| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Dorothee Sölle
De waarheid is concreet
Ambo, Utrecht, 1967, 123 pp., f 7,50.
De waarheid is concreet beduidt hier: de waarheid is niet abstract, maar het christelijk geloof is concreet, historisch, partijdig. In dit verslag van een serie radiovoordrachten geeft de bekende Duitse theologe aan, met behulp van Bultmann in wie zij bijna dogmatisch gelooft, wat dan onder christendom moet worden verstaan voor iemand die leeft in onze tijd. Wanneer men rekening houdt met het feit dat de terminologie uiteraard ontleend wordt aan de controversen zoals deze in de protestantse theologie bestaan, kunnen deze heldere en eenvoudige lezingen een goede introductie vormen in leven en denken van een moderne richting in het vrijzinnig christendom.
J.H. Nota
| |
Christopher Butler
The Theology of Vatican II
Darton Longman and Todd, London, 1967, 14 21, 194 pp., 25/-.
Als abt van Downside en hoofd van de engelse congregatie van Benedictijnen nam Dom Butler, die intussen tot hulpbisschop van Westminster gewijd is, deel aan het Vaticaans Concilie. Als niet-bisschop behoorde hij op het concilie herhaaldelijk tot de laatste sprekers. Maar door inhoud en vorm behoorden zijn interventies tot de hoogtepunten van de discussies. Ook in de Theologische Commissie speelde hij een belangrijke en hoogst persoonlijke rol. Reeds vanwege de persoon van de spreker zijn daarom deze Sarum Lectures, herfst 1966 te Oxford gehouden, bijzonder waardevol. Zoals zijn optreden op het concilie, zo munt ook dit boekje uit door de diepzinnige eenvoud, die het genie van de engelsman is. Eerst wordt de geestelijke situatie in de voorbereiding en bij het begin van het concilie getekend tegen de achtergrond van de jongste kerkgeschiedenis. S. maakt begrijpelijk, waarom de romeinse curie, die een trouw instrument van de paus wilde zijn, over het aggiornamento toch wezenlijk anders dacht dan Joannes. De rest van het boek is vooral gewijd aan de constituties over de Openbaring en over de Kerk, en aan de verschillende documenten die op het Oecumenisme betrekking hebben. De constitutie over de Openbaring, vooral in het eerste hoofdstuk en in de leer over de H. Schrift ‘may prove to be the supreme achievement of the council’ (p. 28). Van bijzonder belang zijn de uiteenzettingen over de verhouding tussen leergezag en gelovigen, b.v.: ‘Tradition is not a private sourcebook in the keeping of the magisterium; it is the common inheritance of the whole Church’ (p. 105 en vaker). Opmerkelijk vooral de studie over de verhouding tussen pauselijk en bisschoppelijk gezag (p. 101 w): ‘There is no hint in the constitution that the powers of the college are derived form the Pope. On the contrary, there is reason to think that they derive from the sacrament of Order (...) The college's authority, we infer, is something primordial and essential
in the visible Church’ (p. 103). Onder theologen zijn dat geen nieuwe geluiden, maar deze interpretatie van de constitutie over de Kerk krijgt nieuw gewicht door de positie van de schrijver. Het boek is voor ieder geïnteresseerde uitstekend leesbaar.
P. Smulders
| |
| |
| |
R. Koch
Grâce et Liberté humaine
Réflexion Théologique sur Genèse I-XI
Desclée et Cie, Paris, 1967, 136 pp..
De nieuwe serie ‘Remise en cause’, waarin dit boekje verschenen is, wil informatie geven inzake de na-conciliaire theologie. Het boekje zelf biedt een betrouwbare exegetische en bijbeltheologische verklaring van vooral het verhaal van paradijs en zondeval (Gen. 2-3). Vooraf gaat een uiteenzetting over het literaire genre van de eerste hoofdstukken van Genesis. Een beetje jammer - en soms zelfs hinderlijk - is, dat schr. steeds weer wil terugvallen op officiële uitspraken van Rome ten aanzien van de verklaring van deze teksten. Dit verhindert hem het protologisch karakter ervan volledig uit te werken. Een nuttige bibliografie besluit het werkje.
S. Trooster
| |
A.J. Simonis
Die Hirtenrede im Johannes-Evangelium
Versuch einer Analyse von Johannes 10, 1-18 noch Entstehung, Hintergrund und Inhalt
( = Analecta Biblica n. 29)
Päpstliches Bibelinstitut, Rom, 1967, 344 pp., L 5000,-, $8,50.
A.J. Simonis, priester van het rotterdamse, biedt ons in dit lijvige boek zijn proefschrift aan het Pauselijk Bijbelinstituut aan. Na een literaire analyse van Jo. 10 zet hij het probleem uiteen dat de exegese van Jezus' rede over de goede herder ontmoet; om in een derde deel een gedeeltelijk nieuwe exegese van deze passage voor te leggen. Uiteraard vakliteratuur.
S. Trooster
| |
Charlotte Hörgl und Fritz Rauh, Hrsg.
Grenzfragen des Glaubens
Theologische Grundfragen als Grenzprobleme
Benziger, Einsiedeln, 1967, 528 pp., DM. 43,-.
Nu de naconciliaire theologie zich resoluut tot mens en wereld heeft gewend, wordt zij meer dan ooit geconfronteerd met vragen die met name vanuit het hedendaags wetenschappelijk denken tot haar komen; tegelijk daarmee ziet zij zich genoodzaakt haar bezinning op kerkelijke leer en kerkelijk leven van binnenuit te hernieuwen. Deze twee eigentijdse opdrachten aan de theologie van vandaag hebben aanleiding gegeven tot de grote indeling van dit belangrijke werk: dl I ‘Tangentiale Fragen’: vragen vanuit de wetenschappelijke evolutieleer en genetica, vanuit de cybernetica, psychoanalyse (geweten, religie), de massa-communicatiemedia, sociologie (religie en sociale integratie), politiek en ideologie; dl. II: ‘Immanente Fragen’: betekenis van de hermeneutiek in de theologie, twee studies over christelijke opvoeding, psychologische problemen in de liturgievernieuwing, vrijheid (overwinning van de wets-ethiek), geweten als ‘norma normans’ en ‘norma normata’, het Godsprobleem in onze geseculariseerde wereld (bijzonder interessante studie van de jonge Amerikaan F.P. Fiorenza), geloof tegenover ‘religie’, vorming en misvorming van het geloofsleven. Aan al deze grondige studies gaat vooraf een poging om de gehele problematiek t.a.v. kerkelijke leer en kerkelijk leven in onze tijd te plaatsen tegen de achtergrond van haar ontstaan en ontwikkeling in het verloop der kerkgeschiedenis. Verrassend en bemoedigend is, dat hier nu eens niet de meest bekende theologen uit het Duitse taalgebied voor de zoveelste keer komen opdraven, maar een aantal meest nog jonge deskundigen aan het woord zijn; zes studies zijn van de hand van vrouwen. Het gehalte is uitstekend; niet bepaald lichte lectuur. Maar alles bij elkaar een bijzonder boeiend en belangrijk boek; zelfs al zal men het niet steeds eens zijn met de ingenomen stellingname van een of andere auteur. Het boek is voortreffelijk uitgegeven. Uitvoerige personen- en
zaakregisters maken het geheel lichter hanteerbaar.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Ds. J. Overduin
Worden als een man
Over de geestelijke volwassenheid
Zomer & Keunings, Wageningen, 1967, 206 pp., f 12,90.
Vanuit een psychologische beschrijving van volwassenheid ontwikkelt de auteur gedach- | |
| |
ten over geestelijke volwassenheid in christelijke zin. Aan de hand van de Schrift en voortdurend wijzend op de actuele situatie van de gelovige laat hij zien, waartoe wij als gelovigen geroepen zijn. Vooral als correctie op een binnenwerelds humanisme dat zich te eenzijdig baseert op gedragswetenschappen, is deze uiteenzetting voor de christen waardevol: bemoedigend voor hem die zich staande moet houden onder de druk van zogenaamd moderne opvattingen: tot nadenken stemmend wanneer men tot de mening ging overhellen, dat de Schrift weinig meer te zeggen zou nebben aan mensen van deze tijd. In zijn eenvoud en directheid is dit boek toegankelijk voor ieder die waarde hecht aan bezinning.
J. Kijm
| |
J.G. Jacobs
Geloven na de dood van God
(Witte Beertjes)
Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1967, 125 pp., f 3,50.
