wetenschappelijke analyse verwerkt. Het zal echter niemand verwonderen dat ook een flinke hoeveelheid politieke uitspraken zijn gedaan. Het boekje is, afgezien van enkele passages, ook voor de niet specifiek economisch geschoolde lezer toegankelijk.
J.J. Meltzer
| |
Prof. dr. F.J.H.M. van der Ven
Geschiedenis van de arbeid
Deel II:
Hoge middeleeuwen en nieuwe tijd
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 314 pp., f 4,50.
Dit tweede deel is van de zelfde hoge kwaliteit als het eerste. Door de goede bibliografie en het uitvoerige register is ook dit deel bijzonder bruikbaar. Praktisch alle arbeidsverhoudingen in deze tijd van opkomend kapitalisme worden uitvoerig behandeld met voorbeelden uit alle delen van Europa, terwijl ook rekening is gehouden met de toestanden in Amerika tijdens het koloniale tijdperk. Merkwaardig is dat schrijver de renaissance laat beginnen met het jaar 1500. Hij zegt zelf dat dit een vrij willekeurige datum is en de lezer kan eigenlijk niets anders doen dan zich daarbij neerleggen, omdat de discussie over dit punt door de schrijver uitgesloten wordt.
C.J. Boschheurne
| |
Wetenschap
Ernest Becker
Vorming en misvorming van de persoonlijkheid
(Een antropologische en psychiatrische visie) Aula, Utrecht / Antwerpen, 1967, 223 pp..
De auteur, van huis uit een antropoloog, bezint zich op het ontstaan van de volledi- | |
| |
ge specifiek menselijke reactie en op de fundamentele rol van de angst in het menselijk gedrag. Hij ziet in de oedipale fase de beslissende verandering in het menselijk gedrag, maar distantieert zich van de Freudiaanse leer dienaangaande. Hij kent aan het zelfrespect een centrale rol toe in het menselijk handelen. Sociale en culturele gegevenheden zijn volgens hem belangrijker voor de psychodynamische ontwikkeling en angstkanalisering resp. -afweer dan primaire driftmatige mechanismen.
Voor deze redenering beroept Becker zich o.a. op Adler en Kardiner. Van de huidige psychiatrie zegt hij dat haar doel was: vermindering van menselijk lijden en herinpassing van de patiënt in het maatschappelijk kader. De psychiatrie zou echter het brandpunt moeten worden van een geverifieerd onderzoek op het gebied waar psychologie en sociologie elkaar raken: waar de afhankelijkheid van het zelfrespect ten opzichte van sociale motieven onderzocht kan worden. Anders gezegd: binnen een sociale wetenschap die als één geheel werkt en de correlatie van waarden binnen een waarden-systeem vaststelt, zou de psychiatrische behandeling in nauw verband gebracht kunnen worden met een bewuste waardering van de symbolische correlaten van het zelf-respect, aldus Becker. Deze langs denkwegen verworven visie heeft alle nadelen van een theorie, is echter stellig waard om nader bestudeerd en in praktische opstellingen getoetst te worden.
J.J.C. Marlet
| |
Prof. Dr. Chr. Weiszmantel, e.a.
Zwisschen absolutem Nullpunkt und Sonnentemperatur
Urania, Leipzig/Jena/Berlin, 1967, 280 pp., M 4.20.
De titel van het boek zou doen vermoeden dat het handelt over zeer hoge en lage temperaturen. Dit is echter geenszins het geval. Enkele van de hoofdstukken, door acht verschillende schrijvers geschreven, handelen over hoge en zeer hoge drukken, over zeer hoge vacua, over de laagste temperaturen, over de plasmatoestand van de stof, over het magnetisch gedrag van de stoffen, over de kunststoffen en tenslotte over de maser en laser. Op duidelijke wijze schetsen zij hoe de moderne techniek zich uit de natuurkunde ontwikkeld heeft. Voor ieder, die hierin belang stelt een zeer lezenswaardig boek.
L. Sweerts
| |
Jean Meens en Dr. T. de Groot
Sterrengids 1968
Wolters, Groningen, 1968, 73 pp., f 6.90.
Deze gids behoeft nauwelijks aanbeveling; hij is onmisbaar voor ieder die belang stelt in de verschijnselen die zich dit jaar aan de hemel zullen voordoen.
R.S.
| |
Wilhelm Bitter, red.
Einsamkeit in medizinisch-psychologischer, theologischer und soziologischer Sicht
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1967, 244 pp., DM. 18,80.
De reeks symposionverslagen van de Stuttgarter Gemeinschaft ‘Arzt und Seelsorger’ is door Wilhelm Bitter aangevuld met de gebundelde, in zomer 1966 (te Freudenstadt) gehouden voordrachten. Het titelthema wordt belicht door wijsgeren, psychotherapeuten, psychiaters, theologen, psychologen en sociologen. Bij de psychiaters vallen twee Nederlandse inleiders op: Prof. dr. E.A.D.E. Carp, die het onderwerp vanuit een Sartreaanse gezichtshoek beschouwde, en dr. W.J.J. de Sauvage Nolting, die de psychodynamismen bij het eenzaamheidsgevoel behandelde. Bepaald belangwekkend in de bijdragen op dit 14e symposion is de gedachte dat de eenzaamheid gezocht kan worden ter verrijking en verdieping van de persoonlijkheid en om te komen tot creativiteit.
De lezer van deze bundel mag verwachten dat hij omtrent deelaspecten van het onderwerp deskundig wordt geïnformeerd, niet dat in het kader van het afsluitend podiumgesprek pasklare oplossingen worden geboden van de totale eenzaamheidsproblematiek.
J.J.C. Marlet
| |
Politiek
R. Derine
Strijd om Leuven
Ambo, Utrecht; Westland, Merksem, 1967, 145 pp., f 8,90, F. 145.
Dit boek werd geschreven met de bedoeling de Noord-Nederlanders een duidelijker zicht
| |
| |
te geven op het probleem Leuven. Schrijver hoopt dat het ook enig genoegen zal doen aan Vlaamse lezers. Deze verwachting ligt wat aan de lage kant: de keuze van feitenmateriaal en documenten, zowel als de serene voorstelling ervan, maakt beide delen van het werk (een principieel deel en een relaas van de feiten) tot een eerlijk en open getuigenis, die iedereen boeien zal. Voor Noord-Nederland is het wellicht ook nuttig aan te stippen dat de auteur voorzitter is van de Vereniging van Vlaamse Professoren te Leuven en alle informatie dus eerstehands is.
