Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |||||||||||
ForumTe land, ter zee en in de lucht - alles ondermijnd -De journalist Aad van der Mijn heeft van ‘de hoogste autoriteiten’ in het defensieapparaat ‘alle medewerking’ gekregen voor het schrijven van dit boekjeGa naar voetnoot1. Ik betwijfel of die hoogste autoriteiten (waaronder waarschijnlijk minister Den Toom zelf, die in dit boek geïnterviewd wordt) erg gelukkig zullen zijn met het resultaat. In de Volkskrant van een dezer dagen (december 1967) zag ik dat het boekje ter recensie is toegestuurd naar een aantal redatcies van militaire periodieken - een stuk of vijftien, geloof ik -; tenminste drie ervan hadden geweigerd het te bespreken. Over de aard van de recensies in de andere twaalf hoeft de auteur zich ook geen illusies te maken, lijkt me.
Nu is het erg gemakkelijk dit boekje af te kraken, b.v. op dezelfde wijze als het defensieapparaat erin wordt afgekraakt. Het is nogal sarcastisch zo niet cynisch van toon, en is blijkbaar niet geschreven met de bedoeling een ‘objectieve’ documentaire te maken. Van der Mijn heeft met een kennelijk toenemende skepsis kennis genomen van wat hij in de krijgsmacht tegenkwam. De meest ongunstige kanten ervan signaleert hij; terecht, naar mijn mening, maar het beeld is niet volledig.
Ik heb ook wel het idee dat een Mac-Namara anders met deze organisatie had huisgehouden - en beter - dan degenen die behept met een natuurlijk gegroeide beroepsblindheid uit die organisatie zijn voortgekomen: met name de militairen in burgercostuum die het apparaat nu al zo lang leiden. De krijgsmacht als organisatie heeft een monopoliepositie; de inkomsten zijn gewaarborgd, hoogstens wordt er wat aan geknabbeld bij elke begroting, en het produkt wordt niet getoetst - dat zou pas in een oorlog kunnen -; welke taken overbodig zijn en welke niet, wordt niet duidelijk in de dagelijkse strijd om het bestaan. Meer dan welke andere organisatie van deze omvang, moet het defensieapparaat wel te maken krijgen met disfunctionele uitwassen, met het dóór blijven groeien van volkomen onbelangrijke aftakkingen, met de handhaving van achterhaalde tradities; allemaal zaken die kruit leveren voor pacifistische kanonnen, allemaal ook aspecten die het werkelijke beeld van die krijgsmacht wellicht meer dan nodig is kunnen vertekenen.
Van der Mijn signaleert in zijn boekje nogal wat van dergelijke zaken: zoals het gedoe rond de officierseed, de merkwaardige oververtegenwoordiging van de adel bij het wapen der cavalerie, die mythische aanhankelijkheid aan het vorstenhuis die met enige rationele kennis van de feitelijk gegroeide situatie (én van de grondwet) niets te maken heeft, de uit strategisch en economisch gezichtspunt onverantwoorde - door de NAVO ook helemaal niet gevraagde - handhaving van de Karel Doorman en de krui- | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
sers. Terecht merkt (ook) hij op dat van een enigzins op peil staande discussie omtrent doel en taak van het defensie-apparaat - met de daaruit voortvloeiende implicaties ten aanzien van uitrusting, opleiding en oefening - in het parlement nauwelijks sprake is. Hij geeft daarbij een uitvoerig gesprek met de voorzitter van de defensie-commissie van D'66, de Amsterdamse student Moerkerk, weer, van welke partij blijkbaar in dat opzicht ook alle heil verwacht moet worden.