Dit boekje bevat een nog aanvaardbare analyse van de hedendaagse geloofscrisis, maar wat ter vervanging van het traditionele Godsgeloof gesuggereerd wordt, lijkt nergens op, zeker niet meer op ‘geloven’. De fout is dat de auteur zich geen enkele moeite gegeven heeft te onderzoeken welke feitelijke geloofsintuïtie uitgedrukt ligt in de oude formuleringen (persoonlijke God, wil van God, menswording van de Zoon Gods, verlossing door Christus, enz.). Daardoor wijst hij mét de formulering ook de inhoud af, en houdt hij alleen nog over wat Mac-Intyre enige jaren geleden - toen waarschijnlijk ten onrechte - bisschop Robinson al verweten heeft: ‘een combinatie van religieus woordgebruik en werkelijk atheïsme’. Ondanks enige suggestieve gedachten op de achtergrond beslist geen constructieve bijdrage in het huidige zoeken naar God.
S. Trooster
| |
L. Gardet
De Islam
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 236 pp., f 3,50.
In het Frans in '58 verschenen en al eerder in het Nederlands vertaalde gezaghebbende inleiding over de Islam, waarbij de actuele aspecten het overwicht hebben. Deze goed geschreven studie zet een punt achter het tijdperk van controverse en apologetiek.
J. de Wit
| |
G. Heydoch
Gnadenbilder und deren Legenden vom Berg Athos
Becker, Wiesbaden, 1965, 81 pp., geïllustreerd, DM. 8,80.
Dit boekje dankt zijn ontstaan aan het duizendjarig bestaan van het ‘Megistè Lavraklooster’ (1963). De schrijver heeft driemaal de H. Berg bezocht en bij zijn laatste bezoek (in 1964) heeft hij met begrijpelijke moeite een deel van de vele thaumaturgische Athos-ikonen gefotografeerd en daarvan zijn er 7 in zwart/wit en 4 in kleuren opgenomen. Van die 11 zijn 8 Moeder Gods-ikonen. Heel kort spreekt hij over de ikonenkunst (p. 1-4), daarna volgen historische (p. 5-8) en hagiografische gegevens en legenden over 41 wonderdadige ikonen, waaronder 31 gewijd zijn aan Moeder-Gods voorstellingen (p. 8-73). Een kleine bibliografie, verwijzend naar de capita, een register der behandelde ikonen, een kort overzicht van kloosters en nederzettingen en een kaartje vormen het slot (p. 74-82). De schrijver put de teksten der legenden uit 3 bronnen: vertalingen uit het Russisch, uit het Grieks en aan eigen notities ter plaatse. Voor de Russische vertalingen verwijst hij naar het boek Vysnyj pokrov nad Afonom, in 1860 al voor het eerst uitgegeven door de monniken van het Russische Panteleïmoon-klooster, waarvan in 1914 de 10e druk uitkwam, een bewijs hoe gaarne Athos- legenden - vooral door pelgrims - werden gelezen. Dat boek is in het Grieks vertaald onder de titel Anotera Episkiasis epi tou Atho (4e druk in 1957) en herdrukt in het Grieks onder de titel Hè Platutera van monnik Athanasios Panagiotou (Karyes, Athos, 1961). Naast veel waardering zijn er toch nog al wat ‘vlekjes’ aan te wijzen. Bijvoorbeeld o.m. a) schrijver noemt die boeken (p. 65) maar heeft die niet overal met de vereiste akribie benut; b) er zijn beslist geen ikonen op de Athos uit de 6e of 7e eeuw, geen enkele vóór de Beeldenstrijd (p. 2); c) op p. 43 wordt gesproken over Paus Gregorius I (de Grote: 590-604) terwijl ongetwijfeld bedoeld wordt Paus Gregorius X (1271-76): de Paus van de
kortstondige unie met de Griekse Kerk; d) ‘dat hier voor het eerst een volledige indruk van de Athos-ikonen der Moeder Gods wordt gegeven’ (p. II) is onjuist. M. Spunda heeft in 1928 zich daarmee al geoccupeerd en later (in 1962) veel verteld in zijn boek Legenden und Fresken vom Berg Athos en vooral ook R.M. Dawkins in The Monks of Athos (1936). Uitdrukkelijk zij ook gewezen op Panhagia: Marienlegenden vom
| |
| |
Athos van de Benedictijn Pater Stolz (uitgave Fredebeul und Koenen, Essen, 1965); e) ik vind het wel jammer, dat de zwart/wit foto's ikonen weergeven die niet tot de beste behoren. Van de talloze ikonen zou een betere keuze mogelijk geweest zijn. Het boekje is in ieder geval een bijdrage op een terrein waaraan tot nu toe te weinig aandacht is geschonken. ‘De tuin van de Moeder Gods’ biedt een schat van gedachten waar zelfs de meest progressieven in onze tijd geestelijk voedsel vinden.
W. Theunissen
| |
Eugen Walter
Het woord van de liefde
Uitlegging van de Afscheidsrede van de Heer (Joh. 14-17)
H. Nelissen, Bilthoven, 1967, 140 pp., f 6,90.
Wie de sprankelende publikaties van de auteur kent, zal ook graag dit boekje ter hand nemen, dat exegetisch verantwoorde overwegingen biedt over de belangrijke teksten van Jesus' Avondmaalsrede. Uitstekend geschikt voor meditatie en verkondiging. De vertaling is soms wat stijf.
S. Trooster
| |
Herbert Haag
Wenn Ihr betet....
(Theologische Meditationen), Benziger, Einsiedeln, 1967, 60 pp., Zw. Fr. 3.90
Een bezinning op het Onze Vader vanuit de verschillende versies en gesitueerd in het joodse gebed van die tijd.
R.S.
| |
Thomas Sartory
Wandel christlicher Spiritualität
(Theologische Meditationen), Benziger, Einsiedeln, 1967, 62 pp., Zw. Fr. 3.90.
Met een zekere gepassioneerdheid komt S. in zijn adventstoespraken 1966 voor de radio op voor een ‘wereldlijke’ heiligheid, in tegenstelling tot een ‘religieuze’ levenshouding. Wat de theorie betreft, is wat S. zegt, reeds overbekend, maar zijn praktische voorbeelden zijn bijzonder actueel.
R.S.
| |
Wijsbegeerte
Mr. A.M. Bos
Over Methoden van Begripsvorming in het Recht
Kluwer, Deventer, 1967, 341 pp., f 27,50.
Dit boek is een van de weinige belangrijke boeken die er in deze eeuw over het recht in onze taal zijn geschreven. Schrijfster probeert een totale logische methode voor de rechtsvinding te ontwikkelen. Historisch gaat zij voor de grondslagen van haar opvatting terug op Jeremy Bentham en diens opvattingen over de logica. Zij ontwikkelt dan een teken-systeem waarin zij in principe onderscheid maakt tussen tekens voor operaties en voor gewaarwordingen. Ze laat dan zien hoe deze in het recht moeten worden toegepast, waarbij zij blijkbaar ten behoeve van juristen een nogal erg uitvoerige bespreking van grondbeginselen van de formele logica inlast. Bij de tekens voor operaties voert zij een klasse in voor die welke wilsakten verbeelden. Op vrij eenvoudige wijze kan zij dan bevel, verbod en hun tegendelen symboliseren. Dit systeem kan ons veel verder brengen bij de hele ontwikkeling van de jurimetrie. Met name zal het hierdoor ook vrij eenvoudig kunnen worden om langs mechanische weg te constateren of er, gegeven het geval van een bevel a, zich een situatie niet-a voordoet. Daarvoor zal alleen nodig zijn dat de taal waarin de situatie kan worden gerepresenteerd op een behoorlijke wijze kan worden gesymboliseerd en wel zo dat dit overeenstemt met de symbolisering van het rechtssysteem. Schrijfster houdt wel vast aan de wet van de uitgesloten derde, hoewel enkelingen een driewaardig systeem voor het recht nodig achten, maar gebruikt toch niet-standaard logische systemen, met name de modale logica.
Het is verheugend dat iemand in ons land op dit werk heeft kunnen promoveren, terwijl tot nu toe artikelen over jurimetrie onder andere door het conservatieve maar invloedrijke Nederlandse juristenblad worden geweigerd. Merkwaardiger wijze onlangs nog een pleidooi voor het toepassen van de modale logica als enig toelaatbaar systeem in het recht.
Het is merkwaardig dat de schrijfster als doel van de jurimetrie niet verder wil gaan dan de organisatie van de jurisprudentie en niet wil komen tot de mechanische rechtsvinding die de vervanging van de rechter door een computer mogelijk maakt.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Prof. Dr. C.A. Schoonbrood (ed.)
Het absolute
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1967, 253 pp., f 15,-.
