| |
Politiek overzicht
Internationaal
Engeland
De Britse regering onder leiding van de Labour Prime-minister Wilson zal in de historie bekend blijven als het bewind dat een einde maakte aan de droom van de huidige Britse wereldmacht. Op 16 januari 1968 maakte Wilson een aantal bezuinigingsmaatregelen bekend, die voor wat het binnenland betreft op de sociale sector betrekking hadden, terwijl daarnaast vooral de defensie werd getroffen. Deze maatregelen waren een noodzakelijke aanvulling van de devaluatie van 18 november van het vorig jaar. Zijn de eerstgenoemde maatregelen moeilijk verteerbaar voor een labour-regering en speciaal voor Wilson persoonlijk, die in 1951 uit de regering-Attlee trad omdat hij de sociale voorzieningen door het kabinet voorgesteld onvoldoende vond en steeds een vurig voorstander was van het verstrekken van gratis geneesmiddelen door een nationale gezondheidsraad, van wereldbetekenis zijn de tweede reeks maatregelen.
De regering heeft zich, volgens Wilson, gedwongen gezien over te gaan tot een nieuwe taxatie van haar rol in de wereld en tot een beperking van haar verplichtingen en uitgaven, zodat zij meer in overeenstemming zijn met de werkelijke kracht van Engeland. De minister van financiën, Jenkins, zei het later nog duidelijker: ‘Wij erkennen, dat wij niet langer een supermogendheid zijn’. Engeland heft zijn vlootbases in Singapore en de Perzische Golf op en trekt zijn troepen ten Oosten van Suez terug; het handhaaft zich nog in Hongkong, maar het is de vraag hoelang het deze herinnering aan het trotse, eeuwenoude: Brittania rules the Waves nog zal kunnen behouden.
Dit terugtrekken van Engeland schept talrijke problemen. Er ontstaat nu ten Oosten van Suez een vacuüm en het is de vraag hoe dit zal worden opgevuld. De V.S. kunnen en willen niet nog meer verplichtingen op zich nemen. Voor het Verre Oosten bestaat de mogelijkheid, dat Japan de opengevallen plaats gaat innemen. In Z.O. Azië heerst grote onrust over de Londense maatregelen; Australië is niet in staat Engeland te vervangen en stelde voor, dat Engeland eerder een troepenvermindering in Europa zou doorvoeren; Nieuw-Zeeland legt zich bij de situatie neer, maar hoopt met andere mogendheden toch op bescherming door de Verenigde Staten. Zeer zwaar wordt Singapore getroffen, dat zijn toch al groot werkeloosheidscijfer met 3% ziet stijgen als de Engelse marine zich terugtrekt, en tevens 14% van zijn inkomsten verliest. Premier Lee dreigde
| |
| |
dan ook als tegenzet met economische vergeldingsmaatregelen, die zouden bestaan uit het opnemen van een klein half miljard pond van het sterling-tegoed bij de Bank of England en de opheffing van Engelse handelsprivileges in zijn land, dat zich economisch heel gemakkelijk op Japan zou kunnen richten; zelfs een overhaast bezoek aan Londen heeft hem echter niet geholpen. In de V.S. is men speciaal verontrust over het feit, dat Engeland zich wil terugtrekken uit het gebied rond de Perzische Golf; zij vrezen, dat Rusland van de gelegenheid zal gebruik maken om zich in deze olie-gebieden te nestelen en zo een onaanvaardbaar grote invloed in het Midden-Oosten zal krijgen, nu de conflicten in deze streken nog in het geheel niet zijn geregeld en Moskou bezig is zijn strijdkrachten in de Middellandse Zee danig te versterken. Deze bezorgdheid wordt ook gedeeld door Perzië en Koeweit; olie-sjeiks hebben zelfs aangeboden om de kosten voor de instandhouding van een Britse troepenmacht in dit gebied aan Londen te vergoeden, maar dit voorstel is tot nu toe niet aanvaard.