E. De Graeve
| |
Karel De Witte
Brussel Open Stad
In-boek. Van In, Lier, 1967, 162 pp.
Wie verlangt kennis te nemen van feiten en gegevens die voor de huidige Vlaamse strijd om Brussel van belang zijn, vindt die chronologisch en vlot samengebracht in dit boek. Hier en daar heeft men wel de indruk dat een tikje meer kritische geest en objectiviteit het boek geen kwaad zouden doen. De verdienste van het werk ligt dus in zijn inhoud; minder aanbeveling verdienen taal en stijl, die nauwelijks het allesbehalve hoge peil van onze doorsnee krantenartikels overschrijden.
E. De Graeve
| |
Christendom en marxisme
Publikatie van het Paulus-Gesellschaft onder redactie van Erich Kellner. Ambo, Utrecht, 1967, 358 pp.
Contacten tussen academici uit Oost en West zijn er reeds lang. In 1965 vond in Salzburg echter een bijeenkomst plaats waarop het gesprek tussen marxisme en christendom min of meer geïnstitutionaliseerd werd. De initiatiefnemer van dit gesprek was het Paulus-Gesellschaft, een vereniging van geleerden uit het Westen - voornamelijk uit het Duitse taalgebied - die reeds lang het gesprek tussen de theologie en de andere wetenschappen hebben geopend. Het jaar 1965 vormde echter een ‘doorbraak’: de enge grenzen van de christelijke vraagstelling werden doorbroken, de marxistische inbreng kreeg een kans. De bijeenkomst in Salzburg had niets meer van een vriendenclubje, maar was een wereldforum geworden, waar Duitsers en Joegoslaven, Tsjechen en Fransen, Italianen en zelfs een Bulgaar elkaar ontmoetten en het probleem van de samenleving van christenen en marxisten bespraken. Van die bijeenkomst is bovenstaande Ambo-publikatie een woordelijk verslag. Er werden boeiende bijdragen tot een discussie geleverd, bijvoorbeeld door de Franse marxist Roger Garaudy en door de Duitse theoloog Karl Rahner. Toch was het nog geen echte dialoog zoals prof. Hans Schäfer, fysioloog uit Heidelberg, in zijn slotwoord trouwens toegaf: ‘Meestal was het een monoloog. Toch was dit, meen ik, het begin van een tweegesprek dat in werkelijkheid een driegesprek is. Drie partijen zijn in gesprek: christenen, marxisten en natuuronderzoekers. De natuurvorsers staan dikwijls noch aan de ene noch aan de andere kant’. De slotverklaring van deze bijeenkomst werd door 222 van de 300 deelnemers onderschreven. In die slotverklaring heette het, dat het gesprek nuttig was geweest en diende te worden voortgezet. Dat is verheugend. Wie het gehele verslag nog eens leest kan zich echter niet aan de indruk onttrekken, dat de kring toch nog te beperkt is geweest. De wereld bestaat niet alleen uit christenen en marxisten. Er zijn bijvoorbeeld ook humanisten en
boeddhisten en mohammedanen. Wellicht dat in de toekomst het gesprek ook tot hen wordt uitgebreid. Want per slot van rekening ging het in Salzburg om wereldproblemen, hetgeen uit het verslag duidelijk blijkt.
J.P. Schuyf
| |
Marcus Bakker
Kiezen of knoeien
Pegasus, Amsterdam, 1967, 136 pp.
Een partij die door wijziging van het huidige kiesstelsel minder zetels zou krijgen dan zij nu heeft, is natuurlijk een fervent tegenstander van dergelijke wijzigingen. Het wekt dan ook nauwelijks verwondering, dat Marcus Bakker (CPN) fors ten strijde trekt tegen de ‘huidige veranderingslust’. De auteur maakt het zich in zijn boekje aanvankelijk erg gemakkelijk door alle tegenstanders van de evenredige vertegenwoordiging uit veel vroeger jaren ten tonele te voeren. Onjuist is het natuurlijk, dat hij de motieven van toen (de jaren van liberalisme en paternalisme) de voorstanders van een wijziging van de kieswet op dit moment in de schoenen schuift. Zo het er tientallen jaren geleden wellicht inderdaad om ging het ‘proletariaat’ zover mogelijk van de stembus te houden, nu gaat het er om, dat het democratische bestel in revisie een beter systeem oplevert. Niettemin geeft Marcus Bakker in zijn boekje ook een aantal argumenten tegen een eventuele wijziging van het huidige kiesstelsel die gelezen mogen en moeten worden. Het meest doorslaggevende wat hij beweert is natuurlijk, dat
| |
| |
bij een consequent doorgevoerd districtenstelsel inderdaad massa's stemmen verloren gaan. Het is jammer, dat deze inderdaad helder uitgewerkte gedachte ingebed is in - niet altijd onaardige - retorische tirades tegen alle mogelijke politieke andersdenkenden.
J.P. Schuyf
| |
Paul de Groot
De dertiger jaren 1936-1939
Herinneringen en overdenkingen
Pegasus, Amsterdam, 1967, 184 pp., (geïll.), f 8,90.