Ondertussen handhaaf ik toch een aantal bezwaren tegen Van der Mijn's boek, dat een uitgebreide lezerskring heeft gekregen door de gedeeltelijke publikatie ervan in delen in het weekblad Revu. Die bezwaren kan ik kort aanduiden; ze gaan niet tegen wat hij als citaten weergeeft, maar tegen het ontbreken van andere citaten, tegen het niét aangeven van moderniseringen en vernieuwingen. Ik geef toe, dat het er maar weinig zijn; maar ze zijn er. En ik denk daarbij niet aan de afschaffing van de index (de beroemde lijst van voor militairen verboden lectuur waarop o.a. een schaakbulletin van Russische herkomst), of de afschaffing van het koperpoetsen (onder druk van de VVDM, de Vereniging Voor Dienstplichtigen Militairen) of aan alle andere zaken waarvoor door kolonel Sjoerds als voorzitter van de Vereniging van Officieren van de Koninklijke Landmacht (VOKL) werd gepleit (1967) en die volgens staatssecretaris Haex allang in de maak zijn. Ik denk eerder aan structurele wijzigingen, zoals de modernisering van de opleiding aan de KMA en de oprichting van het door Van der Mijn verguisde SCML (Studiecentrum voor Militair Leiderschap); alsook aan kleinere symptomen zoals het aantrekken van een docent voor Internationale Betrekkingen aan de Hogere Krijgsschool van de landmacht.
Het gaat er m.i. om. dat ‘people don't stop thinking’, of in dit geval dat ze ermee beginnen. Binnen een hiërarchisch-autoritaire organisatie als een krijgsmacht van oudsher is, wordt zelfstandig denken niet bepaald aangemoedigd; belangrijker nog, uitingen daarvan worden door de structuur van het systeem niet bevorderd. Wat vereist wordt, is aanpassing aan de denkpatronen die hogerop gewenst worden geacht. Een bijna mystieke gezagsaanbidding wordt dan ook door dergelijke hiërarchische structuren in de hand gewerkt. Een beroep op het Gezag verschaft een legitiem excuus om zelf niet verder te denken; en de behoefte aan een dergelijk excuus zal toenemen naarmate de eigen positie (i.c. die van de krijgsmacht) kwetsbaarder wordt, en minder in overeenstemming lijkt met de rest van de maatschappelijke ontwikkeling. Het is dan ook geen wonder dat de krijgsmacht intern nog vaak discussieert over allang achterhaalde problemen (zoals de positie van het koningshuis in een democratie, een discussie die schuilgaat achter de interpretatie van de officierseed). Zelfs bij de groepen die vrij hoog gekwalificeerd zijn binnen die krijgsmacht stoot ik af en toe nog op vastgeroeste opvattingen, die je zelfs niet ter discussie kunt stellen zonder jezelf verdacht te maken. Zo'n stereotiepe opvatting is bijvoorbeeld dat militair en politiek niets, maar dan ook niets met elkaar te maken hebben; een erg mooie juridische formule, maar de wetenschap houdt niet op bij de formulering van juridische principes, en de werkelijkheid, is anders. Dat is allang bekend, maar blijkbaar niet bij militairen. Want wat militairen bijvoorbeeld niet te zien krijgen, zijn - zonderling genoeg - capita selecta uit de sociologie, m.n. de hoofdstukken over de militaire sociologie. Ik weet niet in welk militair scholings- of herscholingsprogramma een boekje past als Morris Janowitz' Sociology and the Military Establishment, een ondertussen al klassiek werkje uit 1959, laat staan wáár in de huidige militaire organisatie militairen kennismaken met de resultaten van de studies van Stouffer e.a., verzameld onder de titel The American Soldier. Nergens - behalve juist op de KMA, waar modernisering al zover is dat sociologen als Prof. van Doorn bij het onderwijs zijn ingeschakeld, of ook op het SCML, een instituut dat door Van der Mijn nogal zonderling | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
