Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Schuldvraag, Kerken en Vietnam
| |
[pagina 541]
| |
in het uitbreken van die oorlog toen en daar. Maar dat is nu juist waartoe een nauwgezet historisch onderzoek terzake geleid heeft. En wanneer Tromp deze stelling poneert, maakt hij gebruik van alles wat er om de ‘Schuldlüge’ is gepubliceerd en integreert hij dat wetenschappelijk onderzoek in zijn eigen studie. Nu zou men mij kunnen tegenwerpen dat, hoe interessant, belangrijk en noodzakelijk het historisch onderzoek betreffende de oorzaken van Wereldoorlog I ook is, de kwestie van de ‘Schuldfrage’ toch niet een contemporain-actuele zaak is, en dat dat nu juist het punt is waarop Tromp heeft gedoeld. Hoewel ik zelf veel analoge punten zie tussen het tijdperk van de gewapende vrede dat aan de Eerste Wereldoorlog voorafging en de tijd van de Westers-Communistische tegenstelling die onverhoopt preludeert op de Derde Wereldoorlog (de Tweede springt er nu eenmaal uit omdat we toen inderdáád te maken hadden met onvoorstelbare schavuiten - hetgeen Chamberlain c.s. toch wel enigszins disculpeert, en waardoor wij tot op heden ten dage met een Münchencomplex zitten opgescheept dat we te pas en te onpas - zelfs bij Nieuw-Guinea in de Kamer - erbij slepen), reden waarom de zaak ook nu van groot belang is, mijn voornaamste argument is dat de zaak toén in hoge mate actueel en vanzelfsprekend contemporain was. Een kleine uitweiding hierover. De inkt van Versailles, dat in artikel 231 Duitsland verplichtte tot herstelbetalingen en dat in Weimar zo werd geïnterpreteerd dat de geallieerden Duitsland schuldig achtten aan de oorlog, was nauwelijks opgedroogd of Duitse historici begonnen de publikatie van documenten over de juli-crisis, de zgn. Kautsky-documenten: volledig, letterlijk, chronologisch. Hiermee werd de Schuldlüge wel niet volkomen weerlegd, maar Frankrijk moest tenminste erkennen dat de schuld van Duitsland niet alleen of zozeer in 1914 lag, maar veeleer reeds in 1871. Ter weerlegging hier weer van hebben de Duitsers opening van zaken gegeven vanaf de Reichsgründung: Die grosze Politik der Europäischen Kabinette, in 53 banden. De publikatie was niét het werk van officiële regeringsinstanties, doch werd ten uitvoer gebracht door vrije, niet gecensureerde historici. Het algemene karakter van deze gigantische arbeid was zuiver politiek. De titel reeds pretendeerde de andere regeringen te provoceren ook hun documenten bekend te maken. Dat is gebeurd. Engeland, Oostenrijk, Rusland, Frankrijk, Italië hebben hun diplomatieke akten openbaar gemaakt. Het kon ook niet anders, want de Schuldlüge was aangetast en daarmee de basis van Versailles. Nu weet ik best dat ons documentatiekleed nog vol gaten zit - om een beeld van wijlen Gosses te gebruiken -, maar ons wetenschappelijk en politiek inzicht in de voorgeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog is dermate groot dat zeer nauwkeurig kan worden aangegeven waar destijds de juiste voortgang werd gemist. Bovendien heeft de kwestie van de herstelbetalingen gedurende de interbellaire periode een rampzalige rol gespeeld. Er is niets geweest dat de internationale verhoudingen meer vergiftigd heeft en wat Hitier meer aanhang schonk dan die onbegrijpelijke herstelbetalingsaffaire. Dat de geallieerden ten langen leste de zaak maar hebben laten lopen - want wie is niet verstandig als het noodzakelijk is? - kan uit vele factoren verklaard worden, maar dat een juist inzicht in | |
[pagina 542]
| |