Toen het eerste deel van de ‘herinneringen en overdenkingen’ van Paul de Groot verschenen is, hebben de meeste recensenten, ook ondergetekende, er op gewezen, dat het meest interessante deel nog moest komen: De Groots boekstaving van de Nederlandse communistische geschiedenis uit de jaren 1936-1939. Juist in die tijd speelden zich immers op zijn minst twee zeer onverkwikkelijke gebeurtenissen af: de monsterprocessen in Moskou en het beruchte Duits-Russische pact. Nu zou het onrechtvaardig zijn het inmiddels uitgekomen tweede deel van De Groots overpeinzingen aan deze twee feiten op te hangen. Zowel de Nederlandse communistische beweging als ook de internationale arbeidersbeweging hebben in de tweede helft van de dertiger jaren nog wel iets anders gedaan dan alleen maar discussiëren over de twee genoemde gebeurtenissen. In Spanje speelde zich een burgeroorlog af - waaraan ook heel wat Nederlandse communisten deelnamen -, de Chinese communistische partij kwam - ook met de hulp van Nederlanders - van de grond, en overal in de arbeiderswereld, dus ook in de CPN (zo was de CPH in 1935 omgedoopt) trachtte men een bastion tegen het steeds meer opdringende fascisme te bouwen. Paul de Groot is nooit een vriend van de Duitsers en al helemaal niet van het fascisme geweest. De schrijver citeert overvloedig uit hoofd-artikelen die hij indertijd in de partijkrant schreef, en zelfs wanneer men niet alle teksten op hun betrouwbaarheid controleert, kan men gerust zeggen, dat De Groot een van de eersten was die het nazistische gevaar hebben onderkend. De Moskouse processen en het Duivelspact blijven toch de meest interessante delen van het boek, al besteedt De Groot er naar verhouding wel wat weinig aandacht aan. Veel zegt hij niet, maar wat hij wél zegt, is duidelijk een schuldbekentenis. De Groot erkent min of meer de gruwelijke feiten die Chroejstsjov indertijd aan de openbaarheid heeft prijsgegeven. Hij gaat echter nog verder omdat hij ook
schrijft: ‘Waarom gebeurde dit?’. Hij tracht die vraag te beantwoorden door te wijzen op de bijzondere omstandigheden waarin de Sowjet-Unie verkeerde, waarbij ook nog een dreigende oorlog kwam. Voor ons gevoel ‘verklaart’ De Groot wat al te lankmoedig, maar tenslotte schrijft hij toch: ‘Dat heeft in de dertiger jaren onze zaak geschaad. Juist daarom is het zo nodig om in de huidige tijd tegen dit dogmatisme te waken’. Datzelfde geldt ook van het beruchte pact, aldus De Groot. Hij erkent dat er fouten in de beoordeling van de situatie zijn gemaakt, maar hij verwerpt alle beschuldigingen als zouden de Nederlandse communisten pas aan het verzet hebben deelgenomen toen Hitler de Sovjet-Unie binnenviel. Ook elders zijn die verwijten trouwens al ontzenuwd. Paul de Groot heeft zich als partijleider nooit als een sympathiek mens ontpopt en waar hij kritiek heeft op het feit dat in de Sovjet-Unie Stalin zoveel macht kon krijgen, moet men toch onwillekeurig denken aan de machtspositie die Paul de Groot, zeker sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog, in de CPN heeft gehad. Niettemin, of misschien wel juist daarom, is er moed voor nodig geweest deze ‘herinneringen en overwegingen’ te schrijven. De auteur had boter op zijn hoofd. In deze memoires is een deel van die boter gesmolten. Ondanks kanttekeningen die men zou kunnen maken, is het een boeiend boek geworden. En om ons alvast bij voorbaat bij andere recensenten aan te sluiten: we zien met spanning uit naar De veertiger jaren, De vijftiger jaren en De zestiger jaren. Maar dat zal Paul de Groot wellicht nog meer moeite kosten.
J.P. Schuyf
| |
Borys Lewytzkyj
Die kommunistische Partei der Sowjetunion
Porträt eines Ordens
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1967, 312 pp., D.M. 24.50.
Volgens normaal-democratische opvattingen is het een onmogelijkheid dat een politieke partij vijftig jaar lang aan de macht blijft en zelfs in de dictaturen pleegt een halve eeuw partij-politiek succes tot de zeldzaamheden te behoren. Niettemin is het de Communistische Partij van de Sovjet-Unie gelukt gedurende een halve eeuw niet alleen aan de macht te blijven, maar ook de niet-partijleden om te vormen tot wat men sympathi- | |
| |
santen zou kunnen noemen. Het doorlichten van een dergelijke partij, die bovendien nog het grootste deel van haar werk ‘in het verborgene’ doet, is geen eenvoudige zaak. Toch heeft de op het gebied van het Sovjet-russische staatsrecht gespecialiseerde auteur Lewytzkyj een alleszins aanvaardbaar beeld van de CPSU weten te schilderen, een beeld waaruit ook het succes van die partij verklaard kan worden. De meeste aandacht verdient het laatste hoofdstuk van dit boek, waarin de schrijver een blik in de toekomst tracht te werpen. Na geconstateerd te hebben dat de CPSU in beweging is, meent hij dat de Sovjetrussische communisten zich nu ongeveer halverwege tussen absolute dictatuur en gematigde democratie bevinden. De toekomst van de partij, zo meent hij, ligt in handen van de jonge, minder conformistische generatie, een conclusie die men van harte kan onderschrijven.
J.P. Schuyf
| |
Dr. Helmut Dressler (herausg.)
Neuorientierung
Studenten-Arbeiten aus dem gesellschaftswissenschaftlichen Studium an der Theologischen Fakultät der Humbolt-Universität Berlin
Union Verlag, Berlin, 1966, 174 pp., MDN 7.50.
De samenleving van christenen en marxisten in een land als Oost-Duitsland roept natuurlijk veel problemen op. Juist voor de Oost-duitse christenheid, die de nazi-dictatuur heeft ondergaan, was het totstandkomen van de DDR een nieuwe beproeving: hun christen-zijn werd op de proef gesteld. Dat een Neuorientierung nodig was, zal niemand ontkennen. Hoe die Neuorientierung is uitgevallen wordt echter op verschillende wijze beoordeeld. Daarbij is het natuurlijk óók van belang de stem van de betreffende mensen zelf te horen. En al is de stem van de voorganger vaak niet dezelfde als de stem van de gemeente, de bundel essays van aankomende predikanten in de DDR biedt een boeiend inzicht in de mentaliteitsverandering van een groot deel van de Oostduitse christenen, daargelaten of die verandering uit vrije wil is voortgekomen of van boven is opgelegd; vermoedelijk is er sprake van een wisselwerking. De zeven opstellen hebben elk min of meer betrekking op de samenleving van christenen en marxisten, waarbij uit de aard der zaak de politieke en sociale problemen op de voorgrond staan. Zo wordt bijvoorbeeld het religieuze socialisme uit de Weimar-Republiek verdedigd, komt de Bekennende Kirche uit de nazi-tijd uitvoerig ter sprake en krijgt de beroemde ‘Verklaring van Darmstadt’ veel bladzijden toegemeten. De samensteller van het boek schrijft het minst sympathiek, en wel over het revanchisme van de Westduitse protestanten; hij beweert meer dan hij aantoont. Opvallend is, dat vrijwel alle auteurs zich opstellen achter de officiële politiek van de DDR, terwijl zij tussen de regels door vaak toch een distantie tussen de staatsleer en het christendom constateren. Niettemin kan men in één van de opstellen lezen: ‘Wo immer sich Möglichkeiten gemeinsamen Handelns ergeben, sollten sie ausgeschöpft werden, auch wenn es Trennendes gibt, auch wenn Konfliktsituationen auftreten können’.