Dit is een voortreffelijke verzameling van uiterst belangrijke teksten op het gebied van de metafysica. Teksten van iedere richting zijn er in opgenomen in uitstekende vertalingen. Helaas moet men zeggen dat zij zo ingeleid en zo gerangschikt zijn dat de niet deskundige lezer de voorkeur zal gaan geven aan het traditionalistische standpunt van de mogelijkheden en de omvang van deze wetenschap. Men moet zich echter afvragen wat dit hele standpunt en de hele discussie daarom in deze tijd nog voor werkelijk belang heeft. Komen wij er iets verder mee als er theorieën en hypothesen worden opgesteld omtrent het bestaan van de dingen en het Godsbestaan, alsof deze worden bestreden? Sedert het begin van de vorige eeuw weten wij toch immers dat dit probleem op zich zelf geen belang heeft en het er alleen om gaat hoe wij mensen deze dingen begrijpen en kunnen begrijpen. Daarom is ook het standpunt van de analytische filosofen, waarvan telkens uitvoerige teksten worden aangehaald, om dan in andere bestreden te worden, feitelijk vrij onbelangrijk. Bij nadere analyse nemen zij immers even zeer als vele oude filosofen merkwaardigerwijze, hoewel ze mens zijn, als uitgangspunt voor hun denken iets buiten de mens aan. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat de redacteur ook een dergelijk uitgangspunt wil innemen. Met dat al is dit een verzameling die voor de kritische lezer van veel belang kan zijn zelfs als een soort handboek en naslagwerk voor dagelijks gebruik, zulks hoewel wij teksten van moderne Franse en Duitse denkers missen.
C.J. Boschheurne
| |
Dr. P. van der Hoeven
Galilei
Het Wereldvenster, Baarn, 1966, 142 pp., f 8,90.
Bedoeling van deze wijsgerige monografie is niet de geschiedenis te verhalen van het proces Galilei en zijn betreurenswaardige veroordeling. Wel spreekt de auteur uitvoerig over het leven van de befaamde wetenschapper, maar deze bijzonderheden over tijd en leven blijven ondergeschikt aan zijn doel: ‘geestelijk verheldering van de inzet van het uiterst belangrijke verschijnsel, dat met de woorden: moderne natuurwetenschap wordt aangegeven’. Zo lezen wij achtereenvolgens over: Traditie en vernieuwing in Galilei's tijd, zijn kritiek op gangbare opvattingen, fundamenten van wetenschap, wetenschap en geloof, de kritische betekenis van het copernicaanse stelsel, en de strijd ervoor. Een korte bibliografie van en over Galilei besluit het geheel. Bij een enkel punt hadden wij nog wat meer nuanceringen gewenst. Bv. de zin ‘De Aristotelische leer was door het christendom aanvaard’, zou door heel wat ontkenningen en verklaringen moeten worden gevolgd om de feitelijke invloed van Aristoteles in de christelijke wereld van Middeleeuwen en later recht te doen wedervaren. Dit wordt echter wel heel moeilijk in een kort boek, dat voor het overige zo voortreffelijk beantwoordt aan zijn doel: beter inzicht in het pionierswerk voor de nieuwe natuurwetenschap van Galileo Galilei.
J.H. Nota
| |
Anna Teresa Tymieniecka
Why is there something rather than nothing?
Van Gorcum, Assen, 1966, 159 pp., f 12,60.
Anders dan men zou denken hebben wij hier niet een antwoord op de vraag zoals Heidegger die letterlijk stelde of Wittgenstein het impliciet deed, maar op de opvattingen van Bergson. In dit helder geschreven betoog komt schrijfster tot een functionele wereldopvatting. Een aantal zwakke punten van Bergson weet zij zeer knap te bestrijden, zelf toch feitelijk ook uitgaande van een vitalistisch standpunt, daarbij gebruikmakende van enkele leerstukken van de fenomenologie.
Als altijd zijn er tegen deze min of meer biologische benadering enkele bezwaren te maken. Men moet gebruikmaken van de nieuwste hypothesen van een ander vak en de hele leer komt in gevaar als die te zijner tijd onjuist blijken te zijn. Daarnaast is hier tegen deze schrijfster nog aan te voeren dat zij de twee begrippen waarover zij schrijft als volkomen ongelijksoortig tegenover elkaar stelt. Feitelijk echter zijn zowel ‘iets’ als ‘niets’ gedachtenconstructies en kunnen dus in de geest ook tegenover elkaar gesteld worden. Als zodanig zijn ze ook in de geest ontstaan. Indien men dit niet voor ogen houdt, vergeet men ook als de schrijver dat ook ‘iets’ niet onmiddellijk wordt beleefd, maar in de geest wordt begrepen. Ondanks dit alles is dit een bijzonder belangwekkend boek.
C.J.R. Boschheurne
| |
| |
| |
Alasdair MacIntyre
A short history of Ethics
Routledge & Kegan Paul, London, 1967, 280 pp., 15/-.
De bedoeling van de schrijver is vooral om de leer van Ayer te bestrijden die zegt dat de filosofie over de moraal los staat van de ontwikkeling van die moraal zelf. Hij houdt daarbij vast aan de opvatting dat de begrippen van de moraal vormen zijn van het gemeenschapsleven. Veel aandacht besteedt hij dan aan de Griekse opvattingen en hun verband met het leven in de polis. Op dezelfde wijze worden ook de latere ethici verklaard uit de maatschappijvorm waarin ze leefden. Daar hij voor een angelsaksische denker ruim aandacht besteedt aan de continentale denkers en hen allen critisch benadert, is dit een zeer leesbaar en instructief boek geworden. Uiteindelijk komt hij op een standpunt dat vrij dicht staat bij dat, dat door Hare is ontwikkeld in The Language of morals. Het is echter de vraag of het mogelijk is een werkelijk logische ethica te ontwikkelen die toch niet als haar basis ergens een keuze stelt. Doet men dat namelijk niet, dan blijft het systeem altijd wat willekeurigs hebben in haar geheel. Van iedere regel kan men dan vragen waarom, zonder dat er een logisch antwoord mogelijk is; men valt dan dus weer terug op de categorische imperatief. Neemt men echter als basis een keuze, bijvoorbeeld die om mens te zijn of niet, dan kan men uit de beslissing mens te willen zijn de regels van de ethica afleiden en op hun juistheid testen. Het enige probleem is dan het recht van degenen die deze keus deden om dit standpunt en dit doel ook te handhaven, tegen degenen die deze keus niet hebben willen of kunnen doen.
C.J. Boschheurne
| |
Theodor W. Adorno
Negative Dialektik
Suhrkamp, Frankfurt/M., 1966, 410 pp., DM. 28,-.
Schrijver probeert het dialectische systeem toe te passen terwijl hij begrippen als idealisme en systeem verwerpt. De algemene geest van Hegel is het vooral waartegen hij zich keert. In plaats van deze eenheid ziet hij in de eerste plaats een veelheid. Dit boek is dan ook niet zijn systeem, maar een uitwerking van deze hoofdgedachte in een aantal modellen. De belangrijkste stap die hij doet om in deze opzet te slagen is de verwerping van de souvereiniteit van het subject.
Men kan zich afvragen of hier ook niet de zwakte van het hele betoog schuilt. Kan men wel vanuit een ander punt dan juist vanuit het subject denken? Integendeel, alle denken is subjectief denken. De objecten zijn in de praktijk van het denken alleen belangrijk voorzover ze door een mens gedacht worden. Het is onverschillig of er niet-gedachte objecten bestaan. Hiermee is onmiddellijk al het systeem dat schrijver verwerpt, weer ingevoerd.
Zeker is dit een buitengewoon belangrijk boek. Want hoewel schrijver rekening houdt met het vitalisme en de fenomenologie en zelfs met Heidegger, kan men niet zeggen dat hij er door beïnvloed is. De Hegeliaanse dialectiek wordt onafhankelijk van deze denkers door hem opnieuw als methode toegepast. Daarbij worden echter begrippen die bij Hegel een plaats hadden in het systeem, in de versie die schrijver zelf van zijn werk heeft, zoals vrijheid, wereldgeest en natuurgeschiedenis en de metaphysiek, modellen waaruit zijn opvattingen blijken. Hierbij moet dan worden aangetekend dat ook wanneer men de laatste verwerpt men er toch een oordeel over uitspreekt, dus ‘er aan doet’. Feitelijk echter kan men niet ontkomen aan de indruk dat de schrijver een nieuw, en waardevol, systeem heeft gegeven.
