Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Valentin Katajew blikt terug
| |
[pagina 490]
| |
retrospectie een bijzondere vorm gekozen. Hij beschrijft dit gebeuren als iets dat zich als het ware voltrekt tijdens een operatie: een operatie naar lichaam èn ziel. De narcose wordt hier de poort die hem binnenvoert in een purgatorium waarin hij, als een Dante van de twintigste eeuw, zijn pijnlijke rondgang maakt om tenslotte gelouterd tot de werkelijkheid terug te keren. In een reeks door de narcose opgeroepen droombeelden trekt zijn leven aan hem voorbij. Het wordt een ontmaskering: hij ontdekt dat zijn leven, meer dan hij zich ooit bewust was, in het teken stond van schuld, vervreemding, lethargie en dood; dat het in heel veel opzichten het leven was van een levende dode, een schimmenbestaan ‘waarvan de naam is: nà de dood’, zoals hij het zelf ergens typeertGa naar voetnoot3. Hij beschrijft dit leven zeer indringend, met vreemde verbindingen van ware belevenissen en emoties, reflecties achteraf en symbolen. Zo lijkt de roman zich gelijktijdig op verschillende niveaus af te spelen, ofschoon deze niveaus toch nergens duidelijk gescheiden worden gehouden. Droom, herinnering en werkelijkheid zijn hier steeds dooreengestrengeld en vervloeien steeds op beklemmende wijze in elkaar, op een wijze die soms doet denken aan James Joyce, een auteur wiens literaire opvattingen en procédé voor de officiële Sovjet-literaire kritiek nog altijd taboe zijn. Verschijningen, fantomen uit het verleden rijzen plotseling en toch ergens vanzelfsprekend op - zoals in een droom het onwerkelijke inderdaad volkomen normaal kan schijnen - om ook weer ineens te verdwijnen. Dit alles wordt tenslotte gedragen door een sfeer van vreemde, als het ware door hypnose opgeroepen lethargie. | |
VervreemdingHet centrale thema van de roman, dat op alle niveaus en in alle sferen terug te vinden is, is het thema van de vervreemding; vervreemding van datgene wat men een diepste, ideale werkelijkheid zou kunnen noemen. Vooral wanneer Katajew deze vervreemding in haar algemeenheid op het oog heeft, maakt hij gebruik van symbolentaal. Hij spreekt dan over zichzelf als over de ‘verloren zoon’; over ‘verbrande vleugels’ - een toespeling op het beeld van de gevallen Demon dat in de voorrevolutionaire russische literatuur nogal eens voorkwam; over een ‘weggaan uit het Beloofde Land’; over een verre, legendarische stad, ‘Kun-Min, de stad van de eeuwige lente’, vanwaar hij ooit wegtrok naar ‘ergens in West-Europa’Ga naar voetnoot4. Katajew gaat uitvoerig in op de verschillende wijzen waarop de vervreemding zich in zijn leven manifesteerde. Hij ontdekt zijn zelfvervreemding, zijn vervreemding van de werkelijkheid om hem heen, zijn vervreemding van de ander. Voor de uitbeelding van zijn zelfvervreemding kiest hij een symbool dat ook door Gogolj en Dostojewskij gebruikt werd voor het uitbeelden van de zelfvervreemding: het symbool van de dubbelganger. In deze dubbelganger projecteert Katajew de negatieve zijde van zijn Ik, zijn eigen duistere zelfkant; en hij zinspeelt daarbij soms ook duidelijk op zijn opportunisme in het verleden, op een schuldig meepraten met de leugens van die tijd: ‘Hij was een fantoom, | |
[pagina 491]
| |
deze vreemde metgezel van mij, die dit gebied met mij was ingegaan en mij nu steeds als een schaduw volgde, op een halve pas afstand en onontwijkbaar. Hij was een tegennatuurlijke hybride van een mens en een specht.... een monsterachtig produkt van die verre tijd. Hij was mijn zich op talloze wijzen herhalende nachtmerrie, een voorspel tot een nog verschrikkelijker fantoom: dat van de sprekende kat.... Wij waren als twee dwangarbeiders, die aan één kogel zaten vastgeketend. Ik stierf, ik viel, maar hij, mijn beklemmende metgezel, hij stootte mij meedogenloos voort, steeds verder en verder. Hij was mijn ziekte, hij nestelde ergens diep in mij, in de geheime gebieden van mijn ingewanden.... Hij was een pijnlijk opgezwollen gezwel, dat onophoudelijk mijn bloed vergiftigde, dat krampachtig en duister raasde door