wordt afgeschilderd en bepaald vertekend aan de buitenwereld wordt gepresenteerd door het nauw te liëren aan de befaamde ‘oranjebundel’ en de ‘voorlichting’ in het leger. Tussendoor kan ik dat nog wel even rechtzetten; niet dat die ‘oranjebundel’ niet bestond of bestaat, of dat Van der Mijns citaten eruit vervalsingen zijn - maar ook hier geldt dat Van der Mijn zich wel wat teveel heeft blindgestaard op de oppervlakte, een aantal andere even wetenswaardige zaken niet heeft vermeldt, en daardoor een onjuist beeld geeft van het SCML in het bizonder en het defensieapparaat in het algemeen. Die oranjebundel bestáát, en is gebruikt; de minister van defensie verhoedde, dat hij nóg wordt gebruikt. Al enkele jaren geleden stond binnen het apparaat vast dat de bundel, zacht gezegd, aan herziening toe was, evenals het hele interne voorlichtingsbeleid. Er bestond daarvóór vrijwel geen zekerheid over de mate van gebruik. Onderzoek daarnaar werd niet gedaan. Maar zoveel is wel bekend, dat wat Van der Mijn citeert - uit de hoofdstukken over het Koninklijk Huis, Vaandel en Volkslied, en ‘Het Verschil’ - in feite waarschijnlijk zelden is gebruikt. Dat geldt met name voor het laatste opstel (het eerste in de bundel), een sterk achterhaald koude-oorlog verhaal uit de John-Foster-Dulles-era. Het is niet erg aardig van Van der Mijn dat hij dat niet vermeldt (als hij het weet) en het pleit niet voor zijn zorgvuldigheid als hij het niet weet. Dat het SCML tenslotte A.D. 1967 wordt verweten wat rond de jaren zestig in de nadagen van de koude oorlog is uitgebroed, is niet fair. (Als in de bundel staat dat de uitgave van het SCML is, dan zegt dat meer over hiërarchische structuur en plaatsing van verantwoordelijkheid dan over de auteurs en de feitelijke verantwoordelijkheid).
Ik kan moeilijk oordelen over het waarheidsgehalte van andere hoofdstukken uit Van der Mijn's boekje. Ik twijfel niet aan de waarheid van wat er staat; maar ik vraag me af wat er voor het verkrijgen van een juist beeld nog bij had moeten staan. Maar dat is misschien ook een punt van later zorg - áls er tenminste antwoord komt vanuit de organisatie zelf. Het boek terugsturen is géén antwoord op de vragen die door van der Mijn worden gesteld. Ik kan nu wel beweren dat de geschriften en het denken van de veelgeciteerde kolonel (b.d.) Zuidema niet symptomatisch zijn voor het peil van kennis en de wijze van denken van het gehele defensieapparaat. Maar als het tegendeel niet bewezen wordt, en als er ook geen poging wordt gedaan dat te bewijzen, speelt het ministerie van defensie haar tegenstanders aardig in de kaart. Juridisch redenerend kun je dan nog wel zeggen dat je aan dergelijke eisen niet hoeft te voldoen, maar een dergelijk antwoord lijkt mij niet in overeenstemming te brengen met de principiële verantwoordingsplicht die een dergelijke organisatie heeft in een staat die zich democratisch noemt. Nog liever zag ik het anders. Het is de taak van het parlement, te regeren. Waar is de volksvertegenwoordiger die vragen stelt over het gehalte en de inhoud van de voorlichting (zoals afgeschilderd door Van der Mijn) - om een voorbeeld te noemen? Er zijn om onbelangrijker dingen vragen gesteld - en als waar is wat Van der Mijn schrijft dan mag er wel wat aan gedaan worden, al is het alleen maar vanuit de eis tot ‘opvoeding tot democratie’.