C.J. Boschheurne
| |
Biografie
H.J. Neuman
Arthur Seyss-Inquart
Ambo, Utrecht, 1967, 367 pp., f 15,-.
Blijkbaar is het de bedoeling van dit boek om te komen tot een soort van herwaardering van de vroegere nazi-onderkoning in Nederland. Misschien veranderen de motieven voor de waardering, maar de instinctmatige afkeer die we onder de bezetting al van hem hebben gehad, blijkt bij nadere kennismaking juist te zijn. Seyss was een man die zich boven de normale mens verheven voelde. Van uit zijn hoogheid beschikte hij over anderen. Deze elitegedachte baseerde hij op biologische gronden. Dat de schrijver in zijn eigen waardering van zijn object stelt dat er bij deze nazichef bepaalde opvattingen bestonden over cultuur en civilisatie is juist gezien, maar het is onjuist deze
| |
| |
drogreden ten grondslag te leggen aan het hele optreden. De man achtte zich te goed en te knap voor anderen, hij waardeerde hen zoals een ander een hond waardeert.
C.J. Boschheurne
| |
Fred Germonprez
Jozef De Coene
Stichting J. De Coene, Lannoo, Tielt, Den Haag, 1967, 218 pp., 35 pl., 17 klpl., geb. 450 Fr.
Het boek over Jozef De Coene, de stichter en dynamische uitbouwer van een van de grootste bedrijven in Vlaanderen, bevat niet alleen het portret van een veelzijdige, boeiende en originele persoonlijkheid, maar geeft het verhaal van een halve eeuw sociale, economische en culturele geschiedenis in Vlaanderen, geschreven door iemand van het ‘milieu’. Jozef De Coene was niet alleen een industrieel die enkel op rendement uit was. Kamiel Huysmans zei van hem: ‘Hij is nijveraar omdat hij kunstenaar is, en kunstenaar omdat hij nijveraar is’. De Coene schilderde niet onaardig. De voornaamste literatoren en kunstenaars kwamen bij hem aan huis. Hij was intiem bevriend met Streuvels, H. Teirlinck, A. Vermeylen, G. Walschap, E. Claes, H. van de Velde (die voor hem meubelen ontwierp), C. Permeke, G. Desmet, A. Saverijs, en zovele andere meer. De inleiding van V. Leemans situeert de figuur in het Europa van de eerste helft van de twintigste eeuw.
S. Heester
| |
Politiek
Herziening van het kiesrecht binnen het kader van de grondwet
Interimrapport van de Commissie-Marijnen. Minderheidsnota van Mr. K. van Rijckevorsel. Centrum voor staatkundige vorming,'s-Gravenhage, 1967, 24 pp., f 2,25.
Waar op het ogenblik discussies en polemieken over politieke duidelijkheid, partijvernieuwing, stembusaccoorden het vaderlandse politieke podium beheersen, is het goed een van deskundige staatkundigen uitgaand interimrapport over deze zaken te ontvangen. Nu alom om herziening van het kiesstelsel gevraagd wordt hebben zij zich met mogelijkheden hieromtrent bezig gehouden, zich daarbij houdend aan de grenzen die de huidige grondwet stelt. Opdat zonder de omslachtigheid van een grondwetswijziging reeds voor de volgende verkiezing een hervorming zijn beslag kan krijgen. Duidelijkheid voor de kiezer in wat de partijen willen, met name ten aanzien van kabinetsvorming, hopen zij te verkrijgen door via een districtenstelsel, waarbij toch de evenredige vertegenwoordiging tot zijn recht komt, de partijen tot een grotere samenwerking te dwingen. De minderheidsnota stelt dat districten toch weer een stap terug zouden kunnen zijn. Daarmee hebben we genoeg om onze discussies en polemieken voort te zetten. Hoe zal het eindrapport uitvallen?
M. Chappin
| |
J. van den Berg
De anatomie van Nederland
Deel één
De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 264 pp., f 14,90.
J. van den Berg is als journalist verbonden aan ‘Vrij Nederland’. Hij heeft zich een jaar lang gewijd aan de taak onderzoek te doen naar de machtsposities in ons land. In het eerste deel van het verslag van zijn bevindingen wordt gerapporteerd over de formele machtsposities: Koninklijk Huis, parlement, politieke partijen, departementen, kabinet, diplomatieke dienst, Europese gemeenschap (Brussel) en kerken. In het tweede deel zal hij de financieel-sociaal-economische sector onder het mes nemen.
Het is een leuk boek. Erg diep boort het niet; maar desondanks is het sterk aan te bevelen, omdat het op een vrij rustige wijze afrekent met een aantal mythen die bij de gemiddelde Nederlander nog leven ten aanzien van de inrichting van de staat, de bezetting van machtsposities e.d. Het volksdeel dat ergens boven zich een ‘Overheid’ waant, en daarbij eerbiedig de blik naar beneden geslagen houdt, zou met name aan dit werkje enige stichtelijke stonden kunnen beleven. Dat volksdeel is groot, en God en de ‘Overheid’ zijn daar nog niet dood. Het zal het boek dan ook wel niet lezen, en onbekommerd verder leven in de wereld van 1867.
Degenen die zich wél eens bezig houden met de door Van den Berg aangesneden problemen, zouden wat meer willen weten; want er is nog weinig gezegd over de verhouding tussen feitelijke en formele machtsposities, of liever, tussen ‘gezag’ en ‘macht’.
| |
| |
Daarover verschijnen langzamerhand wel eens aardige boeken. Bijvoorbeeld Galbraith' adembenemende Industrial State, en een tijd geleden Wright Mills Power Elite. Maar het zal wel even duren voor een Nederlandse uitgever ze op de markt brengt.
H.W. Tromp
| |
Geschiedenis
J. Bientjes
Holland und der Holländer im Urteil deutscher Reisender 1400-1800
J.B. Wolters, Groningen, 1967, 310 pp., f 19,50
Dit proefschrift is een poging de indrukken weer te geven die Duitse reizigers in de periode tussen 1400 en 1800 van ons land kregen. Deze indrukken geeft de schrijver dan weer door geordende uittreksels uit dagboeken en reisaantekeningen. De ordening is naar onderwerp, steden, wetenschap, taal etc. Op deze wijze krijgen wij, door ons nationalisme vertekende beelden te zien door een andere nationalistische bril. In zo verre kunnen geschriften als deze van groot nut zijn. Toch moet men oppassen voor grote oppervlakkigheid in de beschrijvingen. Soms is het zelfs zo dat we een tekst alleen kunnen gebruiken als wij uit onze eigen geschiedkundige kennis kunnen weten wat er bedoeld is. Schrijver stelt dat het helaas niet mogelijk is alle zeden en gebruiken die waargenomen worden in dit geschrift te vermelden, helaas zegt hij daar niet bij welke keuzemaatstaf hij nu aangenomen heeft. Hoewel hij al zijn Duitse zegslieden zeer zorgvuldig in hun cultuur-historische context plaatst meent hij opmerkingen van deze zegslieden over nu geheel vergeten Nederlandse schrijvers niet op te hoeven nemen. Boeken als deze zijn echter zeer belangrijk om bepaalde traditionele geschiedsopvattingen te corrigeren. Daarom zou het belangrijk zijn als meer studies van deze aard verschenen. Voor een bepaald beeld op de geschiedenis is de conclusie van de schrijver dat Duitse reizigers uit de 15e en 16e eeuw zich hier niet in de vreemde voelden, van groot belang. Grappig is het overigens telkens weer te lezen dat het de Duitse reizigers telkens weer opvalt dat ze in ons land zoveel corpulente mensen zien.
C.J. Boschheurne
| |
Werner Keller
... En zij werden verstrooid onder alle volken
Met 210 illustraties en 8 kaarten. La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1967, 511 pp., f 27,50.
Het is goed een uitgebreid overzicht te hebben van al hetgeen de Joden gedaan hebben en hen aangedaan is sinds het begin van onze jaartelling; om al het grootse en al het afgrijselijke van hun geschiedenis sindsdien onder ogen te krijgen. Hoe krijgen overbekende feiten een heel nieuw gezicht door ze vanuit de geschiedenis der Joden te bekijken. Auteur geeft zeer veel feiten, maar weinig visie. Dit werk is vooral een compilatie waarvoor, blijkens de literatuuropgave, veel materiaal is doorgewerkt. Daarbij zijn sommige perioden diepgaander en uitgebreider behandeld dan andere. De stijl wisselt van opsomming tot levendige vertelling. Het blijft mij een raadsel waarom in dit populariserend, journalistiek geschreven werk - waarin je je best een simplisme af en toe mag veroorloven - bij de citaten geen verwijzingen gegeven worden. Het feit dat dit werk alleen maar wetenschappelijk verantwoord en niet vakwetenschappelijk wil zijn, lijkt me geen voldoende excuus om je zegslieden af en toe niet eens te noemen (met hun werk uiteraard). Er staan interessante illustraties in dit boek.