Op het vasteland van Europa was men in Bonn tevreden over het feit, dat het Britse Rijnleger niet verder werd ingekrompen dan reeds veel eerder was aangekondigd. Ook zag men zekere voordelen in het beëindigen van Engelands rol als wereldmogendheid, daar Londen nu dichter bij Europa komt; tevens zou aan een van de voorwaarden door de Gaulle gesteld voor toetreding van Engeland tot de E.E.G., n.l. de sanering van de Engelse economie, nu beter kunnen worden voldaan. Wie echter geloofde, dat dit tot een verandering in het standpunt van de Franse president zou leiden, kwam bedrogen uit. ‘Bij de huidige stand van zaken is er voor de Zes niets redelijker en aantrekkelijker dan tezamen te blijven’, aldus de Gaulle, m.a.w. een onttakeld Engeland is geen partner.
| |
Middellandse Zee
Anderhalve eeuw heeft Rusland voortdurend geprobeerd via de Balkan of via de Zeestraten invloed te krijgen aan de kust van de Middellandse Zee. Anderhalve eeuw van latente of openlijke strijd tussen Rusland en Turkije waren het gevolg, waarbij het laatste vrijwel steeds de steun van Engeland kreeg. Sedert de tweede wereldoorlog is Rusland er in geslaagd op andere wijze zijn doel te bereiken; het kan nu beschikken over havens in Syrië, Egypte, Lybië en Algerije; waarschijnlijk zal het vervroegd door de Britten ontruimde Aden faciliteiten aan de Russische vloot verlenen, waardoor het Suez-kanaal volledig onder Russische controle zou komen. Deze versterking leverde Russische protesten op tegen de aanwezigheid van de Amerikaanse zesde vloot in dit ‘Amerikaans binnenmeer’. De Russische macht wekte achtereenvolgens de bezorgdheid op van Rome, Parijs, Londen en tenslotte Washington. Jammer, dat men alleen maar eensgezind is in angst voor een ander, maar als hieruit een verbeterd contact tussen Parijs en Washington groeit, is er tenminste iets positiefs uit voortgekomen.
| |
Tsjecho-Slowakije
Reeds enige tijd rommelde het in de leiding van deze Russische satelliet. Aan president Novotny, wiens voornaamste functie echter die van eerste secretaris
| |
| |
van het Centrale Comité was, werd verweten, dat er te weinig terecht kwam van de economische hervormingen, terwijl hij ook de schuld kreeg van de voortdurende conflicten tussen de regering enerzijds en Slowaken, letterkundigen en studenten anderzijds. Voor een belangrijk deel ging het ook hier om de vraag naar grotere vrijheid voor het individu. Een onverwacht bezoek van de Russische partijleider Brezjnev aan Praag op 8 en 9 december werd in verband gebracht met de bestaande moeilijkheden; waarschijnlijk heeft deze geadviseerd geen wijzigingen in de top aan te brengen, een advies, dat ook Gomoelka van Polen en Ulbricht van de D.D.R. meenden te moeten geven. Het heeft hen echter niet geholpen, want op 4 januari werd Novotny ten val gebracht; hij blijft president, maar wordt als eerste secretaris opgevolgd door de Slowaak Dubcek, terwijl de Slowaakse premier, Lenart, vervangen wordt door de Tsjech Cernik. Van beide ‘liberalen’ wordt een meer gematigde koers verwacht tegenover de intellectuelen en een beperking van de partij-invloed in economische aangelegenheden. Opmerkelijk is de benoeming van een Slowaak als hoogste partij-functionaris; men ziet hierin een poging om de moeilijkheden tussen Tsjechen en Slowaken binnen de partij op te lossen en tevens Slowakije een zekere garantie te geven voor een betere behandeling van de economische problemen waarmee dit land te kampen heeft.
| |
Vietnam en het Verre Oosten
De geringe hoop, die begin januari was ontstaan door het onderhandelingsaanbod van Noord-Vietnamese zijde, is voorlopig weer verdwenen. Zelfs het aangekondigde bestand gedurende het Zuid-Vietnamese nieuwjaar is niet doorgegaan. Vlak voor dat het van kracht zou worden is het door Saigon en zijn bondgenoten afgelast, omdat men een massale Noord-Vietnamese militaire versterking constateerde in de vijf noordelijke provincies van Z.-Vietnam. Vooral de bedreiging van de Amerikaanse basis Khe Sanh, dicht bij de neutrale zone tussen N. en Z., door een steeds sterkere N.-Vietnamese legermacht zou de doorslag hebben gegeven. De leiding van deze strijdmacht ligt in handen van de N.-Vietnamese minister van defensie, Giap, dezelfde die 14 jaren geleden door zijn overwinning bij Dien Bien Phoe een einde maakte aan het Franse gezag in Indo-China.