mijn aorta en de spieren van mijn afgematte hart dwong om zich samen te trekken’Ga naar voetnoot5. Op bijzonder beklemmende wijze beschrijft Katajew verder de vervreemding, waardoor zijn verhouding tot heel de hem omringende werkelijkheid bleek geïnfecteerd. Leegte, verveling, zwijgen, contactverlorenheid, een wachten-op-niets in een vreemde, buiten de tijd vallende, dimensieloze en in lethargie verdronken ruimte: zo ziet hij thans de sfeer waardoor zijn relatie met de buitenwereld werd bepaald. ‘Wie zou kunnen garanderen dat ik niet allang sliep, al heel lang sliep? Er is niets ergers dan deze dodelijke verveling, die langzaam, onafwendbaar langzaam begint in de slaap en dan uitzichtloos een hele eeuwigheid voortduurt.... Ik stierf aan die ongehoorde, dodelijke verveling in dit schitterend land-van-overdag, dat bedekt was met middernachtssneeuw. Deze nacht duurde uitzichtloos voort.... De smartelijke droom duurde voort, duurde alsmaar voort. Ze leek oneindig, ofschoon ze in feite misschien slechts een deel van een seconde duurde, zoals het sterven. Eigenlijk weet niemand hoe lang het sterven duurt. Misschien één ogenblik, of nog minder, maar misschien ook wel een heel leven. De mens leeft eeuwig en sterft ook eeuwig... Ik stierf eeuwig en ik leefde eeuwig.... Ik lag neer als een lijk in de woestijn..... Men zou kunnen denken, dat aan dit alles nooit een einde zou komen, zoals aan de hel. Het was echter niet de hel, maar het vagevuur’Ga naar voetnoot6. Met name suggereert Katajew in dit verband ook, dat de partij-ideologie waaraan hij, zoals we zagen, eerder zijn geestelijk fiat gaf, mede schuldig is aan bepaalde vormen van zijn vervreemding ten opzichte van de werkelijkheid om hem heen. Hij doelt duidelijk op de eenzijdig empirische en rationalistische, alles objectiverende visie van het partij dogmatische marxisme en op de neerslag van deze visie in de theorie van het socialistisch realisme, wanneer hij schrijft: ‘Ik keek naar buiten en verzamelde verschillende waarnemingen die geen enkele waarde hadden. En terwijl ik de natuur gadesloeg concludeerde ik, dat wanneer alles wat wij zien fysieke lichamen zijn en als zodanig dus een omvang hebben - men kan spreken over het lichaam van een weg, van een ahornblad, over de talrijke lichaampjes van zandkorreltjes (want ieder zandkorreltje is een lichaam) en zelfs over het lichaam van een nevel - dat dan de schilderkunst in feite niet bestond. Ze was dan slechts een min of meer gelukte imitatie van de beeldhouwkunst. Laat er dan ook maar liever een geschilderde beeldhouwkunst zijn | |
[pagina 492]
| |
in plaats van een schilderkunst, en laten dan ook de wegen maar liever ergens aan de rand van een bos staan, opgerold op geweldige houten klossen, zoals men elektrische kabels oprolt.... Zelfs de allerschoonste zonsondergang tussen bomen en klokketorens had dan niet alleen kleur, maar ook vorm, omvang en gewicht, alsof ze uit gips was gegoten en was beschilderd door een of andere middelmatige landschapsschilder’Ga naar voetnoot7. Tenslotte gaat Katajew in op een derde gedaante van de vervreemding: de gedaante waarin zij zich het pijnlijkst manifesteert: de vervreemding ten opzichte van de ander. Wanneer hem, in dit niemandsland tussen droom en werkelijkheid waarin hij zijn verleden opnieuw beleeft, plotseling zijn vader verschijnt, herkent hij deze aanvankelijk in het geheel niet. ‘Pas toen hij uit het gezicht verdwenen was begreep ik, dat dit mijn vader was’Ga naar voetnoot8. Ditzelfde langs-elkaar-heen-gaan kenmerkt hier alle ontmoetingen: ‘Wij groetten allen en men antwoordde ons met een minzame glimlach, ofschoon niemand ons herkende. Het was allemaal erg lief, maar tegelijk ook onmetelijk triest’Ga naar voetnoot9. En als zijn vrouw hem in dit vreemde rijk van levende doden haar heimwee bekent naar haar kinderen en kleinkinderen, kan hij niet anders dan toegeven dat een dergelijk gevoel van trouw en verbondenheid met de anderen hem in wezen vreemd bleef: ‘Ik was verwonderd, omdat ik al gewend was aan de gedachte dat dit alles allang