M. Chappin
| |
Literatuur
Max Dendermonde
Inzake de liefde
Querido, Amsterdam, 1967, 214 pp., f 13,90.
Een viertal verhalen van twee mannen en twee vrouwen die hun leven vertellen; ieder op een andere wijze en in een andere vorm. Het verhaal van een rijke en eenzame werkstudent; de nachtelijke overpeinzing van een apothekeres; de ironische memoires van een reizende journalist en de brief van een fabrikantenweduwe aan haar gewezen minnaar. Elk der vier hoofdpersonen doet een zekere ontdekking omtrent hun liefde. Dendermonde schijnt te willen zeggen dat liefde óók altijd een vorm van zelfexpressie is en aanleiding kan worden tot zelfonderzoek. Dit geschiedt in de vier verhalen. De personen vragen zich uiteindelijk af hoe
| |
| |
hun belangrijkste verhouding moet zijn: hun houding tegenover het leven. De auteur heeft dit levendig en fantasierijk weergegeven in een verzorgde taal die een duidelijk getuigenis aflegt van de bijzondere begaafdheid van deze schrijver.
Joh. Heesterbeek
| |
Raoul Chapkis
Ik sta op m'n hoofd
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1967, 144 pp., f 7,90.
Een verzameling persartikelen, half-wijsgerige, half-komische commentaren op wat er aan eigenzinnigs te vinden is in de politieke, religieuze en culturele actualiteit. Een boekje vol dubbele bodems, omkeringen en redeneringen ad absurdum, scherpzinnig humoristisch en boeiend. Met de vluchtigheid van een aantekening in margine, en met een mengeling van eigenwijsheid en laconie genoteerd. Om achter elkaar uit te lezen op een vervelende avond.
T. van der Stap
| |
W.F. Hermans
Mandarijnen op Zwavelzuur
(herzien en uitgebreid) Thomas Rap, Amsterdam, 19672, 270 pp., f 30,-.
Deze druk is bijgewerkt tot de weigering van de Vijverbergprijs in maart 1967. De aanvullingen van dit voortreffelijk uitgegeven boek zijn niet het sterkste deel, Voor het begrip van Hermans, die ongetwijfeld de belangrijkste Nederlandse schrijver van deze tijd is, is het werk essentieel.
Het blijkt dat Hermans zelf zijn werk ‘Ik heb altijd gelijk’ wel als zijn belangrijkste werk beschouwt. Hij bespreekt het zeer uitvoerig, geeft alle mogelijke toelichting, komt er telkens op terug. Het werd niet alleen slecht ontvangen door de pers maar duidelijk door de critici in het geheel niet begrepen. Terwijl het feitelijk hetzelfde moeilijke probleem van Böll's ‘Ansichten eines Clowns’, de verschillende houding van broer en zuster tegenover hetzelfde ouderlijke gezag behandelt, waarvan in beide gevallen de zuster het dodelijk slachtoffer wordt, weten de critici niets beters te doen dan er een oppervlakkig verhaaltje in te zien. Ze vragen of de figuren uit het boek juist handelden en niet of de schrijver het probleem oploste of zelfs maar juist zag. Daar komt dan bij dat er een passage in staat over de katholieken, die in goed latijn vertaald zonder meer op het tweede Vaticaanse concilie kon zijn voorgelezen, die een hysterische reactie opwekt bij de kunstbeschouwers uit de nadagen van het triomfalisme. Van toen af aan is het niet meer het Christendom, in hoofdzaak vertegenwoordigd door dominees, maar zijn het de katholieken en de katholieke kerk waartegen Hermans zijn aanvallen richt. Pas dan ook worden de aanvallen op onze letterkundigen van een felheid die wij sinds Multatuli niet meer hebben gekend.
Het schelden wordt bij Hermans een schone kunst. Men voelt zich er bij betrokken zodat het een spanning geeft als in de laatste dagen voor een omwenteling. Maar het gevoel van high te zijn zoals de daarop volgende gezagloze dag brengt, daar komt hij niet aan toe. Dat is ook te begrijpen en konden we ook verwachten. Uit ‘Tranen der Acacia's’ en ‘De donkere kamer van Damocles’ blijkt dat Hermans van oorlog en bevrijding niets heeft begrepen. Dat was ook moeilijk in een land waar de oorlog niet uitgroeide tot burgeroorlog, fascisten in het verzet stonden en de regenten neutraal bleven. Hermans las in die tijd zoals hij zelf schrijft een boek per dag en had dus weinig tijd inzicht in dat alles te krijgen. Voor hem zijn deze tijden alleen maar een achtergrond voor de existentiële problemen die hij zich in deze romans stelt.
Bij de stijl van schelden van Hermans is het feitelijk niet belangrijk of de schrijver meent wat hij zegt en of hij gelijk heeft. Of hij alles ten volle meent blijft de vraag. In zijn gescheld op Nederland en de nederlanders klinkt een bijklank door die doet denken aan een uiterste van chauvinisme. Men kan niet ontkomen aan het gevoel dat alles maar weinig anders had hoeven te lopen in het leven van deze schrijver of hij was bij Door de eeuwen trouw terecht gekomen en had misschien zelfs ‘Burgerrecht’ leesbaar gemaakt. Maar dat zal hij zelf niet beseffen. Onjuistheden en inconsequenties zijn er natuurlijk talrijke. Hij verwijt anderen dat zij Nederlandse schrijvers met buitenlanders vergelijken en doet zelf vooral met du Perron niets anders. Zijn houding tegenover Paul Rodenko is onbegrijpelijk. Maar dat alles schaadt niets aan de stijl en de zeggingskracht. Evenmin het feit dat verouderde vraagstukken zoals dat van ‘vorm en vent’ nog uitvoerig zijn opgenomen en dat hij probeert tot een esthetische kwalificatie te komen met als normen ‘mooi’ en ‘lelijk’ terwijl wij nu weten dat alleen kunde een maatstaf kan zijn. Iedereen die Wagner lelijk vindt zal toch de kwaliteit van het werk kunnen bewonderen.
Het gevaar waarvoor Hermans staat, is echter dat hij met steeds kleinere figuren in de ring gaat. Ook wie op iemand scheldt gaat
| |
| |
met hem om. Gelukkig niet in deze bundel maar elders heeft hij onlangs zelfs op zijn bekende toon gepolemiseerd tegen een lid van Nederlands hoogste college van dunkelmänner. Hij zal moeten bedenken dat wie met pek omgaat er mee wordt besmet. Bewonderenswaardig is hoe Hermans als een schaakspeler rekening houdt met de volgende zet van de critici op dit boek. In vele van de essays is het antwoord al opgenomen en weerlegd. Mede hierdoor is deze bundel een werk geworden dat duidelijk maakt dat op een andere als op academische wijze kan worden gepolemiseerd en dat deze polemieken dan heel wat spannender zijn dan de academische.
C.J. Boschheurne
| |
C.A. Schilp
Herman Heijermans
Moussault, Amsterdam, 1967, 196 pp., f 9,50.
In regeringsopdracht heeft S. een monografie over H. Heijermans geschreven die, zonder veel materieel nieuws of afwijkende interpretatie te brengen, prettige informatie garandeert voor wie, n.a.v. de 100e geboortedag, meer wil weten over Nederlands jongste klassieker. Aansluitend stormt S. door de intriges van Heijermans' dramatische oeuvre heen (de Falklandjes en de romans horen er blijkbaar niet bij) en evalueert hij in hetzelfde tempo. M.i. had deze toneelauteur een grondiger, vooral meer wetenschappelijker studie verdiend.
C. Tindemans
| |
Peter Handke
Der Hausierer
Roman
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967, 201 pp., DM. 12.