Behalve met deze dreiging kregen de V.S. einde januari plotseling te maken met een hevige Vietcong-aanval verspreid over geheel Z.-Vietnam. In praktisch alle steden kreeg de Vietcong voor korter of langer tijd voet aan de grond en van de Amerikaanse opvatting dat men er in geslaagd was belangrijke gebieden voorgoed te pacificeren, bleef geen spaan heel. Duidelijk bleek, dat grote lagen van de bevolking de Vietcong steunen en dat de regering Van Thieu alleen maar kan voortbestaan dank zij de gratie van Washington. Mag Johnson zich door zijn eigen marionet laten afhouden een oplossing te zoeken door contact op te nemen met de Vietcong? Of tracht deze, wetend dat dit er toch van moet komen, nu een zo gunstig mogelijke onderhandelingspositie in te nemen? De Vietcong-aanvallen werden afgeslagen, maar in elk geval bereikten zij, dat er minder versterkingen naar Khe Sanh konden worden gestuurd, dat nu de moes- | |
| |
son nadert geheel ingesloten en uiterst moeilijk te bevoorraden is. Zal het oude: ‘l'histoire se répète’ deze keer waarheid bevatten?
En hoe moeten wij hier het Pueblo-incident inpassen? Of heeft het er niets mee te maken? Dit Amerikaanse verkenningsschip werd op 23 januari door N.-Koreaanse patrouilleboten geënterd en gedwongen een N.-Koreaanse haven binnen te lopen. Washington wil blijven proberen langs diplomatieke weg het geschil op te lossen.
Men gist naar de reden van het plotselinge, brutale optreden van N.-Korea. Het is niet aannemelijk dat het op dit ogenblik een oorlog wil; de economische vooruitgang is er groot, terwijl die in het Zuiden beneden alle peil blijft; op een economische ineenstorting van het Zuiden hoeft men bij wijze van spreken maar te wachten. Mogelijk wilde het niets anders dan Amerikaanse en Z.-Koreaanse troepen weglokken uit Vietnam om Hanoi en de Vietcong daar betere kansen te scheppen. Een derde mogelijkheid is, dat N.-Korea gewoon geprofiteerd heeft van eigen zwakte; het is n.l. ondenkbaar dat de V.S. hun geweldige macht zouden gebruiken tegen het kleine N.-Korea; Washington kan geen nucleaire oorlog ontketenen om een spionnageschip, geroofd (?) door een kleine mogendheid. Dit is de zwakte van de sterke!
| |
Non-proliferatieverdrag
Het hele jaar 1967 heeft de zogenaamde achttienlandenconferentie over ontwapening in Génève gesproken over een verdrag tegen verspreiding van kernwapens. Wel was er reeds in februari 1967 een ontwerpverdrag tussen de V.S. en de Sowjet Unie tot stand gekomen, maar er waren talrijke bezwaren gerezen van de zijde o.a. van W.-Duitsland, Zweden en India. Bonn had bezwaar omdat de ontwikkeling van kernenergie voor vreedzame doeleinden kon worden belemmerd, waardoor het met andere landen tot tweederangs industriële mogendheid zou gedegradeerd worden; verder had het bezwaar tegen de controle door het Bureau voor atoomenergie te Wenen, waarin het de mogelijkheid zag voor industriële spionnage, en tegen de uitschakeling van het controlesysteem van Euratom. Zweden wilde stopzetting van alle kernproeven en India wenste de verklaring dat kernmogendheden deze wapens niet zouden gebruiken tegen kernwapenvrije landen. In augustus kwam een gewijzigd ontwerp tegemoet aan enkele van deze verlangens maar veel hoop op een spoedige ondertekening had men niet. Nog vrij onverwacht bleek op 15 januari van dit jaar, dat beide supermachten opnieuw een akkoord hadden bereikt en een herzien ontwerpverdrag indienden, waarin voldoende rekening was gehouden met vroegere bezwaren van niet-nucleaire landen. Als de conferentie en vervolgens de Algemene Vergadering van de V.N. dit aanvaarden, kan het ter ratificatie worden voorgelegd aan de afzonderlijke landen. Het is een belangrijke stap in het streven naar internationale ontspanning en een aanvulling op het kernstopverdrag van 1963. Helaas wordt de waarde verminderd doordat noch Frankrijk noch Peking-China het zullen ondertekenen.
