Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
De geschiedenis van de Antwerpse havenarbeider
| |
[pagina 587]
| |
den dringen tot de arbeiders. Zelfs het hevigste offensief moest herhaaldelijk hernomen worden en tekenen van ongeduld zijn meermaals te horen. Van Isacker laat ons een boeiend beeld zien van die evolutie.
Ik aarzel echter de officiële instanties te volgen - en daarmee ook van Isacker - volgens wie deze evolutie reeds besloten zou liggen in de naamswijziging van ‘dokwerker’ in ‘havenarbeider’. Ik heb er eens de woordenboeken op nageslagen en nergens blijkt daaruit dat het ene woord deftiger, geëvolueerder dan het andere klinkt, noch dat het laatste woord alleen in Vlaanderen wordt gebruikt (wat tegenwoordig soms al goed is, maar dikwijls nog verkeerd blijft....). Indien er dan al een gevoel van verhoogd klassebewustzijn in zit, dan schijnt mij dat eerder op het officieel-administratieve vlak te liggen, dan dat het een verhoogd klassebewustzijn bij de havenarbeider zelf zou zijn. (Zoiets als mijn onderwijzer die mij verbood over een ‘ding’ te spreken en mij prees toen ik het verbeterde door ‘voorwerp’). Zou die naamsverandering voor de dokwerker echter toch een persoonlijke afrekening met het verleden zijn, dan leg ik me daar graag bij neer. Doch het gaat niet om status-gevende woorden, noch om de kritiek daarop: verhoogde levensstanding is thans het aandeel geworden van de belangrijkste groep te Antwerpen werkende arbeiders, die meer dan een symbool van louter lokale betekenis zijn geworden.
De studie van Van Isacker kan verdeeld worden in vijf grote perioden: van 1830 tot 1881, waarin de arbeider als een weerloze wordt getypeerd; van 1881 tot 1907 een periode van langzame bewustwording; van 1907 tot 1914 de uitbouw van de bewustwording; verder het interbellum, met uiteindelijk de hedendaagse situatie, waarin wij onderscheiden de politiek-zoekende periode 1944-1950 en de dageraad van de nieuwe tijdGa naar voetnoot2. Een van de belangrijkste constateringen van de schrijver is de bevestiging van wat ook door oudere auteurs reeds bij herhaling is vastgesteld, nl. dat de groei van het klassebewustzijn in het Antwerpse bijzonder vertraagd is geweest. Het accent dat Van Isacker op de havenarbeiders legt, laat ons nog eens zien dat het aan de haven nog trager is gegaan dan in de andere Antwerpse industrieën. Vergelijkingen met Brussel, Gent, de Borinage, het moeilijke Verviers en het ook nogal immobiele Luik, laten duidelijk zien dat Antwerpen achteraan hinkt. Kernen bestonden er natuurlijk vrij vroeg overal, maar in Antwerpen zijn die dan weer minder goed gevormd en de uitstraling die elders dank zij het actieve optreden van enkele arbeiders mogelijk was, valt hier niet aan te wijzen. Natuurlijk stelt men, mét Van Isacker, de vraag, waarom juist in een havenstad met zo veel internationale contacten die mogelijkheid schijnt te ontbreken. Het is en blijft een moeilijke vraag, die - voorlopig althans - hoogstens hypothetisch beantwoord kan worden. Reeds onmiddellijk na de revolutie van 1830 staken in verschillende grote centra republikeinse agitatoren het hoofd op: Jottrand, Spilthoorn, Gendebien te Brussel en te Gent; doch ook te Kortrijk, te | |
[pagina 588]
| |