In deze tweede roman van de jonge waaghals die P. Handke is, is een langademing essay over het detectiveverhaal ondergebracht, dat echter narratief wordt aangelegd. Aanvankelijk doet het gegeven aan als een nuchtere parodie op de crime-story; gaandeweg groeit de parodie echter uit tot autonome ernst en de auteur blijkt een van de destructief-geïnspireerden te zijn in het huidige debat over de non-roman. Als procédé staat dwars door de tekst heen de wil om de bekende clichés van de thriller zelfstandig te maken, ze niet als hulpmiddelen voor spanning en mysterie te hanteren, maar als vrijstaande momenten zonder verdere draagwijdte, zonder pathos. Het resultaat is een beschrijving van wat als beschrijving in een detectieveverhaal zou opgaan, de uitkomst voor de lezer is verbluffend, maar vereist ontzagelijke inspanning. De depersonalisatie van de figuren en de verzakelijking van de gebeurtenissen maken het nagenoeg onmogelijk het verhaal te volgen; de informatie glipt je onder de ogen weg, de personen zijn niet te identificeren, de handelingsfeiten krijgen t.o.v. elkaar geen reliëf. De orde van de onorde (niet wanorde) verbindt de diverse fasen, waarbij alle oplossingen mogelijk zijn, tot tenslotte de titelheld (de venter, de marskramer) zelf als dader kan worden aangewezen, waarbij hij zich m.i. als elke potentiële lezer zelf demaskeert. De vraag of een roman over de techniek van een detectiveroman nog een roman kan zijn, is echter een opgave voor de denkers.
C. Tindemans
| |
Günter Kunert
Im Namen der Hüte
roman
Carl Hanser Verlag, München, 1967, 265 pp., DM. 19,80.
Deze eerste roman van G. Kunert (geb. 1929), een orthodox-marxistisch D.D.R.-auteur, die al bekend was door zijn moedigpersoonlijke lyriek, is in de Bondsrepubliek gepubliceerd. Het thema herinnert aan de vroegste Gruppe 47-beweging: 1945 als centraal vertrekpunt, de chaos van de laatste oorlogsdagen en het hoogtepunt van de zwartemarkthandel. De held is een variante op G. Grass' dwerg-Oscar, een Volkssturmknaap die tot de ontdekking komt dat hij het gedrag en de gedachten kan overnemen van iedere man wiens hoed hij over zijn eigen hoofd trekt. Hieruit ontstaat dan een bonte Simplizissimusverbeelding in een lakonieke haktaal met versplinterde syntaxis, waarin de chronologie van de verhaallijn telkens verstoord wordt door de grillige volgorde van de hoeden. S.'s epische adem schiet nog te kort voor de volle lengte van een roman en het moeizame vlechtwerk gaat het halen op produktieve vindingrijkheid. De aanvankelijke hoedenkomiek wordt trouwens opgelost in een wraakengelobsessie over de Auschwitz-erfenis, maar de organische las tussen twee stijl-, taal- en emotie-vlakken ontbreekt. In zijn geheel bewijst de roman echter dat, in tegenstelling tot andersluidende meningen, de Oost- en Westduitse literaturen nog steeds één geheel vormen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Heinrich Böll
Aufsätze. Kritiken. Reden
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1967, 510 pp., DM. 14,80.
Deze (uiteraard erg commerciële) verzameling van gelegenheidswerk, toespraken, voorwoorden, begeleidingsteksten, standpunten, interview, recensies, verduidelijkingen, rechtvaardigingen en feuilletonslippertjes levert een wezenlijke bijdrage tot de meer intieme kennis van H. Böll als mens én als literator. Alle beruchte Böll-knelpunten zitten erin: godsdienst en katholicisme, Rijnland en Ierland, Duitsers en Joden, oorlog en leger, politiek en welvaart, Bondsrepubliek en nazisme, literatuur en engagement. Remmend op het encyclopedisch nut van de bundel is het feit dat de herkomst of de ontstaansreden van de verschillende stukken niet vermeld wordt en dat er in de compositie geen interne logica zit.
C. Tindemans
| |
Karl S. Guthke
Wege zur Literatur
Studien zur deutschen Dichtungs- und Geistesgeschichte. Francke Verlag, Bern-München, 1967, 280 pp., S. Fr. 35.
Deze veelzijdige germanist en dramahistoricus (Univ. Toronto) legt hier een verzameling opstellen voor die gelegenheidswerk en tussentijdse onderzoeksresultaten bevat. Bron- en stijlstudie (Haller, H. von Kleist, J.M.R. Lenz), thematologisch comparatisme (G. Hauptmann, H. von Kleist en J.P. Sartre), analyse van mens- en wereldbeeld (Schiller en G. Hauptmann), bijvalsgeschiedenis (Shakespeare-interpretatie, Rousseauisme), motievenstudie (G. Keiler, C.F. Meyer. G. Hauptmann) en cultuurgeschiedenis (Shakespeare in 18e-eeuwse Duitse theaterkritiek, G.E. Lessing en F. Hebbel) zijn de verschillende etappes. S. werkt vanuit een combinatie van exacte wetenschappelijke documentatie en een emotieve verbondenheid met thema en/of auteur en de achterhaalde dimensies wijzen telkens op grondfactoren van het verschijnsel literatuur. Daarmee ook groeit elke bijdrage los van het occasionele en bereikt een gerichtheid die historisch reliëf met geestelijke verdieping verenigt.
C. Tindemans
| |
Toneel
John Russell Taylor
The Rise and Fall of the Well-Made Play
Methuen, London, 1967, 175 pp., 30/-.
Na Anger and After, het boek waarin S. de jongste dramaturgische produktie op haar (voorlopig) definitieve waarde probeerde te taxeren, pakt hij hier de geschiedenis van het Britse pièce bien faite aan. De prikkel kwam uit Frankrijk met E. Scribe, V. Sardou, E. Labiche en G. Feydeau, 19e-eeuwse auteurs die vooral technisch willen slagen in het meest directe effect en die de amusementsdramatiek (al dan niet met vele tranen) in het commerciële theater inburgeren. De Britse nalopers (alle stijl- en opinieverschillen incluis, een aspect dat bij S. te weinig reliëf krijgt) zijn T. Robertson, H.A. Jones, A.W. Pinero, zelfs G.B. Shaw en O. Wilde, daarna W. Somerset Maugham, H. Granville-Barker, J. Galsworthy, N. Coward en T. Rattigan, waarna S. vrij willekeurig ophoudt. In een poging om objectief te blijven, vergallopeert S. zich wel eens en er ontwikkelt zich een soort sentimentele neiging om een aantal auteurs en stukken te redden voor een ingebeeld odium. Daarom ook is dit boek geen afsluitende inventaris, omdat de analyse te glad en te oppervlakkig is en niet verder durft te gaan dan theatraal effect. Ondertussen vraagt S. niettemin aandacht voor een vakkundig-onderschatte groep van auteurs en dramatische verbeelding.
C. Tindemans
| |
Marvin Carlson
The Theatre of the French Revolution
Cornell University Press, Ithaca, New York, 1966, 328 pp., $10,-.
Een narratieve reconstructie van het Franse theater van 1789 tot Napoleon: de roemzuchte jaren van Beaumarchais en Chénier, van Talma en David, van de neergang van de Comédie Française, de opkomst van het spektakeldrama en de boulevardtraditie. Een selectieve bibliografie vult het werk aan, maar in de tekst zelf wordt daar niet naar verwezen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Una Ellis-Fermor
The Irish Dramatic Movement
Methuen, London, 1967, 241 pp., 16/-.
Deze herdruk (19391) van een historisch-waardevolle studie over de bloeiperiode van het Ierse theater (einde 19e, begin 20e eeuw) is om vele redenen welkom. S. combineert op een gelukkige wijze de evaluatie van een stimulerende beweging op het theater en de daarmee samengaande heropleving van de Ierse toneelletterkunde. Naast de vergelijking met het Britse theater in dezelfde periode (ook gedocumenteerd in appendices over speelrooster en data) en de geleidelijke uitbouw van het Abbey Theatre in Dublin, valt het hoofdaccent op de individuele bouwers: W.B. Yeats, E. Martin, G. Moore, Lady Gregory en J.M. Synge, telkens zowel model in monografische volledigheid als type van functionele beschrijving van een rol in de beweging. Wellicht is, gezien het herdrukkarakter, niet alle recente materiaal opgenomen, maar in de perspectieven die worden getekend, ontbreekt alvast geen enkel aspect dat de fundamentele betekenis van deze actie voor het wereldtheater zou verminken.
C. Tindemans
| |
Max Spalter
Brecht's Tradition
The Johns Hopkins Press, Baltimore, 1967, 271 pp., $6,95.
Herbert Sandberg
Mein Brecht-Skizzenbuch
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost), 1967, MDN. 10,50.