Er zijn dus conflicten, al wordt dat nergens in dit boek ruiterlijk toegegeven of beschreven. Maar tóch samenwerken. Een gevaarlijke stelling, zo zal men buiten de DDR vinden. Die stelling vormt echter juist de diepere inhoud van de Neuorientierung. Daarvan kennis te nemen is de moeite waard.
J.P. Schuyf
| |
Geschiedenis
Peter H. Nelde
Flandern in der Sicht Hoffmanns von Fallersleben
‘Bibliotheca Belgica 2’, Oranje-Verlag, Wilrijk, 1967, 220 pp., F. 260.
Wij, Vlamingen, kennen de Duitse filoloog en dichter Von Fallersleben bij naam. Wij hoorden van zijn Horae Belgicae (tekstuitgaven, 12 boekdelen); we namen zijn Loverkens ter hand (nieuwe uitgaven in 1964), en bleven stil bij het al jaren gezongene ‘Vlaenderen, dach en nacht / denc ik aen u....’. Hier ontvangen wij een zorgvuldig nagevorst overzicht van zijn betrekkingen met Vlamingen en Vlaanderen, van zijn arbeid en geest en bedoeling, van de bejegening die hem bij ons te beurt viel. Het is een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van Vlaamse-Beweging-en-cultuur in de negentiende eeuw; het leert ons de romantiek inleven (althans een deel daarvan); het belicht enkele van onze Vlaamse gestalten met hoedanigheden en tekorten. Het verzamelt veel nieuwe gegevens, zonder nog evenzeer het totaalbeeld scherp te zetten.
Em. Janssen
| |
| |
| |
Len Giovannitti, Fred Freed
De bom moet barsten
Documenten over twijfels en besluitvorming vóór Hirosjima
Nederlands Boekhuis, Tilburg, 1966, 366 pp., f 18,50.
De oorspronkelijke titel van dit omvangrijke werk is ‘The decision to drop the bomb’; het boek verscheen in New York in 1965, als resultaat van de voorbereidingen voor een TV-documentaire. De auteurs zijn verbonden aan de NBC. De vraag wordt door de auteurs uitdrukkelijk gesteld, of er ook andere mogelijkheden waren geweest om de oorlog te beëindigen, én of de keuze om de bom te gebruiken gerechtvaardigd was. Hun conclusie is, dat het bepaald niet noodzakelijk was de bom op Japan te gooien om de oorlog te winnen, al zouden alternatieve strategieën veel bezwaren met zich hebben meegebracht. Belangrijk schijnt te zijn geweest, dat een snelle overwinning op Japan noodzakelijk was, en wel om de Sowjet-Unie niet teveel invloed te laten krijgen in de afwikkeling van de zaken in het Verre Oosten. Dat klopt met de stelling van Blackett, dat het gooien van de atoombom op Japan niet de laatste stap was in de Tweede Wereldoorlog, maar de eerste stap in de koude oorlog. Maar de auteurs distanciëren zich toch van Blackett; deze overwegingen hebben niet het meest gewicht in de schaal gelegd menen zij. De beslissing om de bom te gebruiken is eenvoudig genomen omdat men de beslissing de bom niet te gebruiken niet kon rechtvaardigen: er was twee miljard in geïnvesteerd, en de publieke verontwaardiging zou hoog kunnen rijzen als een dergelijke investering geen rendement bleek te hoeven afwerpen. Het lijkt een aanvaardbare conclusie; misschien zit er wel meer in dan in alle andere rationalisaties achteraf. Ik voel er persoonlijk wel wat voor, eenvoudig omdat ik ook niet geneigd ben aan te nemen dat politici, d.w.z. ‘decisionmakers’ op het hoogste niveau, dermate rationeel en weloverwogen handelen als van een goedge-programmeerde computer mag worden verwacht. Veel implicaties van een politiek besluit zijn doorgaans door hen niet voorzien, andere hebben ze verkeerd
beoordeeld - en wat misschien nog erger is, de gronden waarop ze tot hun beslissingen komen zijn vaak nogal moerassig. Veel feiten ontbreken en worden vervangen door vermoedens, door wishful thinking en door projectie; allemaal termen die erop duiden dat de decisionmaker ook maar een gewoon mens is die de spijker wel eens op de kop kan slaan en soms de plank mist. Ondertussen is het een boeiend onderwerp, in dit boek beschreven. Ook Alperovitz' historische studie is in het boek verwerkt, al delen de auteurs diens conclusies niet geheel Alperovitz heeft nl. aangetoond, dat Japan al bereid was te capituleren voor de bom viel, en dat alleen onzekerheid over de toekomstige positie van de keizer een snellere capitulatie in de weg heeft gestaan; via Moskou waren onderhandelingspogingen gedaan - cf.: Gar Alperovitz: The influence of the Atomic Bomb upon certain Military and Political Questions, (april-september 1945; proefschrift, Kings College, Cambridge). Röling wijst er in zijn voorwoord nog op, dat ook uit de notulen van de Keizerlijke Oorlogsraad in Japan blijkt dat er door de bommen geen verandering kwam in de houding van de militaire groep die wilde doorvechten tot het uiterste.
Eén kanttekening: Engeland kapituleerde allerminst tijdens ‘The battle of Britain’ voor de Duitse bommen. Duitslands oorlogspro-duktie en moreel steeg tijdens de dagelijkse bombardementen tussen 1942-1944. In de houding van degenen in Japan die wilden doorvechten, kwam zelfs door twee atoombommen geen verandering. De Amerikaanse minister van defensie, die dan tenslotte het taboe doorbreekt en zegt te verwachten dat de Amerikaanse bombardementen op Noord-Vietnam óók niet zullen bijdragen tot de onderhandelingsbereidheid daar, is enkele weken later van zijn functie ontheven. De studie van de geschiedenis staat kennelijk nog niet op het programma van generaals die belast zijn met het voeren van oorlogen.