Namen en te Leuven zijn er kleine groepen aan te wijzen. In de metropool, de door de Belgische onafhankelijkheid meest getroffen stad, was er niets van dat alles te bekennen. Terwijl de hoofdstad bovendien een merkwaardige aantrekkingskracht op politieke bannelingen uitoefende, in enge verbintenis met de Belgen zelf - wat een reeds van de aanvang van onze onafhankelijkheid af goed georganiseerde geheime politie met zich mee bracht - blijft ook daar Antwerpen sterk op de achtergrond. Ook het Orangisme trad er, althans in zijn agitatorische vorm, minder sterk naar voren dan bijvoorbeeld te Gent met Metdepenningen. Hoewel het nog niet tot een systematisch onderzoek heeft geleid, mogen wij niet uit het oog verliezen dat in hun verzet tegen het Belgische Koninkrijk onder deze uiteenlopende richtingen een gemeenschappelijk front mogelijk werd geacht en dat ook door de centrale regering een eenheid in hun streven voor mogelijk werd gehouden. Het heeft dan ook inderdaad wel eens tot bondgenootschappen geleid, maar niet te Antwerpen en helemaal niet bij de dokwerkers. Was voor de republikeinen het democratische beginsel een van de machtigste wapens, konden zij in Vlaanderen het volk opruien of konden zij aansluiten bij de spontane volksopstandjes, dan was dat ook weer niet het geval in Antwerpen. Antwerpen was kennelijk een uitzondering. Waarom? Er is overigens nog een ander belangrijk verschijnsel: de volksleiders - de naam draagt wel iets te ver - behoorden niet tot de arbeidersklasse. Zij konden ook niet met het volk in aanraking komen. Het klinkt paradoxaal, maar niettemin blijkt dat duidelijk uit de houding van Jottrand, Gendebien en anderen, die maar al te gretig gebruik maakten van de hulp die hun werd geboden door de volksmenner Jakob Kats, de agitatorGa naar voetnoot3. Deze was de verbinding tussen de intellectuelen, de met het staatssysteem ontevredenen en het volk. Ondanks de ook door Kats, Jottrand en de Antwerpse geneesheer Loos gevoerde agitatie bleef alles rustig te Antwerpen. Toegegeven dat ook in de andere steden het proletariaat zelf nog heel weinig van zich liet horen. De werkelijke weerstand kwam van de paternalistisch ingestelde leiders, vaag steunend op enkele socialistische theorieën, maar nog lang niet gevoed door de doordringende werken van Proudhon, om van Marx nog maar te zwijgen. Die paternalistische periode zou uitlopen in 1848, en tegelijk was dit ook haar failliet. De februarirevolutie, die men terecht de revolutie van de intellectuelen heeft genoemdGa naar voetnoot4, kon hier niet slagen, omdat een | |
[pagina 589]
| |
onderbouw van georganiseerden totaal ontbrak en er zelfs onder de meer ontwikkelden niet eens een breed verspreide revolutionaire ‘cultuur’ bestond. In 1848 ontbrak juist wat in 1830 wel had bestaan: een wijd verspreide leidende burgerklasse, die als 't ware de morele rechtvaardiging van de revolutie op zich had genomen. Voor die burgerklasse was de februarirevolutie een gevaar. In 1848 stelde zij zich, deels uit angst voor een revolutionair socialisme en deels voor de repressie van het centrale gezag, in veiligheid door hun sociaal-reformisme de rug toe te keren. Maar te Antwerpen scheen niemand zich te bekommeren om die ongedifferentieerde massa dokwerkers. Geen verlichte intellectuelen hielden zich met hen bezig en de beschaafde, zeer op afstand levende Orangisten zouden zich wel voor enig contact hoeden. Geen revolutionair verlangen, tenzij wellicht ergens zeer geïsoleerd, en de enkele beroeringen stegen niet ver uit boven de roerige samenscholingen waarvan, zoals Van Isacker terecht opmerkt, de stijging van de broodprijs de directe oorzaak was.