Bekend is de discussie over de vraag, of de vorm van het epische theater een autonoom bedenksel van B. Brecht is dan wel in een historische ontwikkeling is onder te brengen. M. Spalter geeft dit probleem een betere basis, die echter niet exclusief op oppervlakkige formele parallellen steunt, maar vanuit de ideële fundering wordt opgebouwd. Bij J.M.R. Lenz, C.D. Grabbe, G. Büchner, F. Wedekind en K. Kraus vindt hij tendensen, oplossingen en voorstellen die tenslotte bij Brecht culmineren in een deels bij deze paradigmata aansluitend, deels persoonlijk beeldingscomplex. Gemeenschappelijke uitgangspunten voor de vormexegese zijn dan: de behoefte om aan te tonen dat de moderne samenleving herleid kan worden tot patronen van parasitisme en slachtoffering; het bewustzijn dat de menselijke persoon geconditioneerd wordt door sociale, economische en psychologische factoren, de revolte daartegen, de wil om dit mens- en wereldbeeld te veranderen en de onvermijdelijke berusting in de onmogelijkheid van deze onderneming: een incongruente mengeling van morele verontwaardiging en cynische beschrijving. S. voert deze analyse nauwgezet door een brengt vele verrassende facetten aan het licht. Met zijn studie zal verder rekening gehouden moeten worden.
Sandbergs schetsboek is een anecdotisch album van vlugge krabbels, opgetekend tijdens Brechts regiestudies aan het Berliner Ensemble. Ze leveren materiaal om de verschillende werkfasen in een zich ontwikkelende compositie te volgen.
C. Tindemans
| |
Siegfried Kienzle
Modernes Welttheater
Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1966, 598 pp., DM. 17,50.
John Russell Taylor
The Penguin Dictionary of the Theatre
Methuen, London, 1967, 295 pp., 42/-.
Het uitstekende compendium van S. Kienzle bevat 393 auteurs en 755 toneelstukken, geschreven na 1945. Het is meer dan een gewone reisgids langs de onbekende streken van de dramatiek; het zijn evenzovele keurige analyses, gesteund op zelfstandige interpretatie, die een belangrijk domein van het moderne theater bestrijken. Niet van de vorm is S. uitgegaan omdat daarin thans zo weinig veralgemeends wordt aangetroffen; dus heeft hij getracht elk auteur op zijn intieme waarde te waarderen. Dat verheft de bundel meteen van een handzaam naslagwerk tot een geslaagde diepteverkenning die toch haar encyclopedische informatie niet verloochent.
Taylors boek kan hier niet tegen opwegen, omdat het al te willekeurig met de gegevens omspringt. Belangrijke impulsen uit de recente theaterevolutie (bv. The Living Theatre) blijven onvermeld, wat wel niet anders kan bij een boek dat 2500 jaren theaterbestaan probeert op te vangen, en daaronder zowel auteurs, als stijlen en technische begrippen verstaat. De leek heeft aan de uitleg te weinig en de expert is telkens ontgoocheld.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Schauspielführer
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 19674. Band I 764 pp.. Band 2 804 pp.. Elk MDN. 15,-.
Deze (iets aantrekkelijker) herdruk van de eerste twee delen van een geheel waarvan het derde deel gerecenseerd werd in Streven, april 1965, p. 727, vraagt geen nieuwe standpunten. Deel 1 geeft inleidingen op individuele auteurs en beschrijving van hun belangrijkste toneelstukken, uit de antieke, oosterse, romaanse, angelsaksische en skandinaafse dramatiek. Deel 2 is integraal gewijd aan de Duitse dramatiek, met meer pagina's voor de situatie sedert 1890, en sterkere politieke nadruk na 1945. Aanvaard je het ideologische standpunt (belangrijk is wie een marxistische opinie vertegenwoordigt, en is dat chronologisch onmogelijk, dan is de sociale preoccupatie beslissend), dan is het toch boeiend om deze eenzijdige normen historisch toegepast te zien.
C. Tindemans
| |
Siegfried Brill
Die Komödie der Sprache
Untersuchungen zum Werke Johann Nestroys
(Erlanger Beiträge zur Sprach- und Kunstwissenschaft). Verlag Hans Carl, Nürnberg, 1967, 232 pp., DM. 29.
Het wetenschappelijk onderzoek van de Weense komedieschrijver J. Nestroy (1801-62) bleef totnogtoe beperkt tot het historisch-biografische domein (vooral O. Rommel en O. Forst de Bataglia). Deze studie wil tot nieuwe resultaten doorstoten via literairwetenschappelijke interpretatie, d.w.z. niet gelijktijdig beoordelen van mimischgestische bedoelingen en literaire neerslag maar, na het principiële scheiden van beide categorieën, eenzijdig de taalkundige fixering analyseren. Voorop staat het gecompliceerde begrip der ‘Sprachkomik’, door S. in haar ontstaansimpulsen over verschillende tendensen onderscheiden en gedefinieerd als vis comica die door het instrument taal ontstaat en in de taal zelf te betrappen is. Uitvoerige en moeizame doorlichting leidt tot de taal als autonoom object, de relaties tussen taal en stof, tussen taal en realisme, de diverse aspecten van de taalmanipulatie (‘verdinglichte Sprache’ en ‘Versprachlichung’), de taalkomiek als energeia van de comedie en het artistieke resultaat via deze taalinstrumentalisatie. Met de consequenties zal zowel in de algemene dramatologie als in de specifieke Nestroy-Forschung en zelfs in de theaterpraktijk blijvend rekening gehouden moeten worden.
C. Tindemans
| |
Friedrich Torberg
Das fünfte Rad am Thespiskarren
Theaterkritiken. Band 2. Langen-Müller, München, 1967, 528 pp., DM. 26,50.
In aansluiting bij het 1e deel van zijn verzamelde theaterkritiek (cfr. Streven, mei 1967, p. 844) dat integraal gewijd was aan de Duitstalige dramatiek, heeft de Oostenrijkse criticus in dit 2e deel alle recensies over de niet-Duitstalige toneelstukken (door hem verslagen tussen 1952 en 1966) gebundeld. S. bewijst een fundamenteel respect voor het verschijnsel theater en bijgevolg beoordeelt hij geen toneelletterkunde abstract maar een toneelstuk conreet. De vormen en de uitbeeldingsvoorwaarden krijgen de voorrang op een eventuele eigenzinnige mening vooraf; meteen moet hij herhaaldelijk ook correcties aanbrengen op zijn persoonlijke opinie, aangezien een vertoning deze kan wijzigen of opheffen. Het informatieve aspect gaat S. niet uit de weg, maar centraal staat toch wel de belevenis van een opvoering. Zonder dat direct uit deze reacties een vaste doctrine kan worden opgemaakt, wordt elk stuk afgewogen naar de mededelingsinhoud die auteur en acteurs voor de mens van vandaag beschikbaar hebben gesteld. En bovendien is zijn verwoording altijd alleraardigst en zelfs vermakelijk.
C. Tindemans
| |
Kunst
J. Bernlef & K. Schippers
Een cheque voor de tandarts
Een barbarberboek
Querido, Amsterdam, 1967, 191 pp., geïll., f 19,50.
De auteurs willen geen misverstand omtrent hun bedoelingen. Reeds op het kaft beginnen ze met hun uitleg: ‘Een cheque voor de tandarts beschrijft niet alleen de nieuwe ideeën over de verhouding kunst-werkelijkheid. Het boek onderkent in de eerste plaats de traditie, die tot deze ideeën heeft geleid. Daarom is de titel van het boek ontleend aan een werk van Marcel Duchamp (geb. 1887), de grondlegger van de hedendaagse beeldende kunst, de inspirator van de
| |
| |
nieuwste dans, muziek en literatuur’. En iets verder, nog altijd op het kaft ‘Een cheque voor de tandarts is geen kunsthisstorie maar mentaliteitsbeschrijving. Daarom hebben de kunstenaars, die voor de hier geschetste mentaliteit het meest representatief zijn de meeste aandacht gekregen ten koste van een te veel plaats vragende volledigheid’. Daarmee nemen de auteurs de recensent de woorden uit de mond. Deze kan er alleen maar aan toevoegen dat zij, als ze de grensvervaging tussen werkelijkheid en kunst beschrijven, de kunst eerst een beetje te sterk aan het leidsel hebben gelegd. Tot de meest representatieve figuren die in dit boek worden voorgesteld behoren Marcel Duchamp, Kurt Schwitters, Erik Satie, John Cage, Joe Gould, Marianne Moore, William Carlos Williams, Robert Rauschenberg, Jasper Johns, Yves Klein, Jean Tinguely, Roy Lichtenstein, Andy Warhol, Claes Oldenbourg, George Segal, Armando, Henk Peeters, J.J. Schoonhoven, Jan Hendrikse, Stanley Brouwn en natuurlijk J. Bernlef en K. Schippers zelf. Want niet wat hier behandeld wordt is in de eerste plaats belangrijk, maar de wijze waarop het door de beide auteurs geobserveerd en meegedeeld wordt.