H.W. Tromp
| |
Arthur de Bruyne
Lodewijk Dosfel 1881-1925
Kultuurflamingant, aktivist, nationalist.
‘Bibliotheca Belgica’, Oranje-uitgaven, Wilrijk, 1967, 520 pp., F. 350.
Met deze biografie steekt de ‘Bibliotheca Belgica’ van wal: een reeks van wetenschappelijke verhandelingen en tekstuitgaven, in verband met de cultuurgeschiedenis der Nederlanden, heel in het bijzonder (voorlopig althans) met de geschiedenis van de Vlaamse beweging. En dan mag Lodewijk Dosfel wel vooraan komen: hoofdzakelijk cultuurflamingant tot in 1914, daarbij ook activist tot in 1918, daarbij nog Vlaams nationalist tot aan zijn sterven. Dan mogen drie uitlatingen van hem, als leuzen vooraan geplaatst, hem ineens ten voeten uit tekenen: ‘Alles is verbrand, behalve mijn idealen’ (1914), - ‘Het is mij een eer, voor Vlaanderen de boeien te
| |
| |
dragen’ (1920), - ‘Met zovelen offer ik mijn leven op, opdat er in Vlaanderen een goed gezag zou komen’ (1925). Men kan de auteur verwijten dat zijn synthetische greep niet vast genoeg is; maar hij bracht ontzaglijk veel materiaal bijeen en hij vatte volkomen de sfeer waarin Dosfels leven verliep. Die sfeer en die feiten zijn al ver weg; Vlaanderen dreigt alles daarvan te vergeten, en dat verlies zou onherstelbaar zijn.
Em. Janssen
| |
J. Van den Broeck
Constant De Deken, verkenner van onbetreden paden 1852-1896
Uitgave van het Gemeentebestuur van Wilrijk, 1966, 224 pp., geïll., geb. Fr. 150.
Het Gemeentebestuur van Wilrijk heeft er goed aan gedaan deze nieuwe biografie van een onder haar grootsten uit te geven. Mooi afgewerkt, rijk geïllustreerd, met bijlagen en registers goed bruikbaar. Pater De Deken, een der pioniers van het jonge Scheut, is meer bekend als wereldreiziger dan als missionaris. Hij was een ontdekker-en-stichter van missiegebieden. Dat geldt minder voor Siberië, China, Tibet (en tóch!); het geldt zeker voor Mongolië en voor Kongo. En lees dit boek om de goddelijke voorzienigheid te zien harmoniëren met het verbazende temperament van de heldhaftig-getrouwe avonturier. De auteur legde een ongemene vlijt ten toon. Vooral de persoonlijke documenten van zijn held verwerkte hij met zorg. Met het gevolg dat zijn kleurrijk verhaal wat overladen, tegelijk wat benepen blijft: een breder historisch kader en ruimere horizonnen hadden het even enig gemaakt als de avonturen van De Deken zelf. Doch ook zó verdient het alle lof.
Em. Janssen
| |
Film
Raymond Bellour, Jean-Jacques Brochier, Gérard Guégan, Claude-Jean Philippe, e.a.
Dictionnaire du Cinéma
Ed. Universitaires, Paris, 1966, 763 pp., geïll.
Een team van 39 filmologen en filmspecialisten heeft aan deze dictionnaire du cinéma gewerkt. De titel van het werk is echter misleidend: het gaat hier nl. om een reeks min of meer lange - erg subjectief getinte - essaytjes schetsen, analyses van cineasten, voorafgegaan door een drietal lezenswaardige opstelletjes. Het werk mist (?) dus de ambitie van het encyclopedische (niettegenstaande de omvang) en tevens ook van het evenwichtig gefundeerd oordeel: er wordt, om een voorbeeld te geven, tienmaal meer plaats ingeruimd voor een figuur als Minelli dan voor een René Clair. Ook mindere grootheden zoals bv. de Italiaanse peplum-specialist Cottafavi en de nagenoeg onbekende Amerikaan Allan Dwan krijgen een zeer goede beurt. In een dergelijke context moet het ook niet verwonderen dat de animatiecineasten op dezelfde voet behandeld worden als hun collega's van de lange fictiefilm. Elke noot wordt voorafgegaan door een (al te) summiere bio- en filmografie en een goede doch uitsluitend Franse bibliografie. Vanwege de soms eigenzinnige aanpak en beoordeling is dit meer een boeiend aanvullingsdan een evenwichtig basiswerk.
E. De Kuyper
| |
Henri Agel
Les grands cinéastes.... que je propose
Ed. du Cerf, Paris, 1967, 236 pp., geïll.
In 1960 gaf S. een bundel korte kritische portretten uit, waarvan nu een omgewerkte keuze uitgebracht wordt. De bedoeling was, een hele reeks klassieke en algemeen gewaardeerde cineasten in het licht van de jongste evolutie in de filmwereld opnieuw aan een kritisch oordeel te onderwerpen. Grootheden die in de filmgeschiedenisboeken op de voorgrond staan (zoals een Eisenstein, een Gance, een Clair) komen nu niet eens meer ter sprake. Anderen die in dergelijke encyclopedieën niet eens of nauwelijks geciteerd werden (zoals Borzage, von Sternberg, Minelli, Cukor of Nicholas Ray) worden nu op dezelfde voet behandeld als een Murnau of een Renoir. Nog anderen (zoals een Orson Welles of een Vittorio de Sica) worden vrij scherp (en m.i. terecht) beoordeeld. Deze poging tot herwaardering en herijking is vanzelfsprekend een zeer persoonlijke en subjectieve aangelegenheid. Bijgevolg valt het nu, sterker dan zeven jaar terug, op dat Agels analyses vrij conventioneel uitvallen. Hij beperkt zich meestal tot lapidaire formuleringen, tot paralleluitwerking met andere kunsten, en tot goedgekozen citaten ontleend aan jongere collega's, die de echte stimulans waren voor deze vernieuwde kijk op de cineasten van vroeger. Het best - het oprechtst - is S. wanneer hij de spiritualistische bekommernissen van Bresson of Rossel- | |
| |
lini aanpakt. De hier besproken cineasten zijn allen werkzaam geweest vóór 1950; filmers die na 1950 aan het draaien gingen werden in deze keuze niet opgenomen. En het is geen toeval dat op de 41 namen er 18 Amerikaanse cineasten voorkomen.