In werkelijkheid betekende 1848 het einde van de passieve arbeidersbeweging. Na de mislukte inval van de republikeinen bij Risquons-Tout beleefde men dus de uittocht der burgerij uit het socialisme: een zeer breed socialisme nog, eerder een streven naar een beter leven dan een maatschappelijke hervormingsbeweging, een synthese eveneens van alle socialistische systemen, waardoor het even goed een intellectuele oefening kon zijn als een uitlaatklep voor moeilijk te uiten naastenliefde. Van het moment af dat het duidelijk werd dat de arbeiders zelf wel eens het roer in handen konden nemen, was de aardigheid er af. Dat moest in de geest van de burgerij rechtstreeks naar de chaos leiden. Ik wil hier niet ingaan op de vraag of die opvatting juist was of niet, maar de angst was begrijpelijk. Toch is het duidelijk dat de burgerij de aanwezigheid van krachten veronderstelde die er kennelijk niet waren. Geen weerklank van dit alles was te Antwerpen te vinden, nog minder aan de haven. Het proces over Risquons-Tout werd te Antwerpen gevoerd. Enkele decenniën later zou een dergelijk proces ook hier ophef hebben gemaakt en aanleiding tot massademonstraties hebben gegeven, nu echter was de tijd er helemaal niet rijp voor. Tussen 1848 en het opnieuw ontwaken van het arbeidersbewustzijn ligt een vacuüm, waarin de opbouw valt van de georganiseerde vrijzinnigheid. Hiervan zijn wel sporen te vinden in Antwerpen. Maar in vergelijking met Brussel valt er weer een grondig onderscheid op. Te Brussel groeide de vrijzinnigheid uit een samengaan van intellectuelen en arbeiders: te Antwerpen is dat weer niet aanwijsbaar. Te Brussel zal politieke verdeeldheid de liberale burgerij wegjagen, waardoor de kern van de latere Belgische Werklieden Partij juist uit de vrijzinnigheid vrije baan kon vinden en de vrijzinnigheid ook voor jaren een constante | |
[pagina 590]
| |
in de socialistische politiek zou worden. Nog steeds blijft men te Antwerpen in het ijle tasten; de dokwerkers blijven onbereikbaar. Van Isacker schetst het duidelijk en gelooft dat ‘de socialisten er nog veel dienden te leren en nog heel wat ontgoochelingen hadden te verwerken’, vooraleer zij tot de dokwerkers door konden dringen. Telkens wijst Van Isacker op het uitblijven van tastbare resultaten: de dokwerkers zijn niet in een vereniging onder te brengen, zijn niet geïnteresseerd in de grote sociale vraagstukken, in de hervorming van de maatschappij, in enig ander theoretisch nadenken. Dit laatste komt in de socialistische meetings herhaaldelijk voor: met alle breedheid en geduld moeten de verschillende interpretaties aanhoord worden. Daarvoor waren de dokwerkers geestelijk nog minder rijp dan hun medearbeiders uit de industrie. Als men weer vergelijken moet met Brussel, Gent, Luik, Verviers, dan is de afstand in klassebewustzijn overweldigend. De droom over de betere wereld der toekomst, zo kenmerkend voor de socialistische gedachte van de vorige eeuw, en wel het best te vinden bij Marx en Engels - bij ons, bij De Paepe, Denis, De Greef, ook herhaaldelijk in de kolommen van De Werker - straalt nimmer door tot de dokwerkers. Zelfs bij het, door Van Isacker terecht als eerste onvolkomen genoemde, reveil van de havenarbeiders in 1887 dringt van al het kolossale, dat reeds achter de rug ligt, niets tot hen door. Men eiste wel onmiddellijke dingen: een beter leven, meer eten, kleding, warmte. En natuurlijk is dat te begrijpen. Maar de aanhoudende intense propaganda voor de revolutie liep in dit milieu steeds spaak. Doordat zij van dag tot dag op andere plaatsen, met andere werkmakkers aan de arbeid werden gezet, bestond er onder de havenarbeiders te weinig cohesie. De grote kenmerken van het socialisme dus: vrijzinnigheid en maatschappelijke hervorming, laten de havenarbeiders onberoerd. De vrijzinnigheid zal wel spaak zijn gelopen op het milieu - voor een groot deel landelijk - waaruit de dokwerkers kwamen; en dat is wel belangrijk, omdat de dechristianisering vanaf 1860 ongeveer tot volle ontwikkeling komt. Voor de gelovige was de vrijzinnigheid een van de hem direct aansprekende gevaren van het socialisme. Dat de preekstoel hierin een belangrijke rol heeft gespeeld, is overigens voldoende bekend. Maar daardoor werden vrijzinnigheid en gelovigheid nog onverzoenlijker vijanden. Hieruit is ongetwijfeld ook de ‘socialistenvrees’ te verklaren, die op verschillende tijdstippen een niet onaanzienlijke rem op de arbeidersbeweging is gebleken (b.v. in de periode na 1872, na het teloorgaan van de Internationale, toen een niet gering aantal arbeiders zich van het socialisme afkeerde enerzijds, en anderzijds de vrijzinnige actie zich toespitste. Bekend is overigens de geschiedenis rond de naam van de Belgische Socialistische Partij: in 1885 moest men zich om tactische redenen neerleggen bij de naam Belgische Werklieden Partij).