de schuldvraag mede een rol gespeeld heeft in het verzwakken van de eigen rechtsgrond lijkt buiten kijf. Daar komt nog iets anders bij dat pleit voor een historische begeleiding van de conflictologie en de historische inbreng in de polemologie. Drs. B. ter VeerGa naar voetnoot4 heeft reeds duidelijk gemaakt dat in de meeste conflicten al aanwijzingen verborgen liggen waar de uiteindelijke oplossing gevonden wordt. Deze aanwijzingen liggen nl. in de historische en geografische contexten. Hij noemt de kwesties-Hongarije en -Cuba, welker afloop bijzonder sterk bepaald werd door genoemde contexten. Voor mij is het nooit aan enige twijfel onderhevig geweest dat Nederland Nieuw-Guinea aan Indonesië zou afstaan, en ook na het plebisciet van 1969 zal de Nederlandse vlag nimmer meer in Zuidoost-Azië wapperen. Ook wat Vietnam betreft zijn de historische en geografische contexten dermate sterk dat de oplossing zal komen te liggen in een terugtrekking van Amerika. De geschiedenis drukt nu eenmaal bepaalde zaken door over de hoofden en wensen der politici heen. Het zou ook om deze reden onverantwoord zijn de historische problematiek, waartoe de schuldvraag tevens behoort, als belemmerend voor de-escalatie te elimineren. Waar Tromp zich tegen verzet - en zijn filippica tegen Dr. M.W. BroekmeijerGa naar voetnoot5 heeft me in die opvatting versterkt -, is tegen het semi- of quasi-wetenschappelijk historisch onderzoek van zich deskundig wanende en ‘er geweest zijnde’ lieden die niet alleen met hun geschrijf en gepraat de zaak onoverzichtelijk maken (ik kan uit de zondvloed aan Vietnamliteratuur niet onmiddellijk de beste keus maken), maar die bovendien niets zinnigs te zeggen hebben. Ook ik wil waarlijk de heer Broekmeijer niet serieus nemen, maar ik wil wel het feit erkennen dat hij elders wél ernstig wordt genomen en kennelijk lezers blijft trekken. Een rampzalige zaak, en een afstraffing als bedoeld zou in de pers moeten worden opgenomen. Dit soort misantropen kent het historisch materiaal stomweg niet of - nog erger, maar dat durf ik niet veronderstellen, want het zou een misdadige opzet zijn - kent het wel maar laat het links liggen. Mijn ervaring is dat tot nu toe aan mijn standpunt tegengestelde meningen door de gegeven informatie ‘bekeerd’ werden. Het bleek meestal dat mijn opponenten zich zelden of nooit met de historische problematiek en de historische feiten zelf hadden bezig gehouden. We mogen dan van Vietnam anno 1968 nog niet het naadje van de kous weten (het is de vraag trouwens of elke regering precies op de hoogte is van alles wat de anderen willen en doen), er is toch wel zoveel voor ons toegankelijk dat wij zeer nauwkeurig de grote gedachten achter Vietnam kunnen achterhalen. Wie b.v. alleen maar een verzameling N.R.C.-knipsels ter zake heeft aangelegd, of wie Keesings Historisch Archief ter zake grondig napluist, weet voldoende van wanten. Een serieus wetenschapsbeoefenaar komt altijd anders uit dan diegene die zich door de riooljournalistiek laat leiden. Maar ook in andere kringen - het voorbeeld Broekmeijer wijst daar trouwens al op - leeft een ontstellend | |
[pagina 543]
| |
gebrek aan informatie. Wie zich de beschamende kamerdebatten van eind augustus 1967 over Vietnam herinnert, de onvoorstelbare nonchalance weermee daar de historische waarheid geweld werd aangedaan, zowel van de zijde van het parlement (enkele uitzonderingen daargelaten) als van de kant van het kabinet, weet dat ook verantwoordelijke lieden weinig gehinderd worden door wetenschappelijke kennis van zaken. Deze toestanden dienen in pers en politiek duidelijk aan de kaak te worden gesteld. Maar daarom mag nimmer onze conclusie luiden dat de historische inbreng zelf schuld heeft aan polarisatie der standpunten. Integendeel, het moet historici ertoe brengen zichzelf steeds meer met politiek, conflictologie en polemologie te gaan occuperen. En waar het historisch materiaal inderdaad hinderlijk tekortschiet om een adequate studie te verrichten, daar moet de historicus het andere deel van zijn historische taak kennen: onversaagd aandringen op archiefopening, andere wegen (er zijn er meer dan alleen