G. Bekaert
| |
Kunst in Beeld
Ferdinand Anton / Frederick J. Dockstader
Het Oude Amerika
264 pp., 272 afb., waarvan de meeste in kleur.
Hans H. Hofstätter
De Late Middeleeuwen
264 pp., 245 afb., waarvan de meeste in kleur.
Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1967, geb. 350 Fr. per deel.
Naast de meer wetenschappelijke serie Kunst der Wereld en Kunst van Europa verschijnt nu bij dezelfde uitgever in internationale coproduktie de serie Kunst in Beeld, een belangwekkende uitgave. De titel van de serie laat verstaan dat het in hoofdzaak om de illustratie gaat. Deze is dan ook rijk en verzorgd, maar vooral goed gekozen en op een oorspronkelijke manier bij elkaar gebracht. Ze bevat niet enkel reprodukties van kunstwerken, maar laat ook landschappen zien, geeft plattegronden, doorsneden, landkaarten, grafieken. De eerste twee delen geven een beeld van wat de hele serie in achttien delen worden kan. Dat over ‘Het oude Amerika’ is ingedeeld in twee grote delen: ‘De grote beschavingen van de Indianen’ (Mexiko, de goudlanden, het rijk van de Inka's), geschreven door Ferdinand Anton; en ‘De kunst van de Indiaanse Stammen’, geschreven door Fr. J. Dockstader. De tekst blijft algemeen en beschrijvend, ondergeschikt aan de illustraties. Deze maakt het eigenlijke verhaal uit, een bijzonder boeiend en actueel verhaal. Wie ook maar een beetje thuis is in de moderne kunst zal de reminiscenties niet kunnen onderdrukken. Het deel over ‘De Late middeleeuwen’ laat misschien het karakter van de nieuwe serie nog duidelijker uitkomen. Hoewel het om een betrekkelijk vertrouwde materie gaat, slaagt het boek er toch in het stereotiepe beeld van deze periode te doorbreken en ze op een oorspronkelijke wijze te presenteren. Dit gebeurt ook hier in de eerste plaats door de keuze van de afbeeldingen, door de manier waarop ze tegenover elkaar worden geplaatst. De auteur, H.H. Hofstätter, een uitstekende kenner van de kunst van de eeuwwisseling om 1900, was de aangewezen man om deze periode te behandelen.
G. Bekaert
| |
Ignace Vandevivere
La Cathédrale de Palencia et l'Eglise paroissiale de Cervera de Pisuerga
(Les Primitifs Flammands)
Nationaal Centrum voor Navorsingen over de Vlaamse Primitieven, Brussel, 1967, 123 pp., 234 pl.
Het tiende deel in het corpus van de vijftiende-eeuwse schilderkunst in de Zuidelijke Nederlanden is gewijd aan twee van de voornaamste werken van Juan de Flandes, een weinig bekende Vlaamse meester die in de eerste decennia van de zestiende eeuw een schitterende carrière maakte in Spanje. Het eerste werk bevindt zich in de kathedraal van Palencia en bestaat uit een aantal schilderijen gewijd aan het leven van Christus en bestemd voor het indrukwekkende ‘retablo mayor’, een in hoofdzaak gesculpteerd altaarretabel. Het tweede stelt een ‘Aanbidding van de Wijzen’ voor en bevindt zich in de parochiekerk van Cervera de Pisuerga. Het was oorspronkelijk het middenstuk van een drieluik. Het hoort niet tot het opzet van deze uitgave de weinig bekende figuur van Juan de Flandes in het licht te stellen, maar de wetenschappelijke beschrijving en beeldanalyse van twee van zijn voornaamste werken (in het geheel elf schilderijen) geeft ons, in afwachting van de monografie die de auteur over Juan de Flandes voorbereidt,
| |
| |
toch een heel duidelijk beeld van de hofschilder van de katholieke koningen.
G. Bekaert
| |
Projekt
Roland Frey, Norbert Smidt-Relenberg
Totale Wohnung
74 pp., geïll.
Egon Eiermann, Heinz Kuhlmann
Planungsstudie Verwaltungsgebäude
66 pp., geïll.
Harald Deilman, Einar Ridderström
Einfamilienhaus für Morgen
46 pp., geïll.
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1967, per deel 12.80 DM.
Karl Krämer start met een nieuwe serie Projekt. ‘Projekt’ betekent hier ‘die Vorwegnahme der Zukunft an einem realisierbaren Beispiel’. De serie brengt ideeën voor de architectuur en stedebouw van morgen, gebaseerd op ervaringen en concrete inzichten van vandaag. Drie delen zijn verschenen in een bijzonder verzorgde opmaak. Het eerste, over de totale woning, is geschreven door de ontwerper van de woonheuwel die onlangs in Marl werd voltooid, R. Frey. Deze blijft niet stilstaan bij het gerealiseerde ontwerp, maar ontwikkelt de ideeën die ertoe hebben geleid en erdoor tot rijpheid zijn gekomen. Ze kunnen samengevat worden als een continuë woonstructuur waarin de vrijheid en oorspronkelijkheid van elke cel gewaarborgd blijft binnen een compact woonpatroon. De tekst bestaat uit een gesprek tussen de architect en een socioloog. Dat is heel vlot, maar wel een beetje oppervlakkig. Buiten de architect en de socioloog komt ook een leek aan het woord met een aantal ‘domme vragen’. Toevallig is die leek ook een architect. - Nummer twee geeft de geschiedenis weer van een plan voor kantoorgebouwen, ontworpen door Egon Eierman en Heinz Kuhlmann. Het is steeds boeiend om van zulk een studie kennis te kunnen nemen, maar wat ze met het opzet van de serie te maken heeft, is me niet duidelijk geworden. Het derde deel tenslotte, van Deilmann en Ridderström, gaat over de eensgezinswoning van morgen. Het presenteert een studie die Ridderström onder leiding van prof. Deilmann heeft gemaakt over de mogelijkheid van een variabele en demontabele woning, die in verschillende combinaties gegroepeerd kan worden en op een standardisatie en industrialisatie van elementen berust.
G. Bekaert
| |
Varia
Hans Oswald
Die überschatzte Stadt
Walter Verlag, Olten, 1966, 229 pp.
In de serie Texte und Dokumente zur Soziologie heeft Hans Oswald zijn ervaringen omtrent het hedendaagse leefpatroon in nieuwe wijken en moderne steden in het algemeen samengevat. Een kostbaar getuigenis, dat kan gevoegd worden bij de vele andere van die aard, die in de jongste tijd werden afgelegd. De opvattingen over de stad komen niet meer overeen met de werkelijkheid ervan. De socioloog komt hier tot dezelfde resultaten als de cultuurfilosoof en de antropoloog (cfr. Wonen als ideaal en als levensvraag in Streven, mei 1967, pp. 783-793). De stad van de industriële samenleving heeft zijn autonomie verloren. De stedelijke bevolking leeft niet meer lokaal gebonden. De socialiserende factor van de stad met al de consequenties hiermee verbonden, is opgenomen door boven- en buitenstedelijke groeperingen en organisaties. Wat van de stad als geheel gezegd kan worden, geldt nog veel meer voor de zogenaamde ‘buurtschappen’. Het boek van Oswald komt neer op een felle afwijzing van de achterhaalde sociologische en urbanistische opvattingen over wijkvorming, die de wijk of de buurt als een tegengif voor de stad willen hanteren. De socioloog en de stedebouwer werken in het ijle zolang ze de werkelijkheid van de hedendaagse verhoudingen niet herkennen. In een bijlage gaat de auteur in op de samenwerking van urbanist en socioloog en duidt eventuele uitgangspunten aan voor de stedebouwer.
G. Bekaert
| |
Jacques Maquet
Les civilisations noires
Marabout, 1967, 320 pp., geïll.
Dit deel van de Marabout Université is een bijgewerkte pocketuitgave van het standaardwerk van J. Maquet, in 1962 verschenen en in 1966 door het Premier Festival des Arts Nègres te Dakar bekroond. De literatuur over de Afrikaanse kunst is in het laatste jaar met belangrijke werken verrijkt. J. Laude publiceerde Les Arts de l'Afrique Noire, J. Delange gaf haar thesis uit, Arts et Peuples de l'Afrique, en zorgde in samenwerking met M. Leiris voor het prachtige deel Afrique Noire in de serie L'Univers des Formes. Naast deze uitgaven behoudt het boek van Jaquet zijn actualiteit.
G. Bekaert
|
|