De strijd om het algemeen stemrecht is een eerste positief punt in de geschiedenis van de sociale bewustwording. Het is de eerste actie waaraan de havenarbeiders hebben deelgenomen. Op zichzelf schijnt dit mij een van de klassieke historische verschijnselen: onder de druk van paniek en angst, van het ‘hoofd | |
[pagina 591]
| |
verliezen’, moet een toegeving worden gedaan, die feitelijk in de lijn van de evolutie lag, doch waartegen men vanuit het veilige parlement remmend wilde optreden. Van Isackers inzicht en het mijne verschillen hier grondig. Op sommige ogenblikken in onze geschiedenis is het parlement gezwicht voor wat de enen ‘straatgeweld’, de anderen een ‘gerechtvaardigde actie’ van het volk noemen. Natuurlijk is het moeilijk een juiste benaming te vinden voor drukkingsstakingen of politieke stakingen (een Belgische uitvinding, die overigens in deze tijd door Anseele werd ontworpen), maar wij mogen ook de belangenpolitiek van een niet ongeïnteresseerde volksvertegenwoordiging niet uit het oog verliezen. Reeds in 1848 was de eerste kiesuitbreiding een maatregel die werd genomen onder de druk van de politieke situatie in Europa en de angst voor een revolutie. Van dezelfde aard was in 1893 de angst waarmee binnen het verloop van twee weken de kiesuitbreiding eerst geweigerd en dan toch gegeven werd. Indien er geen staking was geweest, had men zoiets niet verkregen. Men kan nu wel betreuren dat een sociale beweging - en alle sociale bewegingen weten dat - iets af moet dwingen door de kracht van het geweld, maar het blijft er niet minder een historisch feit om. Moreel is het anderzijds even betreurenswaardig, dat 's lands leiding bijna alleen maar voor conflicten buigt. Weinig veroveringen zijn te danken aan de morele inzichten van hen die aan de touwtjes trekken, net zo goed als er, wanneer grote volksmassa's in beweging komen en hun leiders overspoelen, dingen gedaan worden die beter niet gedaan worden. Het algemeen meervoudig stemrecht was ook nog slechts een troostprijs: de B.W.P. vroeg algemeen enkelvoudig stemrecht. Zij had de kracht niet - en blijkbaar was zij zich dat zelf beter bewust dan het parlement, dat er een gok op had gedaan en zich nadien in het gelijk zag gesteld - om de staking te verlengen en het enkelvoudig stemrecht erdoor te krijgen. Anderzijds blijf ik eveneens wantrouwig tegenover Van Isacker waar hij meent dat de ‘rauwheid’ van de staking de onmiddellijk daarop volgende syndicalistische stagnatie veroorzaakte. De repressie zorgde ervoor dat de leiding achter slot en grendel kwam; de repressie maakte gebruik van - ik bezig hier een lelijk en niet graag gehoord, doch historisch volkomen te verantwoorden woord - een klassegerecht, dat gericht was op de onderdrukking van de subversieve krachten of wat daarvoor doorging. Daarbij ontgaat het mij beslist niet dat het niet zo eenvoudig is, op het ogenblik zelf precies uit te maken wat subversief is of niet. De historicus moet zich natuurlijk hoeden voor veroordelingen die hem post factum erg gemakkelijk vallen. Waren echter de onbehouwen dokwerkers van die dagen zo gemakkelijk in staat, de uit hun plotselinge strijdvaardigheid spruitende buitensporigheden even goedschiks als ‘rauwheid’ te verwerpen? Er is nog iets anders. In de loop der tijden heeft de betekenis van ‘revolutie’ een andere klank gekregen. Voor de sociaal-democratie in de vorige eeuw had het woord niets te maken met ‘bloedige’ revolutie. Maar voor een groot deel geboren uit het onbehagen van de spaakgelopen revolutie van 1789, heeft bij heelwat theoretici de opvatting postgevat van een voltooiing van die omwenteling door het socialisme. Zij schreven dat, toen ook voor de burgers die revolu- | |
[pagina 592]
| |
tie reeds lang schrikbarend was geworden: de burgers schrokken terug voor een revolutie waarvan zij vergeten waren dat zij er de grote beneficiaires van waren, maar waarvan zij, wanneer die nu herhaald werd, de grote verliezers moesten zijn.