de officiële en ambtelijke) bewandelen om geïnformeerd te raken, analoge gevallen bestuderen. Onwillekeurig gaan op dit moment van schrijven (27 januari) de gedachten uit naar het incident met de Pueblo. Je vraagt je af: hoe lang kan de wereld zich een dergelijk pokerspel veroorloven? Waar ligt het volgende incident en waar zal het kruitvat definitief ontploffen? Lijkt het niet de allereerste opdracht historisch na te gaan hoe de zaak zich precies heeft afgespeeld? Dient er niet onmiddellijk een commissie van deskundigen te worden benoemd die inzage moet krijgen over alle regarderende stukken en die vaststelt of het Amerikaanse spionageschip nu wel of niet de Koreaanse wateren op het moment van inbeslagneming of kort daarvoor heeft geschonden? Hangende dit onderzoek behoeft er niet geschoten of gedreigd te worden. Blijkt nu wie van de twee de regels van het spel niet heeft nageleefd, dan zullen zich tegen hem het recht en de wereldopinie keren. De commissie kan tegelijk aanbevelingen doen om dit soort conflicten in de toekomst te vermijden. Bovendien - en hier is groot werk aan de winkel voor het Nationaal Instituut voor Vredesvraagstukken - dient de regering terstond te beschikken over gelijke of analoge gevallen uit de wereldgeschiedenis. Het is van groot belang te weten hoe de V.S. handelde bij Russische ‘vissersschepen’, die hetzelfde onfrisse werk deden als de Pueblo, hoe Rusland reageerde bij eerdere Amerikaanse spionagepogingen (kwestie-Powers), wat de betrouwbaarheid is van regeringen op zo'n moment. Lik op stuk dient onze ambassadeur in Washington of Moskou met deze gegevens in de hand op de stoep te staan bij Rusk of Gromyko. Wat bij Tromp een praktisch-opportunistisch argument was, is in mijn referaat omgebogen tot een uiterst principiële zaak. Dat neemt niet weg dat ik ook zijn tweede argument principieel wil uitvechten. Drs. Tromp meent dat over de te hanteren maatstaven geen overeenstemming bestaat, dat het zou getuigen van een ideologisch of cultureel imperialisme als men de eigen maatstaven bepalend acht voor de rest van de wereld. Hoe nu? Pacifisme en democratie - mijn geachte opponent wijst er terecht op, al zou ik graag het woord christendom er nog aan hebben toegevoegd - zijn zinloze begrippen, kerkelijke dogma's, politieke en nationale absolutismen dienen afgedaan te hebben, maar er bestaat | |
[pagina 544]
| |
één fundamentele, algemeen menselijke waarheid, waarvoor het waard is te strijden en te sterven: het respect voor het leven van de evenmens. Op grond van deze waarheid laat je geen vijf miljoen Joden kreperen en op grond van diezelfde waarheid verzet je je tegen napalm, defolianten of fragmentatiebom-men van je eigen vrienden. Het is trouwens voor mij onbegrijpelijk hoe je met dit soort apparaten een christelijke, socialistische, humanistische of wat voor cultuur kunt brengen. Ik spreek niet over het feit of de tegenpartij de algemene maatstaf hanteert. Van belang is slechts of mijn partij het doet. Zeker is dat die tegenpartij niet naar mijn bedoelingen kijkt, slechts naar de effecten van mijn daden. Het verhaal gaat van een Duits leraar die in augustus 1940 garnizoens-commandant werd van een Franse stad, ik meen Cherbourg. Hij liet alle autoriteiten bij zich komen, legde zijn positie uit, liet zijn instructies zien, b.v. hoe hij moest handelen (gijzelaars) bij sabotage. Over en weer groeide er vertrouwen. De Duitser gedroeg zich naar de algemene maatstaf, de Fransen in het stadje hebben zich er ook aan gehouden. Slechts één keer is er een aanslag gepleegd op enkele Duitse soldaten. De commandant nam géén represailles. Na de oorlog is de man ereburger geworden. Wij dienen het algemeen menselijke criterium te gebruiken. Dat kunnen wij van de Duitser leren. Wanneer het in Vietnam dan nog bovendien gaat om een steenrijke club