voorbij en weg was. Zelf herinnerde in mij nooit meer iets over hen. Ik had alles vergeven en vergeten....’Ga naar voetnoot10. Zijn vervreemding ten opzichte van de ander ziet Katajew haar paroxysme bereiken in wat hij als de grote kortsluiting van zijn leven typeert. Hij bekent zijn leven lang in de ban te zijn geweest van een jeugdliefde; een liefde die niet in vervulling ging maar hem, als het vage licht van een onbereikbare overkant, doorheen de jaren toch steeds bleef lokken; tegelijk echter tussen hem en degenen tot wier bestaan hij zich wèl toegang had kunnen verschaffen de schaduw der vervreemding wierp. Veertig jaar lang heeft hij de vrouw van zijn jeugdliefde niet gezien. Maar dan zoekt hij opnieuw contact en vertrekt naar de Verenigde Staten, waar zij inmiddels woont. Maar dan blijkt de ironie van het noodlot. Ook deze ontmoeting, waar hij onbewust zijn hele leven naar had toegeleefd en waarvoor hij met zoveel vervreemding in andere contacten had moeten betalen, blijkt getekend te zijn door de vervreemding, meer zelfs dan welke andere ontmoeting in zijn leven ook. ‘Heel die voor niemand nodige, door mij uitgedachte ontmoeting scheen me nu een moeizame onderdompeling in de onderste lagen van een oneindige diepe zee, die ons scheidde door het zware water van het zwijgen en waar ons beider woorden slechts moeizaam doorheenklonken; woorden die soms doordrongen tot het bewustzijn als een of andere auditieve hallucinatie, maar zich soms oplosten zonder ook maar een spoor na te laten, ergens opzij van het bewustzijn, als niet gedroomde dromen die geen enkel beeld nalaten in de herinnering.... Heel mijn leven kwelde mij de vraag: “wat is dit nu eigenlijk geweest?” Maar heel ons leven bevonden wij - zij èn ik - ons in een onverklaarbare beklemming, ergens dichtbij het Niets. | |
[pagina 493]
| |
Juist zoals iemand die onder narcose is gebracht maar daarbij tegelijk toch op de een of andere wijze beseft, dát hij slaapt en daarom uit alle macht wakker wil worden maar zich op geen enkele wijze, zelfs niet met de meest vertwijfelde geestelijke inspanningen vermag los te rukken uit die dichte cocon van de slaap, precies zo kon ook ik me thans op geen enkele wijze losrukken uit het ons dicht inkapselende zwijgen....’Ga naar voetnoot11.
Toch, vermoedt Katajew, moet er ergens in zijn dialectiek van deze kortsluiting, die het beeld van zijn leven zozeer bepaalde, een paradox schuilen. De vervreemding, weet hij, is namelijk niet haar enige vrucht geweest. Tegelijkertijd was deze ‘eeuwige liefde’, zoals hij het noemt, ook een zegen. Vooral wanneer de vrouw hem vertelt over het bestaan van dezelfde complexe liefdesgevoelens tussen haar vader en zijn moeder en over de geestelijke reactie van haar vader daarop, groeit in hem de overtuiging, dat juist de onbereikbaarheid, het wachten en het verlangen deze liefde tot een werkelijke genade maakten. De vervreemding blijkt hier wonderlijk ambigu. | |
Wat is de mens?Katajew ontdekt nóg een vorm van vervreemding, een vervreemding waarvan het karakter aanmerkelijk duisterder is, die ook veel dieper in ons bestaan wortelt dan de eerdergenoemde vormen en onmiddellijk de vraag oproept naar het wezen van de mens en zijn bestemming. We bedoelen de vervreemding, die het gevolg is van de tijdelijkheid en dus de vergankelijkheid van een aan materie, tijd en ruimte gebonden existentie. Wat is eigenlijk die tijd, die ons ons verleden ontrooft en ons zo voortdurend van onszelf en van de wereld om ons heen vervreemdt? Heeft deze tijd hier het laatste woord? Gaat zij inderdaad slechts in één richting? Of is misschien toch dat wonder mogelijk, dat ons zo onwaarschijnlijk lijkt: het wonder van haar eventuele omkeerbaarheid? Tot hoever reikt hier de zogenaamde onverbiddelijkheid van de wetten van de tijd? Schijnt een andere, belangrijker wet van de fysica, de wet van het ‘behoud van de materie’, niet juist een vage verwijzing in te houden naar een eeuwigbehouden blijven, óók van ons Ik? Dit zijn de vragen die Katajew zich steeds weer stelt. Bij zijn zoeken naar een antwoord