Toch, en dat is dan wel weer kenmerkend, stipt Van Isacker aan, dat het socialisme machteloos bleef in de haven. Zelfs het politieke succes van 1893 heeft hen geen blijvende mogelijkheden gegeven. Nog duidelijker blijkt dat uit de reactie tegen het opdringende socialisme, en wel door de stichting van een ‘Onpartijdige Dokwerkersvereniging’, waarin liberalen en Daensisten samen gingen. Dit ging bovendien nog eens gepaard met de oprichting van de ‘Vredeskringen’, rechtstreeks parochiaal afhankelijke groeperingen, en van de liberale vereniging ‘Help U Zelve’. Beide verenigingen slaagden erin heelwat arbeiders rond zich te scharen. Hoe konden zij bereiken wat de al veel langer werkzame socialisten niet vermochten? Het is niet eenvoudig op deze vraag een antwoord te geven. Lag het succes niet voor een groot deel aan de anti-socialistische houding van die verenigingen? M.a.w. was het niet te wijten aan de reeds genoemde ‘socialistenvrees’ (een overigens vandaag nog sterk levende gedachte, en niet alleen in België). Hebben zij aanvankelijk de steun van het patronaat genoten, of minstens geprofiteerd van de afwachtende houding van het patronaat, waardoor alvast geen veroordeling werd uitgesproken? De situatie is duidelijk: het socialisme wilde een andere maatschappij en was dus een direct gevaar voor de bestaande orde. Dat geldt noch voor de Daensisten, noch voor de liberalen. Het succes van deze twee kringen betekende voor de socialisten een spoorslag, die wel niet op een groot succes mocht uitlopen, maar die de socialistische aanwezigheid aan de haven toch waarborgde. Tot een van de meest lezenswaardige gedeelten van Van Isackers De Antwerpse Dokwerker behoren de bladzijden over het teloorgaan van deze eerste werkliedenorganisaties. Wellicht is dit een van de meest tragische momenten uit de havengeschiedenis, waartegen het cynische paternalisme van de patroons, die zich in twee verenigingen organiseerden, schril afsteekt. Het prijsgeven van de maatschappelijke onafhankelijkheid voor een reeks filantropische maatregelen waaraan zielige flikflooierij niet vreemd was, hield de ellende even hoog. Essentieel veranderde er niets en daar was het de werkgevers om te doen. Pijnlijk is het, dat zulk een huichelarij mogelijk was. Uit de bedrogen verwachtingen omtrent het verkrijgen van een menswaardig bestaan rees de verbittering van de dokwerkers. Het onvoldoende loon werd uiteindelijk de sterkste troef voor een opnieuw ontwakend syndicaal leven, enerzijds de christelijke ‘Antwerpse Dokwerkersbond’, anderzijds de socialisti-sche vereniging ‘Willen is Kunnen’. De bevestiging van beide vakbonden vond haar stimulans in het geweldige conflict van 1907. Weer zijn de grote incidenten, hoe betreurenswaardig ook, een kracht geweest die de vastberadenheid van de dokwerkers heeft bevorderd, hun klassebewustzijn deed toenemen. | |
[pagina 593]
| |
De verandering in de politieke situatie - nationaal gezien - liet zich toen ook op stedelijk vlak voelen, door een samengaan van liberalen en socialisten, een verbond dat er uiteindelijk toe heeft geleid dat de vakbonden door een politieke handigheid (oneerlijkheid? het is zo moeilijk de juiste bepaling te geven) werden gered. Die redding, ondanks een verloren staking - die op dat ogenblik voor de vakbonden in de haven nog fataal zou geweest zijn, waarbij weer het verschil met de andere arbeiders in het oog loopt - heeft het arbeidersbewustzijn krachtig geholpen. Belangrijker in deze is m.i. nog de staking van 1913; het belang schijnt mij veel groter dan schrijver aangeeft: de staking nl. voor het algemeen enkelvoudig stemrecht. Het land werd overspoeld met 7.492.300 propagandageschriften; voor de havenarbeiders werden 60.000 bijzondere oproepen gedrukt en verspreid. Er is echter een schaduwzijde, die lange tijd de oorzaak is geweest van de verdeeldheid onder de arbeiders: de christelijke vakbonden, en daaronder ook de christelijk gesyndikeerde havenarbeiders, hadden zich tegen deze staking verzet.