Maar uiteindelijk is het ook nog een kwestie van public relations. Een bonafide journalist alle medewerking verlenen garandeert niet dat hij achteraf ook een boek vol liefde en piëteit schrijft. Hij zal opschrijven wat hij vindt; en als hij vindt dat de krijgsmacht een archaïsche indruk maakt, en dat het denken in die krijgsmacht op het denken in de maatschappij nogal achter ligt, dan pent hij dat neer. Het is al te gemakkelijk de journalist dan verdacht te maken of zijn boek niet te lezen. Het getuigt pas van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, wanneer het boek gelezen en op zijn mérites getoetst wordt, ook zónder dat daarop vanuit het parlement wordt aangedrongen. H.W. Tromp | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
De wereld van Henry van de VeldeIn de inopportune overwegingen die K.N. Elno in het herdenkingsjaar 1963 hier aan Henry van de Velde heeft gewijd, staat een metaforische uitdrukking die vier jaar later als het ware tastbare werkelijkheid is geworden: ‘hij werd gemonumentaliseerd’Ga naar voetnoot1. Dat is nu inderdaad letterlijk gebeurd, in een boek dat door de zorgen van het Mercatorfonds te Antwerpen werd uitgegeven, groot van formaat, met een plechtige bladspiegel en indrukwekkende illustratiesGa naar voetnoot2. Maar met die metafoor was Elno's zin niet af: ‘Hij werd gemonumentaliseerd, nooit bestudeerd’. En al is het tweede deel van de zin niet zo direct van toepassing op het boek als het eerste, het kan toch ook als verhelderend motto dienen voor deze bespreking. Men weet dat Henry van de Velde zich hartstochtelijk geïnteresseerd heeft voor de vormgeving van het boek. Verschillende van zijn ontwerpen voor boekbanden, lay-out en illustratie zijn in deze uitgave te vinden, maar het boek zelf is in flagrante tegenspraak met de vorm-ideeën die daarin tot uitdrukking komen. Door zijn banale vormgeving, wat de keuze van de letter, de impaginering, de illustratie en de band betreft, is het monument dat men voor Van de Velde heeft willen oprichten, een evident bewijs dat men althans op dit stuk Van de Velde niet heeft bestudeerd, laat staan begrepen. Er is nog een andere reden waarom men moet concluderen dat Van de Velde in dit boek niet werd bestudeerd, al hoeft deze zin dan niet een zuiver negatieve klank te hebben. In een studie moet de relatie tussen wat wordt beweerd en de argumenten waarop die bewering steunt, duidelijk zijn. Nu weet de auteur, A.M. Hammacher, dit niet helemaal waar te maken. Zoals ik elders reeds geschreven hebGa naar voetnoot3, gaat het hier eerder om een verhaal, een essay als men wil, dan om een studie. De auteur zelf noteert dat ‘wie de herinneringen leest, waarmee de jaren van hoge ouderdom van Henry van de Velde vervuld waren, het verlangen in zich voelt opkomen, dit lange leven, dat zich over twee eeuwen voltrok, mythe te laten’. Aan de ban van de mythe is de auteur niet ontkomen. Hij heeft de mythe hier of daar wel opgeladen met voordien onbekend materiaal, vooral dan nopens de verhouding van Henry van de Velde met Max Elskamp, maar hij heeft ze niet in haar geheel tot haar historische werkelijkheid doorgelicht. Naast het eigen getuigenis van Henry van de Velde in Geschichte meines Lebens staat nu het getuigenis van iemand die in de ban van dit leven heeft geleefd. Met bovenstaand voorbehoud blijft het boek echter een belangrijke uitgave waaraan niemand die zich voor Van de Velde en zijn tijd interesseert, voorbij kan gaan. Daarvoor is de fotografische documentatie te rijk, daarvoor is het getuigenis van Hammacher te eerlijk. De voornaamste verdienste van dit getuigenis ligt m.i. in het feit dat de auteur laat zien dat zijn held slechts op één manier