aan de ene kant en een doodarm - wel gekleurd - volk aan de andere kant dat wij willen behoeden voor wat het blijkbaar zelf zo erg niet vindt (en dat op zich zelf evenzeer een kreet om rechtvaardigheid en liefde, dus om die éne fundamentele waarheid is), dan moet er onzerzijds toch wel iets gebeuren. De maatstaf is er, laten wij hem slechts ter hand nemen. En daaruit ook de consequenties trekken. Daarmee ben ik geruisloos overgestapt naar mijn tweede kanttekening: heeft mijn kerk en hebben de vertegenwoordigers van die kerk te zwijgen als dat wat zij altijd als de grondzaak (en nu spreek ik uiteraard niet over de maagdelijke ontvangenis van Maria, het priestercelibaat, de lengte der toog, de mis in de volkstaal of de continuering van de nuntiaturen of andere irrelevantia maar over het gebod van de goddelijke liefde) van het geloof met woorden hebben gepredikt, met voeten wordt getreden? Op zo'n moment zou die kerk zijn eigen stichter in het aangezicht slaan. Als de kerken de opdracht van Christus, dat we zouden leven en dat we het leven zouden bewaren serieus willen naleven, hebben zij niet alleen voor die fundamentele waarheid zelf voortdurend in te staan, zij hebben er ook op toe te zien dat deze waarheid niet macchiavellistisch wordt opgelegd. Het lijkt mij toe dat de laatste twee pausen en de generale synode wel nog wat aarzelend de weg aan het terugzoeken zijn die zij sinds Constantijn verlaten hebben. Ze zoeken weer, ze komen weer in het rechte spoor. De enige reden waarom ik mij in mijn kerk weer een beetje thuis voel. | |
Antwoord aan de heer LafeberIk wil de schuldvraag terzijde leggen om de geweldfase van het conflict te kunnen beëindigen, en dat acht ik zelfs een voorwaarde voor feitelijke beëindiging. Lafeber is het daar niet mee eens, zowel om principiële als om praktisch-poli- | |
[pagina 545]
| |
tieke redenen. ‘Principieel’ heeft hij gelijk; wellicht heb ik ten onrechte de suggestie gewekt dat ik van de ethische beantwoording van de schuldvraag zo weinig verwacht dat ik elke inspanning om de schuldvraag te beantwoorden overbodig acht. Dat heb ik niet bedoeld te zeggen. Wat ik wel bedoel, kan het best worden duidelijk gemaakt met een analogie: als een patiënt in een ziekenhuis wordt binnengebracht met een levensgevaarlijk hoge koorts dan is het eerste wat je moet doen om het leven te redden, het reduceren van die koorts - zelfs vóór-dat je een diagnose stelt (de schuldvraag beantwoordt). Voor de genezing van de patiënt blijft die diagnose echter een onontkoombare eis. In politieke termen vertaald: breng eerst het conflict tot staan, los daarná de schuldvraag op. Eerder kan het niet: het is in feite nog nooit vertoond (tenminste niet bij mijn weten), en wil je de zaak redden, laat dan die schuldvraag zitten tot je de escalatie van het conflict tot staan hebt gebracht. Win tijd, schep alternatieve politieke mogelijkheden. Lafeber levert mij daarbij materiaal voor een verdere onderstreping van deze opvatting: inderdaad blijkt uit de opening der boeken over de Eerste Wereldoorlog dat je de schuldvraag kunt beantwoorden, (al moet worden toegegeven dat in dit geval er geen louter schuldigen of onschuldigen blijken te zijn) - maar (en daar gaat het om) het is dan zoveel later dat het voor die oorlog van geen belang meer is. Het is zelfs te laat om houdingen en meningen die omtrent Duitsland op basis van die voortijdige schuldigverklaring zijn gevormd, nog te corrigeren - niet in Versailles en niet daarna - en daarmee wordt bijgedragen aan het ontstaan van de volgende ‘Duitse’ wereldoorlog. Wat dat betreft zijn we het helemaal eens. Maar uiteindelijk gaat ons meningsverschil over iets anders: ‘het stellen van de schuldvraag’, zegt Lafeber, ‘is een onmisbare voorwaarde voor het ophouden van de escalatie’. Het zijn inderdaad alleen praktische en