De nieuwe tijd, 1918-1928, en de onmiddellijk daarop volgende periode van organisatie is in werkelijkheid een lang streven naar stabilisatie van de havenarbeid. Zeker werd deze opgang nog herhaaldelijk verstoord door politieke en syndicale tegenstellingen, maar kort voor de tweede wereldoorlog mocht men er zeker van zijn dat een nieuwe dageraad aanbrak. Onmiddellijk na de eerste wereldoorlog was het mogelijk geworden dat werkgevers en werknemers aan eenzelfde tafel konden gaan zitten: dat was misschien niet altijd gemakkelijk, maar wat een vooruitgang! En na de tweede wereldoorlog heeft die opgang zich nog sterker doorgezet. Voor het socialisme ontstonden er zowel onmiddellijk na 1918 als na 1944 ernstige moeilijkheden, nl. de strijd tegen de communistische invloed aan de haven. Men mag niet vergeten dat het socialisme zowel in Duitsland als in Oostenrijk, en in Frankrijk heel effectief, de communistische opgang heeft verhinderd, en dat het in geheel Europa in sterke mate - zeer bewust overigens - de arbeiders trachtte te verhinderen lid te worden van deze uiterst linkse afgescheurden. Dat het communisme na 1919 verleidelijk was, ligt voor de hand: van een ideologie was het een werkelijk politieke macht geworden. Men kon, althans in de ogen van de grote massa, beginnen te bouwen aan een socialistische staat. Waarom zou men wachten op een reformistisch socialisme, dat misschien wel een langzame vooruitgang zou boeken, doch nooit op een zo radicale manier als in Rusland mogelijk was gebleken. Na 1945 lag de toon anders. De ideologische oorlog had de ‘petty bourgeois’ nazi-partij een radicale slag toegebracht. Men wist dat de oorlog in feite gewonnen was door de U.S.A. en Sovjet RuslandGa naar voetnoot5. De bloedige offers van de | |
[pagina 594]
| |
arbeidersstand werden toen ook bijzonder hoog aangeslagen: de Duitse propaganda had zich vooral gericht op de strijd tegen het bolsjewisme. Hierin sloeg zij bij de arbeiders bepaald de bal mis: niet alleen omdat de arbeiders communist waren - want dat waren zij juist niet - maar wel om de reeds voor de oorlog bij ons bestaande anti-fascistische mentaliteit, die ontstaan was met de Spaanse burgeroorlog en gevoed met eigen binnenlandse politieke strijd, waarin vooral de arbeidersbeweging het moest ontgelden.
Met de twee hier besproken publikaties heeft Van Isacker basis-werk geleverd voor de sociale geschiedenis in het Antwerpse. De verdiensten van zijn studie zijn velerlei. In de eerste plaats zijn er een aantal vragen gesteld, waarvan wij er enkele hebben behandeld. Niet steeds is in een historische studie de oplossing het belangrijkste: verdiept inzicht leidt tot het zien van de problemen en dat is op zichzelf reeds een bijzondere verdienste. Er is echter meer. Van Isacker richt zich én tot de vakman én tot de belangstellende leek en in zijn levendige, boeiende taal weet hij de lezer mee te voeren in deze uitgebreide, nooit te voren benaderde materie. Ik noem dit een basis-werk. Daarmee bedoel ik, dat aan de hand van deze twee delen de weg tot meer gespecialiseerde arbeid is opengemaakt. Een wegbereidend werk dus, dat als introductie en als moderne synthese van onze huidige kennis van deze stof een handleiding is geworden voor de lokale geschiedenis. Veel van het verhaalde is tijdens de laatste jaren erg op de achtergrond geschoven. Ontroerend zijn de evocaties van de grote en thans door de grote massa totaal vergeten figuren, wier strijd en zakelijk inzicht gestalte hebben gegeven aan de Antwerpse havenarbeider. Het is daarom ook een meer dan lezenswaardig boek. Door de vrijmoedigheid van de schrijver is het uitgegroeid tot een ernstige confrontatie van de verschillende gedachtenstromingen die in het land in het groot, aan de Antwerpse haven beperkter in omvang maar niet minder diep, hebben geleefd. Het doet goed te lezen, hoe uit scherpe perioden, zoals ‘rood of geen brood’, langzaam die eenheid en die wederzijdse waardering zijn gegroeid die elk materieel bestaan moeten humaniseren, waarbij het onontbeerlijk is naar elkaar toe te gaan met de wil om elkaar te dienen. Dat is wellicht de actuele boodschap die Van Isacker ons heeft willen brengen? Daarvoor alleen al, buiten al het andere, moeten wij hem dankbaar zijn. |
|