benaderd kan worden, en wel vanuit ‘de totale dynamiek van de persoonlijkheid, zoals die zich in de wereld waarin hij zich bewoog, stond ingeschreven, vol van zijn geliefde, met ratio en met sentiment geladen lijnen’. Die dynamiek vat hij samen in enkele archetypische beelden die Van de Velde's complexe persoonlijkheid beheersen: de dirigent, de herder, het ‘exil’, ‘le foyer’. De roeping van dirigent, de drang naar leiderschap, wordt in Van de Velde gewekt door Peter Benoit, een vriend van de familie: daar ontdekte de jongen dat hij niet zou kunnen volstaan met zijn eigen innerlijke wereld, maar dat ‘hij zichzelf om zich heen wilde projecteren, een kring zocht, een groep, een gezelschap, een milieu waarin hij centraal be- | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
grepen was en dat antwoord gaf op zijn vibraties en formuleringen’. Waar dit milieu dit antwoord schuldig blijft, waar het dit antwoord eenvoudigweg niet geven kan, ontstaat de ballingschap. Het grootste deel van zijn leven, ook op de hoogtepunten van zijn succes, heeft Van de Velde zich in exil-stemming gevoeld, omdat hij tenslotte altijd zijn succes buiten zijn eigen, natuurlijke milieu, buiten ‘zijn huis dat België was’, heeft moeten zoeken. Zijn leiderschap blijkt echter niet alleen van buitenaf aangevreten te worden door gemis aan respons. Ook van binnen wordt het uitgehold door de aantrekkingskracht van een ander oerbeeld dat in hem leeft: de herder. Dit herkent hij voor het eerst in zijn vrijwillig gekozen eenzaamheid in de Antwerpse Kempen. ‘Het beeld van de herder (koning, waker, vader) bleef tot in zijn hoge ouderdom in hem leven als de vereniging van twee contrasterende verlangens, centrum, leider, beschermer te willen zijn en tegelijk de telkens weer opkomende drang naar retraite, contemplatie, eenzaamheid’. ‘Le Foyer’ tenslotte geeft aan die oerbeelden hun concrete gerichtheid: de inzet van zijn leiderschap ontdekt Van de Velde tenvolle wanneer hij voor zichzelf en zijn familie zijn eigen huis gaat bouwen ‘dit monument voor onze eigen individualiteit’. Zijn hele esthetiek wordt rechtstreeks of indirect op het centrale begrip van het individuele huis en het individuele bestaan gebaseerd. Daarin ligt dan ook de kern van zijn op een nieuwe wereld en een nieuwe stijl gerichte visie. De te enge opvatting van het individu maakt het hem echter onmogelijk de sociale metamorfose van de twintigste eeuw mee te voltrekken. Hij is op de drempel van de door hem gepredikte revolutie blijven staan.
Een onderzoek naar de grenzen van Van de Velde's inzicht en persoonlijkheid had zijn betekenis voor onze tijd in het licht kunnen stellen. Nu gaat dit kostbare boek een beetje onwezenlijk aan ons voorbij.
Geert Bekaert | |||||||||||
Nieuws in de Nederlandse literatuurVan de helaas slechts zeer spaarzaam publicerende dichter Chr. J. van Geel een flinke bundel met zijn werk van de laatste jaren Uit de hoge boom geschreven (Van Oorschot). Dezelfde uitgeverij zorgde voor een welkome herdruk van de reeds lang geleden voor het eerst verschenen Grassprietjes van Cornelis Paradijs. Uitgeverij Kok publiceerde in haar serie Verbaal tegelijkertijd van Lode Bisschop Op zwart naar wit, van Hans Bouma Wennen aan de aarde en van Cora Terpstra-Luiten Gewone woorden. Bij de Amsterdamse Stichting De Beuk die zich zo voor het publiceren van poëzie beijvert een bundel van Albert Donk Ontroerend is dit alfabet en bij de Arbeiderspers een nieuwe bundel van C. Winkler Freud is een voyeur. De dichter A. Roland Holst geniet ook nogal wat bekendheid als iemand die puntige aforismen schrijft. Hij verzamelde er een aantal in Kort (Boucher). M. Revis liet het derde deel in zijn serie Stadia