E. De Kuyper
| |
Roger Boussinot
Le Cinéma est mort. Vive le Cinéma!
pamphlet.
(Dossier des lettres nouvelles), Ed. Denoël, Paris, 1967, 174 pp., FF. 12,35.
S. voorspelt het einde van de ‘cinema als spektakelkunst’; hij ziet in rooskleurige toekomstbeelden de cinema verder leven als individuele expressie- en ‘consumptie’-kunst. Binnenkort zal iedereen in staat gesteld worden (als de economische infrastructuur het toelaat!) zijn eigen filmotheek naast zijn eigen bibliotheek en discotheek samen te stellen. S. klaagt de filmindustrie aan en vooral de uitbuiting van velen door een handjevol pientere zakenlui. Hij pleit voor een ‘democratisering van de film als expressiemiddel’. Hierin zet hij de gedachtengang van een Astruc verder, die rond de jaren vijftig reeds pleitte voor een camera die gebruikt zou kunnen worden zoals de romancier zijn pen benut: de ‘caméra-stylo’. Ondertussen werd deze theoretische wensdroom reeds gedeeltelijk waargemaakt door de jonge generatie cineasten die buiten de platgetreden ‘industriële’ paden konden treden. Dit betekent wel dat S. vele al open deuren intrapt, maar zijn pamflettaire aanpak blijft boeiend. Alleen waar hij zich waagt op het esthetische en ideologische vlak, wordt hij wel eens al te wazig of al te simplificerend.
E. De Kuyper
| |
Jean Douchet
Alfred Hitchcock
L'Herne Cinéma, no 1, Paris, 1967, 175 pp., geïll.
De fascinatie van de Franse filmessayisten voor Alfred Hitchcock blijft maar voortduren. Jean Douchet neemt de draad weer op waar Rohmer en Chabrol, in hun baanbrekend werk gewijd aan de meester van de suspense, die hadden laten vallen. Zijn vrij esoterische en bij wijlen onleesbare analyses gaan uit van vier recente werken: Vertigo (1957), North by North-west (1958), Psycho (1960) en The Birds (1962). Hoeveel waardering de lezer ook voor Hitchcock heeft, hem zal de hoogst ingewikkelde analyseertrant van S. irriteren. Wat niet wegneemt dat je af en toe zeer luciede ideeënontwikkelingen in deze studie aantreft: zoals bv. die over de essentie van de suspense, als volgt gedefinieerd: ‘la dilatation d'un présent pris entre les deux possibilités contraires d'un futur imminent’ en verder een schitterend hoofdstuk (n.a.v. North by Northwest) gewijd aan de verhoudingen en mechanismen toeschouwer-werk-maker. Een grondige voorkennis van het oeuvre van Hitchcock is onontbeerlijk voor de ontcijfering.
E. De Kuyper
| |
Ralp Stevenson
Animation in the Cinema
Zwemmer, London, 1967, 176 pp., geïll., 12 s. 6 d.
Douglas McVay
The Musical Film
Zwemmer, London, 1967, 175 pp., geïll., 12 s. 6 d.
Het studietje gewijd aan de animatiefilm beoogt niet meer dan een historisch overzicht te geven van de verschillende scholen en tendensen die zich in deze zeer aparte sector van de filmindustrie vanaf het begin hebben geaffirmeerd. De vraag naar het waarom van deze marginale en uitzonderlijke situatie wordt niet behandeld, zoals uiteraard ook de essentie van de animatiefilm niet aan bod komt in de analyses.
Het essay gewijd aan de musical is meer dan een loutere opsomming van feiten; S. geeft nauwgezette analyses van de belangrijkste films per jaar weer, zonder een erg persoonlijke inbreng. Behalve dan voor een film als A Star is born van George Cukor (1954), die voor hem de belangrijkste musical is en waar hij dan ook het leeuwenaandeel van zijn studie aan wijdt. Onrechtstreeks komt de lezer dan te weten dat voor S. de ‘musical’ eigenlijk een vorm van ‘melodrama’ is (in de oorspronkelijke betekenis van het woord). Jammer genoeg wordt deze interessante subjectieve kijk op de musical nergens anders waar gemaakt. Deze - schijnbare - objectiviteit, die slechts angst is voor het uitkomen voor persoonlijke meningen, lijkt mij een constante in de Angelsaksische filmkritiek, waarvan dit werk dan ook een typisch voorbeeld is.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Tom Milne
Losey on Losey
(The cinema one series, n. 2), Secker & Warburg, London, 1967, 192 pp., geïll., 15/-.
Dit lange gesprek met de maker van Accident geeft een erg boeiend portret van de man en zijn films. Ook nevenactiviteiten - zoals de samenwerking van Losey met Brecht en Charles Laughton in Galileo Galilei - komen ter sprake. Regelmatig echter vallen de interviewer en de geïnterviewde terug op Losey's jongste werk (Accident) waarvan men vele interessante wetenswaardigheden verneemt. Jammer genoeg gaat de ondervrager niet scherp genoeg in op werken die Losey zelf als mislukkingen beschouwt, maar die toch zeer merkwaardige aspecten vertonen (b.v. The Gipsy and the Gentleman, 1957). Na de buitengewone Hitchcock-Truffaut ontmoeting en deze Losey-Milne dialogen gaat men zich afvragen of de beste vorm van monografie niet bestaat in dergelijke goed voorbereide en lang uitgesponnen gesprekken.
E. De Kuyper
| |
Film 1967
Chronik und Bilanz des Internationalen Films
Friedrich Verlag, Velber-Hannover, 1967, 132 pp., geïll., DM. 9,80.
Ballett 1967
Chronik und Bilanz des Balletjahres
Friedrich Verlag, Velber-Hannover, 1967, 124 pp., geïll., DM. 9,80.
Oper 1967
Chronik und Bilanz des Opernjahres
Friedrich Verlag, Velber-Hannover, 1967, 130 pp., geïll., DM. 9,80.