opportunistische overwegingen (- en misschien ook wel wat toegepaste psychologie -) die me ertoe brengen van het stellen van de schuldvraag af te zien - althans in eerste instantie. Om het conflict in Vietnam nú te beëindigen, is de allereerste eis, dat beide partijen het erover ééns worden dat het conflict moet worden beëindigd; en mijn opvatting is dat dat niet lukt omdat in elke voorgestelde beëindiging een impliciete beantwoording van de schuldvraag zit verrekend. Om een voorbeeld te geven: als Noordvietnam het Amerikaanse aanbod, de bombardementen te staken in ruil voor stopzetting van infiltraties, zou accepteren, zou het daarmee tegelijk een bewijs leveren voor de Amerikaanse beschuldiging dat de ‘Agressie uit het Noorden’ is gekomen, en komt. Als Noordvietnam alléén vredesbesprekingen accepteert en aan de conferentietafel gaat zitten, zouden ze daarmee toegeven dat de Amerikaanse stelling juist is, dat het Nationale Bevrijdingsfront zijn orders uit Hanoi krijgt (wat ondertussen nu ook wel het geval zal zijn, maar wat aanvankelijk al evenmin het geval was als de gesuggereerde agressie uit het Noorden). Omgekeerd, als de Amerikanen hun bombardementen op Noordvietnam onvoorwaardelijk zouden stopzetten, zouden zij daarmee iets doen wat haast niet anders dan als een erkenning van ongelijk, een beken- | |
[pagina 546]
| |
nen van schuld kan worden geïnterpreteerd. Alleen al de mogelijkheid dat een dergelijke interpretatie kán worden gegeven, vormt een belemmering voor het stopzetten van de bombardementen (behalve dan als pauze, waaraan je op elk gewenst moment een eind kunt maken: een gebaar dat bij elke opening van onderhandelingen als een zwaard van Damocles boven de Noordvietnamese delegatie zou hangen. Logisch dat ze weigeren). In het algemeen zou je er dus naar moeten streven de escalatie af te remmen zonder de schuldvraag erbij te betrekken: eenvoudig omdat je dan de meeste kans maakt. In dit geval zou dat betekenen een ‘bevriezen’ van de oorlogvoering, een stabiliseren van de situatie: van de Amerikaanse zijde geen ‘zuiverings-operaties’ meer, allengs minder bombardementen, van de andere kant een evenredige vermindering van de feitelijke acties. Over een voortzetting van de ‘build-up’ van militaire macht aan beide kanten praat ik niet; die kan rustig doorgaan, en dat zal ook wel, maar door het verminderen van het geweldgebruik zelf schep je mogelijkheden om te praten die er nu niet zijn. Maar ik geef toe dat ik de laatste tijd toch wel ernstig twijfel aan de kans om deze theorie in dit geval nog in de praktijk door te zetten. Het is de oplossing die door een aantal Amerikaanse militairen die het niet eens zijn met het huidige beleid, al jaren geleden voor het eerst is gesuggereerd: maak duidelijk dat je er bent en niet verdreven kunt worden, maar probeer niet heel Azië te onderwerpen en er een effectief gezag te vestigen (generaal Gavin, naar ik meen ook Ridgway en Shoup, alsook de oude columnist Walter Lippman). Ik twijfel om meer dan een reden. De belangrijkste is een psychologische: ik geloof niet dat in de toenemende bewustzijnsvernauwing die in Amerika heeft plaatsgevonden nog een weg terug is. Zelfs stoppen lijkt uitgesloten. Een andere reden voor twijfel ligt echter meer voor de hand om hier te vermelden: ik geloof dat het in het Vietnamese conflict al te laat is om er nog uit te komen zonder een schuldbekentenis. Het is te duidelijk wie hier de schuldige is, wie althans het meest aan schuld op zich heeft geladen, en wie de initiator is van het conflict. Uiteindelijk gaat het dáárom: conflict roept conflict op, de eerste gesneuvelde soldaat roept om wraak en vaak wordt de oorsprong van het conflict vergeten onder de opeenhoping van redenen voor voortzetting van het conflict. Niet de Vietcong - de NLF, om correct te zijn, ik praat ook niet