van Amsterdam het licht zien, getiteld Lampen langs de weg (Van Ditmar). Een twaalftal verhalen spelend tussen 1760 en 1913 in Amsterdam. Hella Haasse, die al eerder haar talent voor een autobiografisch geschrift toonde in ‘Zelfportret als legkaart’, waagt opnieuw een poging op dit terrein in Persoonsbewijs (Desclee de Brouwer). Jean A. Schalekamp, die voornamelijk als vertaler bekendheid heeft gekregen, beschrijft in zijn op Majorca spelende roman Bedankt voor alles (Contact) de verhouding van een jong meisje en een oudere man. A. Koolhaas heeft een dertiental verhalen gekozen uit zijn langzamerhand indrukwekkende oeuvre en bundelde deze in Andermans huid (Van Oorschot). Het boek is van prachtige dierentekeningetjes voorzien door Peter Vos. Herwig Hensen verzorgde een verzamelbundel met zes van zijn toneelstukken, te weten De bunker, De grenadier van zijne majesteit, Nu sla op de trommel, | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
Niet zonder de proef, Hannibal, en Kasteel te koop (Becht). Lessen in lezen (Bakker/Daamen) bevat een aantal essays uit de jaargangen van het literaire tijdschrift Maatstaf. In Pruik en Provo (Strengholt) gaat criticus Willem Brandt (pseudoniem van Willem S.B. Klooster) voornamelijk tekeer tegen de moderne literatuur. Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama (Wolters) is het proefschrift waarop Dr. Evert de Jong promoveerde aan de Rijksuniversiteit in Utrecht. De laatst verschenen bibliografie van S. Vestdijk liep tot 17 oktober 1958. Nu is er een nieuwe verschenen Vestdijk in kaart (Bakker/Daamen) die loopt tot 31 december 1966. Het boek is aangevuld met een aantal afbeeldingen van portretten, manuscripten en curiosa. J. Groot | |||||||||||
Even kijken naar de KerstkaartWe hebben het weer gehad. Kerstmis en kerstkaarten, nieuwjaar en bespiegelingen. Toch wil ik nog wat mijmeren. Over de kerstkaart. Da's minder vervelend dan het lijkt, want rond de kerstkaart is iets veranderd dat ook in februari nog wel interessant is. En bovendien is het weer kerstmis vóór we er erg in hebben.
De kerstkaart is sinds mensenheugenis een geliefde methode om elkaar geluk en voorspoed toe te wensen op een moment waarop de sneeuwvlokken horen neer te dwarrelen en de klokken ter kerke roepen. De kerstkaart was heel lang ten nauwste verbonden met kerstgebeuren en kerstboodschap. In onze tijd, waarin buldertuigen de kerkklokken veelvuldig overstemmen, heeft de kerstkaart wel het een en ander van z'n oorspronkelijk karakter verloren. In Engeland bellen kinderen elkaar dagelijks op om te vertellen hoeveel kerstkaarten er inmiddels op de schoorsteenmantel staan. De kerstkaart is er een graadmeter van de populariteit geworden. ‘Nu sijt wellecome, kerstkaarten steeds meer’. In Nederland loopt het zo'n vaart nog niet, maar het is toch onmiskenbaar dat ook hier de kerstkaart steeds méér met commercie en steeds minder met het eigenlijke kerstverhaal te maken heeft. Kerstmis ‘verculinariseert’ en verzakelijkt in toenemende mate en de kerstkaart is meer dan vroeger een public-relations instrument, ook voor particulieren. ‘Erik, Kootje, Wim en Alice wensen u prettige kerstdagen en een gelukkig nieuwjaar, waarin Erik graag weer zijn uiterste best voor u zal doen’. De kerstkaart is hiermee conjunctuurgevoeliger geworden. Als er ergens op bezuinigd moet worden, gebeurt dat immers het eerst op reclame en public-relations. De kerstkaart is, dacht ik, ook steeds vaker een middel tot het afkopen van schuldgevoelens (net als veler duit in de oudejaarscollecte en giften aan acties als ‘Eten voor India’). Het hele jaar bekommer je je niet om iemand, met kerst stuur je een kaart en je kunt weer een jaar voort.