Dit zijn de tegenhangers voor film, ballet en opera van het beroemde ‘Theater-Heutejahrbuch’ van het Friedrich Verlag. Ze weerspiegelen getrouw de huidige situatie van de Duitse kritiek in die diverse gebieden: ontoereikend - zoals trouwens, enkele Engelse of Amerikaanse uitzonderingen niet te na gesproken, overal elders - voor het ballet; een zeer wisselvallig kwaliteitsniveau voor de filmkritiek; een stoere degelijkheid voor de operakritiek, die in de eigen operasfeer erg progressief aandoet, maar tegen de algemene culturele achtergrond toch nog vrij conservatief is. Ieder deel bestaat hoofdzakelijk uit een stevige brok informatie en documentatie over het voorbije en komende seizoen, aangevuld met een schat aan illustraties.
Merkwaardig in het filmjaarboek is de bijzonder goede verdediging van een naar mijn mening moeilijk te verdedigen film als Blow Up van Antonioni; hij wordt hier door Ernst Wendt als de film van het jaar bestempeld. Het accent valt tweemaal op de Nederlandse film - met een vrij povere enquête en een beknopte historische schets - tegenhanger van een degelijk kort essay over de Brazilaanse Cinema Nôvo en de jonge Duitse film. P. Weibel slaagt er niet in recht te laten wedervaren aan de vergeten routinier Protazanov, ook de studie gewijd aan Pinter als draaiboekschrijver blijft ontoereikend. Het geheel wordt besloten door een ondertussen onvermijdelijk geworden presentatie van Marshall McLuhan.
Het balletjaarboek versnippert zijn aandacht over veel te veel interessante onderwerpen. Een artikel zoals dat van Koegler, gewijd aan de nieuwe tendensen in het ballet, door hem non-ballet genoemd, of andere die de pronografie in de dans of de verhouding tussen beat en dans aansnijden, hadden beslist een ernstigere uitwerking verdiend.
De ‘Chronik und Bilanz des Opernjahres’ tenslotte wordt vanzelfsprekend ingeluid door een schets van de Bayreuther problematiek, die zich des te scherper stelt nu Wieland Wagner er niet meer is om op de Festspiele zijn eigen stempel te drukken. Het bevat voor de rest een boeiende en goed bruikbare studie over de literaire bronnen van Strauss' opera Die Frau ohne Schatten en een verzorgd en uitgebreid fotografisch overzicht van de Stuttgartse opvoering van Mahagonny van Brecht/Weill.
E. De Kuyper
| |
Varia
E. de Jongh
Zinne- en minnebeelden in de schilderkunst van de zeventiende eeuw
Nederlands en Belgisch Kunstbezit, 1967, 102 pp., 77 pl., geb. 120 Fr.
Voor de tweede maal verschijnt een gezamenlijke uitgave van de Nederlandse Stichting Openbaar Kunstbezit en Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen. Het eerste boek was gewijd aan de ‘Beeldhouwkunst uit de late Middeleeuwen in de Nederlanden’. Het tweede behandelt een bijzonder boeiend en te zeer verwaarloosd aspect in de schilder- | |
| |
kunst van de zeventiende eeuw: de nauwe relaties die bestaan tussen schilderkunst en de emblemata-literatuur. Die relaties waren min of meer bekend, maar in deze uitgave worden ze aan de hand van een sprekend illustratiemateriaal verduidelijkt. Een volledige analyse van de schilderkunst in de zeventiende eeuw mag men van de auteur niet verwachten. Wat hij behandelt is slechts een randverschijnsel. Hoe belangrijk de zinneen minnebeelden ook waren, ze blijken in heel veel gevallen toch ook niet meer geweest te zijn dan een aanleiding om bepaalde taferelen uit te beelden. Het boek is uitsluitend te verkrijgen voor de leden van de boekenclub van het openbaar kunstbezit in Nederland of Vlaanderen.
S. Heester
| |
Piet en Monique Van de Sype-Delvaux
Te voet door Vlaanderen
I. West-Vlaanderen
Foto's F. Nauwelaerts, opgesteld o.l.v. J. Van Overstraeten. - Lannoo, Tielt, 1967, 168 pp., 11 krtn., 114 foto's, ing. F. 135 (inschr. op 6 dln: F. 125 p. deel).
De ondertitel op de omslag luidt: Een serie toeristische boeken naar het scenario van de televisiereeks ‘Te voet door Vlaanderen’ met tien tochten per provincie en vele toeristische tips. De eerste provincie, West-Vlaanderen, levert misschien wel de dankbaarste stof voor zulke voettocht (per wagen). Voor mensen uit een andere hoek van Vlaanderen ligt hier achter elke straathoek a.h.w. iets geheimzinnigs en fantastisch te wachten. Zelfs voor de bewoners van de hier bezochte streken komen er vele onbekende dingen aan het licht. Mooi uitgegeven en rijk geïllustreerd zal deze reeks een gulden gids worden voor tal van onvermoede trips door het rijke Vlaanderen.
J. Liebens
| |
Woordenboek der oudheid
afl. 3: Avondmaal - Claudius
Roemen en Zonen, Roermond, 1967, f 10,- per aflevering.
Hierin de belangrijke trefwoorden Basiliek, Bijbel, Caesar, Carthago, Catacomben, Cicero, enz. De veelzijdigheid der onderwerpen en het getal van de medewerkers verontschuldigen de trage voortgang van deze nuttige uitgave, maar niet het over het hoofd-zien van de grote Boethius.
C. Beukers
| |
M. Croonenberghs
De familie en de wet
Davidsfonds, Leuven, 1967, 2 dln., 264-284 pp.
De rechtsbedeling gaat steeds uit van de stelling dat iedereen verondersteld wordt de wet te kennen. In feite is dat niet het geval. Daarom zijn publikaties als deze, welke op bevattelijke wijze de niet-jurist in contact brengen met de wet, dringend noodzakelijk. Daar S. in de eerste plaats handelt over de familie, beperkt zijn werk zich tot een commentaar op het eerste boek van het Belgisch Burgerlijk Wetboek, waarin het personenrecht wordt uiteengezet, terwijl er daarnaast toch voldoende aandacht wordt besteed aan de huwelijkscontracten. Graag bevelen wij het werk aan. Hopelijk komt er nog een derde deel, waarin op een even bevattelijke wijze gehandeld wordt over erfenissen en testamenten, aangezien een juiste kennis hierover vaak onontbeerlijk is voor de goede verstandhouding in de familie.