6-2-1968
J. Oomes
| |
| |
| |
België
Brussel valt over Leuven
Op 7 februari is de regering Vanden Boeynants gevallen over de kwestie van de overheveling van de Franstalige afdeling van de Universiteit te Leuven naar Wallonië. De crisis was begonnen toen op 15 januari een memorandum van de Franstalige Academische Raad bekend werd gemaakt. Daarin werd een ontwikkelingsplan geschetst waar vooral uit bleek dat de Franstalige afdeling, ongeacht de nieuwe investeringen in het Brusselse en in Waals-Brabant, in ieder geval in Leuven wilde blijven. De reactie in Vlaanderen was buitengewoon hevig, niet alleen in academische kringen. Het werd een brede volksbeweging, zoals er in de jongste jaren zelden een te zien was. Ze werd niet geleid door enige politieke partij. Ze putte haar kracht uit een algemene Vlaamse consensus, die door de beroepspolitici niet langer genegeerd kon worden.
Een belangrijke rol speelde de Vereniging van Vlaamse professoren, voorgezeten door Prof. Derine, Lovan (het wetenschappelijk personeel) en de studenten-organisaties. Studenten en professoren kondigden een staking af van een week. De academische overheid van Leuven-Nederlands reageerde met een schorsing van de colleges, maar dit leidde niet tot een ontkrachting van het algemene Vlaamse verzet. Dit strekte zich uit tot heel Vlaanderen. Heel het universitair en hoger onderwijs staakte uit sympathie met Leuven. Het secundair onderwijs volgde. De stad Leuven bevond zich bestendig in staat van beleg, politie en rijkswacht waren onophoudelijk in het geweer, elke dag hadden arrestaties en voorleidingen plaats. Merkwaardig genoeg bleef iedere tegenactie van de Waalse studenten uit. Op één slag kwam in Vlaanderen een actievermogen los waartegen niemand zich kon verzetten, buiten de gewapende macht.
| |
Politieke aarzelingen
Van 15 januari tot 7 februari werd de actie ononderbroken voortgezet. De regering reageerde praktisch niet. Op 20 en 21 januari bracht ze een reeds vroeger voorzien week-end door te Knokke, waar in hoofdzaak gehandeld werd over vraagstukken van economische expansie en streekontwikkeling. De eerste-minister gaf de indruk dat de Leuvense crisis hem niet aanging en in de eerste plaats geregeld moest worden door de universiteit zelf en haar inrichtende macht, het episcopaat. Hij vertrok met ziekteverlof naar het buitenland.
In de politieke partijen nam de bezorgdheid echter al gauw toe. De Vlaamse vleugel van de C.V.P. sprak zich uit voor de overheveling; dhr. Verroken zou de regering interpelleren. De Volksunie stond uiteraard onvoorwaardelijk achter de Vlaamse protestbeweging, zonder er overigens haar stempel op te drukken. De liberale P.V.V. was de enige partij die de overheveling verwierp, hierin gesteund door de Waalse vleugel van de C.V.P., die echter helemaal geen vat kon krijgen op de gebeurtenissen.
| |
Verdeelde inrichtende macht
Aangezien de politieke instanties zich niet bekwaam of geroepen achtten om de zaak ter hand te nemen, kon een oplossing alleen nog verwacht worden hetzij
| |
| |
van de academische overheid, hetzij van het episcopaat. De academische overheid was zelf verdeeld. In de toporganen stonden de Franstalige en de Vlaamse vertegenwoordigers net zo tegenover elkaar als de openbare opinie. Verzoeningspogingen, zoals die van commissaris-generaal E. Leemans, waarbij adviseurs van buiten betrokken werden, kwamen niet van de grond.
De inrichtende macht was al evenzeer verdeeld. Theoretisch had het episcopaat zijn standpunt bepaald op 13 mei 1966, maar dit mandement was in Vlaanderen van meet af aan massaal verworpen. Uit verschillende factoren kon men allang afleiden dat het episcopaat zich niet meer door de verklaring gebonden achtte. Een basis voor praktisch beleid kon ze in ieder geval niet meer zijn.
Een eerste bijeenkomst van het episcopaat had geen enkel resultaat. Op de vooravond van een nieuwe bisschoppenbijeenkomst deelde Mgr. De Smedt, op 2 februari, mee dat hij de tekst van 1966 betreurde en niet meer bindend achtte. De bisschoppen van Gent, Antwerpen en Hasselt volgden. Mgr. De Smedt sprak zich daarenboven uitdrukkelijk uit voor de culturele integriteit van Vlaams-Brabant. Een en ander kwam hierop neer, dat de overheveling in een of andere vorm in de normale ontwikkeling van de dingen lag.