op deze vragen gaat hij er primair van uit dat ‘de formele tijdsmeting, dat wil zeggen: de tijd, losgemaakt van de ruimte, zoals men doorgaans doet, - minuten, uren, etmalen, jaren, eeuwen -, slechts een beperkt en vertekend beeld geeft van wat de tijd werkelijk is’Ga naar voetnoot12. ‘De tijd’, aldus Katajew, ‘is een vreemde substantie, die zelfs in filosofische woordenboeken geen eigen rubriek krijgt, maar ondergebracht wordt onder de rubriek: “ruimte”.... Het verlies van de tijd is het meest beklemmende van alle gevoelens.... Ik merkte met ontzetting op dat niet alleen mijn lichaam, maar ook datgene wat men de ziel noemt ouder wordt.... en bedekt raakt met de littekens van de tijd, met het grijze, sterrenvolle waas van de eeuwigheid; dat | |
[pagina 494]
| |
wil zeggen: van de oneindige duur van het bestaan van de wereld, die geconditioneerd wordt door de wet van het behoud der materie’Ga naar voetnoot13. Wat is de verhouding van ruimte en tijd tot de mensenziel, vraagt Katajew verder. Zijn materie, ruimte en tijd hier allesbepalend en ontsnapt de mens nergens aan hun greep? ‘Als het mensenleven nu eens niets meer is dan één keten van metabolismen?’Ga naar voetnoot14. Katajew weigert dit laatste te aanvaarden. Hij gelooft dat de mens wèl meer is. De ‘volstrekte eenmaligheid en onherhaalbaarheid’ van het ik, maar ook de realiteit van het onbewuste, ‘de diepte der mysterieuze droombeelden, die het bewustzijn niet bereiken omdat ze daarvoor tè diep liggen op de duistere, onverlichte bodem van datgene wat men de “ziel” pleegt te noemen’Ga naar voetnoot15; dit alles lijkt hem te verwijzen naar iets in de mens dat aan gene zijde ligt van wat zich in de categorieën ruimte, tijd en materie vangen laat. Dit alles lijkt hem te verwijzen naar een transcendente dimensie. Katajew zegt daarover soms dingen die maar heel moeilijk te rijmen zijn met de partijdogmatische leer over de mens en met name over de verhouding tussen materie en bewustzijn, tussen werkelijkheid en bovenbouw. ‘Morois stelt, dat men niet tegelijk in twee werelden kan leven: in de werkelijkheid èn in de verzonnen wereld. Wie èn het een èn het ander wil zou een fiasco lijden. Ik ben er echter van overtuigd dat Morois zich vergist. Een fiasco lijdt eerder hij, die slechts leeft in één van beide werelden. Zo iemand besteelt zichzelf, omdat hij zich berooft van de helft van de schoonheid en de wijsheid van het leven. Vroeger leefde ik altijd in twee dimensies. De een zonder de ander was voor mij ondenkbaar. Hun scheiding deed de kunst onmiddellijk verkeren hetzij in een abstractie, hetzij in een oppervlakkig procédé. Slechts de samenvloeiing van deze twee oerelementen kan een werkelijk schone kunst scheppen’Ga naar voetnoot16. Uitgaande van deze impliciete erkenning van een transcendente dimensie keert Katajew nogmaals terug tot het probleem van de tijd. ‘Wie zal mij de verloren tijd terugschenken?.... Is de tijd omkeerbaar?’Ga naar voetnoot17. Thans meent hij deze laatste vraag inderdaad met ja te moeten beantwoorden. Hij gelooft nu, dat de tijd ook ‘terug kan gaan’, waarbij hij zinspeelt op eigen ervaringen van precognitie: ‘Letterlijk zo: “ook terug”, al neemt men algemeen aan dat de tijd onomkeerbaar is, d.w.z. dat ieder stoffelijk proces zich ontwikkelt in één richting: van het verleden naar de toekomst. Maar hier in Houston heb ik me ervan overtuigd dat er, in ogenblikken van uiterste geestelijke spanning of van een langdurig verlies van het bewustzijn, uitzonderingen bestaan op deze regel. Dan begint de tijd als het ware in omgekeerde richting te stromen, van de toekomst naar het verleden, brokstukken van gebeurtenissen die nog moeten komen met zich meeslepend’Ga naar voetnoot18. Wat Katajew hier betoogt klinkt misschien speculatief. | |
[pagina 495]
| |
Niet de speculatie zelf is hier echter belangrijk, maar datgene wat zij moet illustreren: het geloof van de schrijver dat de tijd, die ons voortdurend van onszelf berooft, ondanks alle schijn toch niet het laatste woord behoeft te hebben en dat er - hoe dan ook - een ‘ontsnapping’ mogelijk moet zijn. | |