over het Pentagon als ik Amerika bedoel - is de initiator, maar degene die heeft ingegrepen in Vietnam: i.c. Amerika. Dat is niet meer dan de vaststelling van feiten: ik kan niet constateren dat de Vietnamezen ooit een doorslaggevende invloed hebben uitgeoefend bij de aanstelling van een Amerikaanse president - zoals de Amerikanen dat wel deden bij die van Diem en zijn opvolgers - en evenmin vallen er Vietnamese troepen op het grondgebied van de USA, ingrijpend in burgertwisten aldaar, te bespeuren. De diagnose is in dit geval eigenlijk té duidelijk, en je kunt als therapie voorschrijven dat de Amerikanen een eerste stap doen - inderdaad, een schuldbekentenis - en hun bombardementen tenminste op Noordvietnam staken (enige overdrijving maakt het misschien duidelijk voor de lezer die al te zeer geconditioneerd is aan de huidige toestand: binnenkort zouden de Amerikanen evengoed onderhandelingen kunnen aan- | |
[pagina 547]
| |
bieden in ruil voor het niét-gooien van atoombommen, en als voorwaarde daaraan verbinden een stopzetting van de vijandelijke activiteiten van de kant van de Vietnamezen). Het is precies deze therapie, nl. het onvoorwaardelijk stopzetten van de bombardementen die door U Thant, door de paus, door de Gaulle, door (zelfs) Wilson, door de Russen, uittentreure wordt voorgeschreven: al jaren. Sommigen zeggen het duidelijk en onomwonden - zoals U Thant -; anderen geven het op een diplomatieke manier te kennen (Wilson). Maar ze zeggen het. Amerika luistert niet. Lafeber pleit terloops voor een actuele geschiedvorsing, en de beschikbaarheid van gegevens voor politici, die vaak maar al te zeer achter zijn met hun kennis. In principe heeft hij groot gelijk. Elk bedrijf werkt langzamerhand al met een mechanisch geheugen (doorgaans computer genoemd); kennis wordt opgehoopt, gecorreleerd, verbeterd. Niet in politicis: de oude en beproefde methodes, die doorlopend falen, blijven onverdroten gehanteerd. Lafeber speelt daarbij met het voorbeeld van de Pueblo, het Amerikaanse spionageschip dat door Noord-Korea is opgebracht. Wanneer zullen we weten wat er precies is gebeurd? Moet er niet onmiddellijk een onderzoekscommissie naar toe? Lafeber heeft gelijk - en ik steun ook zijn idee dat een (nationaal) vredesinstituut daar wat aan zou moeten kunnen doen. Ondertussen blijft interessant te vermelden hoe het nu in feite gaat. Op het moment dat ik dit schrijf hangt mij nog vers in het geheugen een redactioneel commentaar in de New York Times, waarin melding wordt gemaakt van een onderzoek door een speciale Senaatscommissie naar de toedracht van het zg. Tonkin-incident in 1964. Het is uitermate belangrijk: de klassieke, in onze opvattingen al vastgeroeste lezing luidt immers, dat Amerikaanse oorlogsschepen in de golf van Tonkin, dus voor de kust van Noordvietnam, door Noordvietnam zouden zijn aangevallen, terwijl ze zich niet in de territoriale wateren bevonden. Op basis van dit verhaal stemde het congres erin toe dat de president de vrije hand kreeg om alle maatregelen te nemen die door hem terzake nodig werden geacht: onmiddellijk werd toen een represaillebombardement uitgevoerd. De bombardementen werden sindsdien een normale dagtaak, er staan nu ruim een half miljoen Amerikanen in Vietnam, gebombardeerd wordt tot in Laos: alles zonder oorlogsverklaring, want de president heeft de Tonkinmachtiging in zijn zak. Volgens het voorlopige onderzoek van de Senaatscommissie is die eerste lezing van het Tonkin-incident niet juist geweest. Volgens hun onderzoek beval Johnson de luchtaanval op Noordvietnam, op 4 augustus 1964, zonder dat bewezen was dat Amerikaanse schepen die dag inderdaad waren aangevallen. Ik citeer de New York Times: ‘Volgden de incidenten, die volgens de regering volkomen onuitgelokte aanvallen op schepen in volle zee waren, op een herhaalde zig-zag-koers van een Amerikaanse destroyer in de Noordvietnamese 12-mijlszone, uitgevoerd met de opdracht Noordvietnams elektronisch waarschuwingssysteem te testen?’ (De New York Times, geciteerd in de New York Herald Tribune van vrijdag 26 januari 1968, p. 4: ‘Investigating Tonkin Gulf’). Een bevestigend antwoord op deze vraag wordt gegeven door bedoelde Senaatscommissie. Het verhaal is te merkwaardig om niet helemaal te vermelden: ‘thans is bekend | |