Op 4 februari, twee dagen na de ophefmakende verklaring van Mgr. De Smedt, publiceerde het Belgische episcopaat een tekst waarin het zijn eigen verdeeldheid over de overheveling openlijk toegaf. Verder bevatte de tekst beschouwingen met het oog op een pragmatische behandeling van het probleem Leuven. De algemene indruk was, dat de C.V.P. van nu af de handen vrij had voor het nastreven van een politieke oplossing. De inrichtende macht verzette zich niet meer eenstemmig tegen de overheveling. De mededeling van Mgr. De Smedt liet ook een Vlaams-bewuste klank horen die overeenkwam met de stemming in Vlaanderen. Wie streefde naar het doortrekken van de taalwetgeving tot in het universitaire onderwijs, vond in die verklaring zelfs nieuwe argumenten.
| |
Zwakke interpellatie...
Eveneens op 4 februari kwamen de C.V.P.-ministers bijeen voor een laatste poging om hun eensgezindheid te herstellen. Tussen de Waalse en de Vlaamse ministers was echter geen overeenkomst meer mogelijk. Verdeeld gingen ze de aangekondigde interpellaties tegemoet (6 februari). Die van Verroken was opmerkelijk zwak. Wel hield hij het beginsel van de overheveling staande, maar in de praktische doelstelling was hij zo vaag, dat iedereen begreep dat hij de regering wilde redden. Hierop haakte de eerste-minister in met het ontwerpen van een tekst die de overheveling niet voorzag, maar een aantal beschouwingen van algemene en financiële aard over het universitair onderwijs in België bevatte. De Vlamingen zouden hierin dan impliciet het beginsel van de overheveling moeten vinden, de Waalse C.V.P.-ers en de Liberalen het tegenovergestelde.
| |
...en toch regeringscrisis
Dinsdagavond 6 februari leek het misschien nog mogelijk dat de Vlaamse ministers zulk een tekst zouden aanvaarden en dat de Vlaamse C.V.P. in het parlement er genoegen mee zou nemen. Maar opnieuw bleek hoe sterk de druk was van de Vlaamse openbare opinie. Wat volgens de regels van de parlemen- | |
| |
taire strategie misschien een oplossing had kuunen zijn, was er géén in het ruimere perspectief van de betrekkingen tussen de Vlaamse C.V.P. en de Vlaamse katholieke gemeenschap. Woensdag 6 februari bood de eerste-minister het ontslag van de regering aan.
| |
Diepgaande verschuivingen
De regering Vanden Boeynants heeft 22 maanden bestaan. Ze was tot stand gekomen op 19 maart 1966, na een crisis die zes weken duurde. Op technisch-economisch vlak werkten C.V.P.-ers en P.V.V.-ers in deze regering vrij goed samen. Vanwege de inwendige crisis in de Socialistische Partij was de oppositie zwak en zonder duidelijke doelstellingen. De andere partijen waren niet sterk genoeg om zich efficiënt in het beleid in te schakelen. Achteraf bekeken zit er een zekere logica in, dat de premier onbekwaam is geweest om het vraagstuk Leuven te beheersen. In zijn regeringspact waren de ‘taalvraagstukken’ opzij geschoven; er werd een ‘taalvrede’ afgekondigd voor twee jaar; die ‘taalvrede’ zou theoretisch geduurd hebben tot maart 1968. De regeringsvorming was in 1966 slechts mogelijk geweest juist omdat de Vlaams-Waalse verhoudingen a priori buiten beschouwing werden gelaten. Tactisch leek dat toen verantwoord, maar op lange termijn is het waarschijnlijk een fout geweest, een van de meest dringende vraagstukken van het openbare leven in België uit de weg te gaan. Men kan zich moeilijk voorstellen dat nog regeringen gevormd zullen worden op basis van een ingebeelde ‘taalvrede’ - tenzij dan een overgangsregering om twee legislaturen te overbruggen, zoals de nieuwe regering misschien waar nu naar gezocht wordt. Maar de blijvende betekenis van deze regeringscrisis ligt wel hierin, dat het iedereen duidelijk is geworden dat zich een herziening opdringt van de betrekkingen tussen de twee volksgemeenschappen in een hervormde Belgische staatsinrichting.