Van karakter naar vormgeving. Ook hier beweging. Er is een industrialisering van de kerstkaart aan de gang. Uitgeverijen bieden uitgebreide series aan, vaak met voorgedrukte teksten (in Engeland ca 120 verschillende). In het beste geval wordt opdracht gegeven aan een ontwerper of drukker om een speciale kerstkaart te ontwerpen. De tijd van het oude charmante handwerk (aardappeldrukken, spettertechniek met tandeborstel en theezeefje) lijkt grotendeels voorbij, al laait gelukkig hier en daar de vlam weer op: stukjes ambacht in Typotent (club van grafische genieters) en het zelf in elkaar plakken van wensen (collages van bijv. kranteknipsels). Het afnemen van de zelfwerkzaamheid vind ik jammer. Het duidt meer op gemakzucht dan op angst. Ten aanzien van het uiterlijk van een kerstkaart gelden immers niet primair esthetische maatstaven: de oprechtheid van een kerstkaart is belangrijker dan het mooi of lelijk, de persoonlijke inspanning is belangrijker dan het resultaat. | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
Al met al is het naar mijn gevoel met kerstkaarten net als met de oude, bruine kroegen: er is al veel verziekt, ze worden constant bedreigd, de verzakelijking treedt in, de oorspronkelijke entourage verliest terrein - in godsnaam laten we redden wat er te redden valt, voor het te laat is: ze vormen wis en waarachtig een brok leefbaarheid. Paul Mertz
Na deze persoonlijke gedachten nog een paar ontboezemingen van anderen, vergaard met het oog op de tentoonstelling van kerstkaarten, die drukkerij Sigfried in december en januari in haar gebouw aan de Amsterdamse Heintje Hoeksteeg hield. | |||||||||||
Over het wezen van de kerstkaart:Ina Broerse, Amsterdam, eigenaresse van een kunsthandel: ‘Kerstfeest is het feest van geloof, naastenliefde en innerlijke vrede. Wij maken dit alles dagelijks kapot. Ook ik. Met kerstfeest is er de bezinning. Ieder jaar opnieuw. En dan stuur ik een kerstkaart. Een gedachte, een kleine groet van mens tot mens’.
Anton Pieck, Overveen, ontwerper (o.m. van vele kerstkaarten en kalenders): ‘Het is mijn ervaring dat kaarten die als kerstkaarten worden aangeboden, maar die niets met kerstmis te maken hebben, soms het meest gangbaar zijn’.
Dr. J.J. Buskes, Amsterdam, Ned. Hervormd predikant: ‘De woorden “Kerstkaart anno 1967” versterken bij mij de gedachte, dat wij van het kerstfeest een commerciële zaak hebben gemaakt. De kerk zou zich van het kerstfeest als middenstands- en bourgeoiskermis moeten distantiëren. Anderzijds weet ik uit ervaring, dat een stijlvolle kerstkaart, die het wezenlijke van Lucas 2 tot uitdrukking brengt - wat een opgave - voor velen een verkwikking is, een goede boodschap, evangelie: “zie, ik verkondig u grote blijdschap”’.
Mr. G.J. van Roozendaal, Amsterdam, directeur Centraal Bureau voor Courantenpubliciteit: ‘Veel kerstkaarten zijn al even kitscherig als de voorstelling die hun afzenders hebben van het geluk dat zij je toewensen. Schreeuwen om vrede daar heeft weinig zin wanneer hier nijd, afgunst, roddel, geestelijke terreur en haat tieren’.
Wim Crouwel, Amsterdam, ontwerper (o.m. van affiches voor het Stedelijk Museum): ‘Kerstkaart Anno 1967.
Dick Bruna, Utrecht, ontwerper (o.m. van de Zwarte Beertjes-omslagen): ‘Kerstkaart anno 1967: commercieel en met weinig begrip voor kerstmis. Er zijn enkele uitzonderingen en daar ben ik erg blij mee. Ik geloof nl. nog in kerstmis’.
Mr. E.L.L. de Wilde, Amsterdam, directeur van het Stedelijk Museum: ‘Kerstkaarten als public relations: een zinloze belasting van ontelbare sekretariaten’.