[pagina 548]
| |
dat de regering plannen om Noordvietnam te bombarderen en om met massieve Noordvietnamese grondacties te rekenen, heeft voorbereid in het begin van 1964 (cursivering van mij). In juli werd er in het geheim over onderhandeld met de regering in Saigon. Een congresbesluit erover was al in concept gereed. In deze context gebeurde het Tonkin incident’. Dat is allemaal dus al bekend. Maar helpt het? Er bestaat dus geen twijfel meer over, dat de Amerikaanse regering allang besloten had massaal in te grijpen in Vietnam - een besluit dat kort na Kennedy's dood definitieve vorm moet hebben gekregen. De onderminister voor het Verre Oosten, Royer Hilsman, nnam nl. als eerste in begin 1964 ontslag omdat hij zich met deze koers van de politiek niet kon verenigen. De schuldvraag heeft daar verder weinig meer mee te maken: wie een schuldige had willen aanwijzen had tot op dat moment al materiaal voldoende in handen. Maar essentieel is dat de betrokkene zelf in termen van schuld en onschuld, misdaad en straf denkt, en vóór alles, dat hij de mogelijkheid openhoudt dat hij zelf wel eens de schuldige zou kunnen zijn. Wel, en dat is Lafebers tweede kanttekening bij mijn stelling dat je met die schuldvraag óók weinig opschiet, omdat er geen eensluidend criterium is voor alle betrokkenen. Het voorbeeld dat hij geeft overtuigt mij niet. Die ene fundamentele waarheid die hij noemt - het respect voor het leven van de evenmens - is empirisch niet vaststelbaar. Mensen brengen elkaar om, slachten elkaar af, of - zoals dat in de militaire samenleving heet - stellen elkaar buiten gevecht: dát is de werkelijkheid. Ik geef toe dat er culturen zijn gevonden waar dit niet gebruikelijk was; maar nu de christelijke beschaving zo'n grote vlucht over de hele wereld heeft genomen is er alleen nog hoop voor beschavingen die door de onze nog niet zijn aangeraakt (er zijn trouwens andere beschavingen die niet minder extern- en interngewelddadig zijn als de christelijke). Ik zie m.a.w. niet dat er een fundamentele, algemeen erkende menselijke wet is (tenzij ik bv. kolonel in Griekenland ben, en niemand om politieke redenen gevangen zet behalve wie ik communist noem, ‘want dat zijn geen mensen’ - letterlijk -; dan geldt de algemeen menselijke wet wél, maar niet voor joden, communisten, negers, protestanten, katholieken, Armeniërs, Mohammedanen, Noordvietnamezen etc: allemaal groepen die in bepaalde tijden of in bepaalde culturen het mens-zijn werd ontzegd, en die daarom naar believen konden worden verdelgd). Uiteindelijk is de probleemstelling daarmee verschoven naar het vlak van houdingen, meningen, opvattingen, en vooral van de vorming van die houdingen. Ik geef Lafeber graag toe dat kennis omtrent de ware toedracht van zaken beschikbaar moet zijn; ik erken het belang ervan voor de beantwoording van de schuldvraag. Maar wat ik niet weet is hoe je mensen ertoe krijgt die kennis te verwerken in hun opvattingen, zeker niet wanneer het geheel van bestaande opvattingen met nieuwe kenniselementen in strijd is. Om die mogelijkheid te omzeilen (zolang de toegepaste sociale wetenschap geen hulp biedt), heb ik een andere aanpak bepleit: een aanpak die ervan uitgaat dat ook mensen met de meest tegenstrijdige ideologische en politieke opvattingen (al dan niet gehinderd door enige kennis van zaken) het erover eens moeten kunnen worden. |
|