Katharsis en verlossingBinnen dit nieuwe perspectief op de mens in zijn verhouding tot de tijd schijnt Katajew tenslotte ook te suggereren, dat de dood misschien toch geen definitieve terugkeer in het Niets betekent. Deze gedachte aan een mogelijke ontsnapping aan het Niets achter de drempel van de dood is voor hem echter onlosmakelijk verbonden met twee andere gedachten: allereerst met de overtuiging, dat deze ontsnapping wezenlijk geconditioneerd wordt door een katharsis, een geestelijke vrijwording uit de machten der vervreemding, en op de tweede plaats met het vermoeden, dat een dergelijke verlossing nooit een incidenteel en strikt individueel gebeuren kan zijn, maar iets dat eerder de mensheid in haar geheel aangaat. Daarom doorbreekt Katajew aan het einde van zijn roman zijn eigen bestaansproblematiek ook in deze richting. Hij trekt zijn eigen vervreemding en zijn eigen falen door tot wat hij in het verlengde daarvan ziet liggen: de vervreemding en het falen van heel de mensheid. Hij plaatst zijn persoonlijk fiasco, als een waarschuwing en een oproep tot bezinning, in een oneindig perspectief, in het apocalyptische perspectief van een mogelijke totale wereldondergang, alvorens over zijn eigen katharsis en redding te spreken. En hij doet dat bijzonder evocerend. ‘Plotseling.... herkenden wij niets meer rondom ons. Slechts de verkoolde hoek van een transformatorhuisje dat doormidden was gekliefd, stak nog overeind. Ze stak overeind als een afgebroken hand. Al het overige - de vlakte, de boerderijen, de dennen, de struiken, het kerkhof, het station, de kerk uit de tijd van Iwan de Verschrikkelijke, alle mensen, bekenden en onbekenden - dit alles had opgehouden te bestaan; alles was van vorm veranderd. Golven as strekten zich naar alle kanten uit, tot aan de woestijnachtige horizon.... En achter de horizon strekte zich precies zo'n zelfde leegte uit, verder en verder, tot in het oneindige, en daarna tot voorbij de oneindigheid. En van de kleurloze, in feite al niet meer bestaande hemel viel een onzichtbare en ook niet voelbare materie, het produkt van een uiteenvallen. Onze kleren en onze haren waren ook veranderd in niets en vielen neer als onmerkbare deeltjes van een droge nevel. En wij begonnen, langzaam en pijnloos, als een kluwen wol die door de mot is stukgevreten, uiteen te vallen, verwordend tot niets. We vonden het volstrekt niet verschrikkelijk, het was alleen maar oneindig triest. “We keren terug” kon mijn vrouw nog juist zeggen, terwijl ze al helemaal doorzichtig werd, uitgespoeld en onbeweeglijk als een schim, of eerder nog als de schim van een schim. Ze drukte zich tegen mijn schouders, terwijl ze voor mijn ogen wegsmolt en aan gewicht bleef verliezen. Maar ik begreep dat we nooit meer zouden terugkeren; omdat ik mij niet meer de naam kon herinneren van de eeuwig groene struik.... En alleen dit had ons kunnen redden’Ga naar voetnoot19. | |
[pagina 496]
| |
Maar dan voltrekt zich voor Katajew het wonder. Juist op het dieptepunt van deze val in het Niets begint onverwachts een vaag licht door te breken. De sfeer van de grijze kosmische leegte vervloeit langzaam in de sfeer van een eerste ontwaken uit de narcose. De smartelijke rondgang door het Purgatorium is ten einde. Gelouterd en tot een nieuw inzicht gekomen keert de schrijver tot de werkelijkheid terug. Een nieuw geloof breekt door. Leegte, duisternis en dood, weet Katajew nu, kunnen niet het laatste woord zijn dat over het bestaan gesproken wordt. Ze kunnen een vagevuur zijn, nooit echter een hel. Er moet een Pascha, een doorgang mogelijk zijn. Er moet een heilige Bron zijn die ons de ‘verloren tijd terug kan schenken’, een Eeuwig groene struik die maakt dat men ‘opnieuw geboren kan worden, zonder te sterven’Ga naar voetnoot20. Met deze woorden eindigt Katajews roman De heilige Bron; een roman die wat strekking en vormgeving betreft ver uitsteekt boven de gemiddelde Sovjetliteratuur en een vergelijking met de voorrevolutionaire traditie van Rusland alleszins kan doorstaan. |
|