L. Braeckmans
| |
Hilke de Vries
Een Ophitsend Geschrift
Ambo, Utrecht, 1968, 190 pp.
De geschiedenis van het illegale Trouw, met enige interviews met medewerkers daaraan. Omdat het verzet der kleine luiden naast dat van de communisten het belangrijkste deel van het verzet was, is dit een belangrijke documentaire. Het is merkwaardig om te zien hoe zelfs in die dagen er een tegenstelling bestond tussen A.R. en C.H. Men zou alle Trouw-nummers uit die jaren moeten nagaan om te zien of dit boekje niet te veel de indruk geeft dat het standpunt van het blad in de illegaliteit eigenlijk al vooruitliep op die van de tegenwoordige radicalen. Ook Bruins Slot in een recent televisie-interview stelde overigens dat het tegenwoordige Trouw weer op het standpunt stond van die jaren. Toch krijgt men de indruk dat de Christelijke Volkspartij, die de redactie toen voor ogen zweefde, meer weg had van de Duitse C.D.U. van de eerste jaren na de oprichting dan van de tegenwoordige radicalen. Een naam missen wij in dit boek, namelijk die van Calvijn. Was de theorie van het verzet tegen de overheid in deze kring nog gebaseerd op de uitspraken van de hervormer daarover of ging men van een ander standpunt uit, of heeft men getracht deze standpunten te verzoenen.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
J. Obrie
De Nederlandse rechtstaal
(Vl. Rechtsk. Bibl.), Die Keure, Oude Gentweg, 104, Brugge, 1966, 380 pp.
In rechtskundige en taalkundige kringen zal deze uitgave zeker gewaardeerd worden. Bij de meeste jongeren is het werk van J. Obrie († 1929) reeds totaal onbekend, in de eerste plaats omdat zijn geschriften praktisch onvindbaar zijn. Velen zullen dan ook met interesse de substantiële inleiding lezen waarin Mr. Victor de persoonlijkheid van de rechtsgeleerde schetst, zijn bedoeling, zijn streven en zijn betekenis voor de ontvoogding van het Vlaamse rechtsleven. Chronologisch volgen dan de voornaamste geschriften van Obrie, welke van uiteenlopende aard zijn: artikelen, bijdragen voor de academie, verslagen van congressen, besprekingen van wetenschappelijke publikaties e.d.m. Elk van de opstellen toont hoe hij de weg heeft gebaand waarlangs de rechtstaal in de zuidelijke Nederlanden diende te gaan (en nog steeds moet gaan) om een volwaardige uitdrukkingsvorm te worden.
L. Braeckmans
| |
H. van Praag
Het wonder Perzië
De Haan, Hilversum, 1967, geïll., 176 pp., f 8,50.
Aan vijf medewerkers heeft de schr. de positieve gegevens toevertrouwd over land, volk, taal en geschiedenis van Perzië / Iran, de toeristische attracties ervan en de illustraties. Van hemzelf is de belangrijker helft over de religie en de dichtkunst. Vooral ziet hij alles uit Perzië's unieke bijdrage aan het mensdom voortvloeien: uit de benadrukking van de menselijke keuze voor het Goede als hun onvervreemdbaar eigendom. Het Manicheïsme kenschetst hij als de karikatuur van het Mazdeisme. Ook de rechtschapen Parsis en de mystieke Soefi worden mooi behandeld: ‘De ganse wanhoop der schepping zoekt God als haar enige Geliefde’. Van de wijze Sadi en de dichters Omar Chajjam, Roemi, Al Djami haalt hij onvervangbare stukken wereldlitteratuur aan in prachtige vertalingen. Zeer belangrijk is ook, wat deze cultuurfilosoof aan eigen gedachten meegeeft: ‘De mens heeft het heimwee naar de eeuwigheid in zijn hart geplant. En hij verloochent zijn hart niet, omdat zijn hoofd geen raad weet met de eeuwigheid’ (blz. 44). Om dit alles zijn kleine onvolkomenheden hem licht vergeven. Wat hij op p. 21 en 38 terloops over de Indiase kasten zegt, is nogal slordig. Op p. 87 had hij Frederik van Eeden moeten toevoegen onder de vertalers van de Roebaijats. Op p. 83 behoort kennelijk Minnares te staan i.p.v. Minnaar.
Cl. Beukers
| |
Gillian Freeman
The Undergrowth of Literature
Nelson, London, 1967, 196 pp., 30/.-
Schrijfster behandelt in dit boek de literatuur van wat zij minderheidsgroepen op sexueel gebied noemt. Tijdschriften en boeken van onder andere masochisten van verschillend soort, transvestisten en lesbischen passeren de revue. Veel van wat voor deze groepen typisch is, blijkt uit hun literatuur, die overigens, zoals alle pornografie, weer lijdt onder slechte letterkundige kwaliteit en vaak ook onder goedkope uitvoering. De prijzen die van de meeste werken worden meegedeeld zijn overigens bijzonder hoog. De badinerende toon waarop schrijfster dit alles analyseert, maakt dat men dit werkje met genoegen leest.
C.J. Boschheurne
| |
Herm. Boventer
Eros-Liebe-Flirt
J. Knecht, Frankfurt, 1967, 158 pp., 24 pl., 8 tek., geb. DM. 19.80.
Een twintigtal vooraanstaande auteurs schreven elk een korte bijdrage voor dit mooie boek. Het wil ge en voorlichting bieden, wel een aangenaam leesboek zijn. Dit doel heeft het ook bereikt. Tegelijkertijd zullen de bijdragen onder de meest uiteenlopende vorm, als het verhaal, het sprookje, losse beschouwingen, de lezer iets leren over de liefde, als edele kunst van menselijke ontmoeting; over de eros, als scheppende kracht van de ziel; over flirt, als tactvolle en vluchtige ontmoeting tussen man en vrouw. Fijn geïllustreerd is het boek een ideaal geschenk voor jonge volwassenen.
L. Braeckmans
|
|