De huidige crisis heeft ook een diepgaande invloed op de relaties tussen de katholieken en het episcopaat. Het bisschoppelijk mandement van 13 mei 1966 had die relaties zwaar op de proef gesteld. Bij alle andere problemen die voortvloeien uit de algemene evolutie van Kerk en wereld, was er in Vlaanderen een hypotheek bij gekomen, die men had kunnen vermijden. In het licht van wat nu gebeurd is, begint het mogelijk te lijken dat het episcopaat zich ooit eens op een verantwoorde wijze inschakelt in de beweging naar algemene geestelijke, maatschappelijke en staatkundige ontvoogding van de Vlaamse gemeenschap. Dan moet de Kerk echter haar identificering met het burgerlijke en Belgische unitarisme herzien. Vooralsnog lijkt dit alles ons nog totaal utopisch.
Ook voor de politieke partijen rijzen grote moeilijkheden, vooral voor de C.V.P. De politieke wilsvorming voltrekt zich in Vlaanderen anders dan in de eerste jaren na de oorlog, toen de C.V.P. werd opgericht. De thema's en zwaartepunten liggen anders, het Vlaamse bewustzijn is veel actiever, en bij de jongeren tekenen zich de eerste symptomen af van de confrontatie met een sociaal-economisch milieu dat in alle opzichten grondig verschilt van de wereld waarin de oudere leiders zijn opgegroeid. Dat zal zich in toenemende mate manifesteren. Overigens niet alleen in de C.V.P.
| |
| |
De C.V.P. is echter nu reeds in haar bestaan bedreigd, indien de leiding er niet in slaagt de nieuwe werkelijkheden tot uiting te brengen in haar organieke opbouw en haar programma. De afstand tussen het bewuste Vlaanderen enerzijds en de partijtop en de machten die haar beheersen anderzijds is té groot geworden. Onder die ‘machten’ dient dan zowel het ‘establishment’ in de ruimste zin als de gevestigde sociaal-economische grootmachten verstaan te worden. Wie meent dat het nu alleen maar om een ‘taaltwist’ gaat, is blind voor de verderstrekkende betekenis van deze crisis.
Hetzelfde geldt voor de B.S.P., die wel de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië aanvaardt, wat haar oppositionele mogelijkheden verhoogt, maar overigens ook te kampen heeft met een voortschrijdende vervreemding tussen partij en sociale werkelijkheid. Naarmate de maatschappij zich verder socialiseert - ook in haar geestelijke vormgeving - wordt de gevestigde socialistische partij geconfronteerd met zware spanningen. In dat verband kwam er een poging tot meer geestelijke openheid tot uiting in een artikelenreeks in de socialistische partijkrant Volksgazet, waarin voor het eerst ook christen-democratische woordvoerders (en zelfs de bisschop van Brugge) de kans kregen hun opinies mee te delen. Die ene poging brengt het socialisme in Vlaanderen echter nog niet op gang naar een nieuwe maatschappelijk opstelling. In toenemende mate zal zich de aantrekkingskracht laten voelen van communistische partijen en groepen, die ook wel te worstelen hebben met een diepliggende conflict-situatie (zelfs op wereldschaal), maar die uiteraard minder vastzitten in de structuren van het kapitalistisch bestel.
Wat de P.V.V. betreft, die schijnt het bolwerk te willen worden van alle unitaire, Belgisch-burgerlijke belangen in Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Maar op lange termijn is het ondenkbaar dat de P.V.V. de strijd kan aanbinden tegen zoveel nieuwe componenten van de Vlaamse groei en van de maatschappelijke verschuivingen in het hele land.
De gebeurtenissen van de jongste weken bevatten een hele reeks positieve punten. Zo vaak heeft men gezegd dat de gemeenschap onverschillig was geworden voor het politieke leven. Maar plotseling blijkt nu in Vlaanderen een zeer groot en onbaatzuchtig actievermogen beschikbaar te zijn. Alleen de gevestigde burgerlijke machten en de beroepspolitici schenen hiervan onkundig te zijn. Er is ook gebleken dat de Vlaamse openbare mening in een minimum van tijd geactiveerd kan worden, dat studenten en intellectuelen daarin een eersteplansrol vervullen, en dat die opinie zo krachtig is, dat zelfs de sterkste machtsposities er rekening mee moeten houden.
De regering Vanden Boeynants is in de eerste plaats bezweken onder een niet-partijpolitieke druk, die wortelt in een gevoelssfeer die veel dichter bij de gemeenschap ligt dan de geconsolideerde en verstarde instellingen. Hier ligt het uitgangspunt van de hedendaagse linkse theorieën over de massa als revolutionaire kracht en de mogelijkheid om haar op te vangen. Tevens kan dit een begin zijn van een verjonging van de maatschappij in al haar vormen.
9-2-1968
Hektor de Bruyne
|
|