A.W. Ganzevoort, Amsterdam, directeur Automobiles Citroën: ‘Sympathieke variatie op de vele beleefdheidsvormen in het maatschappelijk verkeer, die een gebaar zonder inhoud kunnen zijn, maar ook wel degelijk onze gevoelens tot uitdrukking kunnen brengen’. | |||||||||||
Over kerstkaarten en schuldgevoel:Dimitri Frenkel Frank, Amsterdam, auteur/tekstschrijver: ‘De kerstkaart is gewoon iets heel aardigs. Als men het gevoel heeft dat er iets niet meer in orde is, komt dat door de hoeveelheid geld, tijd, moeite die er massaal aan wordt gespendeerd terwijl er zoveel belangrijker dingen etc. Iedere moralist houdt in deze tijd niet van col- | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
lectieve inspanningen op het gebied van de “medemenselijkheid” die geen werkelijk hout snijden. Dure franje is zonde, een oud calvinistisch principe. Niet ten onrechte trouwens, maar de meeste moralisten denken niet na. De kindertjes van Bolivia sterven niet omdat wij kerstkaarten sturen, maar omdat wij automatische broodroosters moeten en zullen hebben, zelfs de moralisten. Onze maatschappij bestaat voornamelijk uit materialistische egoïsten, de kerstkaart is - zelfs als leeg gebaar - misschien dan toch nog een sympathiekere franje dan de broodroosters’.
Mr. L.R.J. Ridder van Rappard, burgemeester van Gorinchem: ‘Ik behoor niet tot degenen, die het recente gebruik, om elkaar kerstkaarten toe te sturen, veroordelen. Ik verzet mij fanaat tegen de mode om achter alles en nog wat schuldgevoelens van anderen te veronderstellen, met als consequentie, dat men dan heerlijk hooghartig op de naaste kan vitten. Laten wij blij zijn dat de mensen nog een paar dagen in het jaar reserveren om op min of meer persoonlijke wijze van hun goedwillende gevoelens jegens de ander blijk te geven. Wanneer zij het dan doen tegen de achtergrond van het wonderlijk gebeuren van kerstmis, waarvan onze christelijke boodschap getuigt, dan kan men slechts gelukkig zijn dat niet alle mensen de tol aan de verzakelijking van onze existentieel ontaarde wereld betalen’. | |||||||||||
Over kerst, kerstkaarten en eten:C.C. van Staal, Amsterdam, directeur reclamebureau (Young and Rubicam - Van Staal en Koster N.V.): ‘Eten en drinken zijn communicatiemiddelen bij uitstek - denk aan religieus kannibalisme, het Heilig Avondmaal, de Heilige Communie. Ik eet en drink met kerstmis bij voorkeur lam in combinatie met Châteauneuf-du-Pape’.
Thomas Rap, Amsterdam, uitgever: ‘Weet je, Paul, lekker van alles in je bek steken, maffe kaarten sturen en de hele aanverwante handel maakt allemaal niks uit als je:
| |||||||||||
Over kerstkaart en communicatie:A.G. de Vries, Den Haag, hoofddirecteur P.T.T.: ‘De talloze kerstwensen, die zich voegen bij de jaarlijkse topdrukte in het zakelijk postverkeer, houden het besef levendig dat de post er is om communicatie tussen mensen te verzorgen’. | |||||||||||
Over kerstkaart en vormgeving (uiterlijk, kitsch, zelfwerkzaamheid):Drs. W.J. Claus, Amsterdam, reclamechef C & A: ‘Als de wereld twee dagen iets milder, iets blijer, iets gelukkiger wordt, neem ik graag kerstkitsch, -keuken en -commercie op de koop toe’.
K. Schippers, Amsterdam, winnaar van de poëzieprijs 1966 van de gemeente Amsterdam: ‘Een van de weinige constanten in deze tijd van variabelen: de kerstkaart. Laatie blijven zoals-ie is (zonder fijnzinnig gesodemieter): vol kerstbomen, kersttakken, ballen, bellen, sleden, slingers, besneeuwde huizen en landschappen en als 't even kan met de verloren zoon, die juist op kerstavond terugkeert’.
Martin Faber, Amsterdam, tekstschrijver: ‘Kerstkaarten niet GKFVRIGVDGa naar voetnoot1 ontwerpen of creëren. Zij moeten in morsige drukkerijtjes ontstaan uit rossige sneeuw, het donkere bomen bos en een klein, vervallen huisje waar achter het raam een geel olielichtje pinkelt. Kleine, ondervoede meisjes (die door de oude drukkerspatroon op de vergaartafel verkracht worden) behoren de zilverglittertjes met bloedende handjes op te brengen’. |
|