Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |
Nieuw perspectief voor intercommunie
| |
[pagina 437]
| |
de Kerk handelt hier ruimer en zal aan christenen die in hun eigen Kerk gerechtigd zijn het Avondmaal te ontvangen, geen beletselen in de weg leggen. Tenslotte hebben we rekening te houden met de opvatting van de katholieke christenen der oosterse Orthodoxie, die zowel naar getal als naar theologische traditie een belangrijke plaats in de Wereldraad van Kerken innemen. Bij hen staat de sacramentele liturgie zo normatief centraal, dat deelname aan de eucharistische viering terstond het lidmaatschap bij de ontvangende Kerk insluit. Op de meest scherpe wijze valt bij hen de kerkelijke en sacramentele communio samen, zodat zij zelfs de term ‘intercommunio’, als onvolkomen communio van verschillende Kerken, als een tegenspraak afwijzen. De kerkelijke situatie is zich, vooral in Nederland, snel aan het wijzigen. Het tijdperk van de affectief en theologisch scherpe afgrenzingen, dat het begin van de Reformatie kenmerkte en eeuwenlang tot traditionele frontstellingen uitgroeide, nadert met rasse schreden zijn einde. Reeds langere tijd is het oecumenisch streven geen uitsluitende aangelegenheid van enkele theologen meer. De officiële leidende organen der Kerken gaan hun gemeenschappen voor in een groeiende waardering voor en samenwerking met christenen van een andere signatuur, zoals vooral in de Wereldraad van Kerken tot uitdrukking komt. Doch ook de Katholieke Kerk neemt sinds het tweede Vaticaans Concilie aan deze beweging deel. Zij erkent in het Decreet over het Oecumenisme op fundamentele wijze vele christelijke waarden bij de reformatorische Kerkgenootschappen en daarmede hun heilswegen en heilszekerheid. Daarmede is op het grondvlak van de gewone gemeenteleden de ruimte gegeven tot onbevangener en intiemer contacten met christenen van andere kerken, zowel op het praktische vlak van seculiere samenwerking als op het vlak van geloofsverkondiging en gedachtenwisseling. Bij deze groei van christelijke broederlijkheid en waardering van elkaars geloofsovertuiging groeit vanzelfsprekend het verlangen, deze eenheid in gezamenlijk gebed tot uitdrukking te brengen. Men zou deze gebedssamenkomsten niet tot incidentele gelegenheden als Kersten Paasvieringen, Week van Gebed voor de Eenheid en Wereldvrouwendag willen beperken, doch deze met een frequente regelmaat willen doen plaatsvinden in de vorm van b.v. vesperdiensten en agapèvieringen. Hoewel met voorzichtige bewoordingen (‘bij sommige bijzondere gelegenheden’) is deze beweging tot interkerkelijke gebedssamenkomsten door Vaticanum II principieel aanbevolen (Decreet over de oecumenische beweging, § 8); royaler doen dit de Nederlandse Bisschoppen in hun herderlijk schrijven over de oecumenische beweging van 1966 (p. 13). In dezelfde samenhang signaleren de bisschoppen het als een consequentie van een eerlijk engagement, dat vanuit de groeiende samenwerking, samenspreken en samenbidden het verlangen naar intercommunie opkomt: ‘Want alleen in een gemeenschappelijke deelname van alle christengelovigen aan de ene tafel des Heren, waarvan de bediening is toevertrouwd aan het apostolisch ambt, kan de door Christus gewilde eenheid tot authentieke openbaring komen’ (p. 13). Juist tegen de achtergrond van dit verlangen naar intercommunie dringen zij er met klem op aan, dat gezocht moet worden naar de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om tot deze | |
[pagina 438]
| |
tafelgemeenschap over te gaanGa naar voetnoot4. Daarbij constateren zij: ‘Belangrijke verschillen inzake het sacramenteel karakter van het kerkelijke ambt, inzake de apostolische successie staan een kerkelijke intercommunie in vele gevallen nog in de weg’ (p. 13). De aangehaalde bisschoppelijke teksten geven duidelijk het problematische van de huidige situatie, met name in Nederland, aan. Men kan niet scherp genoeg stellen, dat de huidige verhouding der Kerken een totaal andere is dan in de aanvangstijd van de Reformatie en de daarop volgende orthodoxie: er is een oecumenisch klimaat ontstaan. Maar de Kerken als zodanig en zeer vele plaatselijke kerkelijke gemeenten alsook vele gemeenteleden zijn nog niet tot een zodanige waardering voor elkaars kerkzijn gegroeid, dat zij de behoefte of de mogelijkheid van intercommunie ervaren. Want in de eucharistische viering komt de gelovige gemeenschap op de meest intieme, authentieke en officiële wijze samen, zodat daar het meeste aan het gevoelen van eenheid moet zijn voldaan. Van de andere kant zijn er groepen van christenen uit diverse Kerken alsook individuele christenen, die tot een hoge mate van overeenstemming in geloofsinzicht en spiritualiteit zijn uitgegroeid. Dan komt de vraag op, of en wanneer deze reeds aanwezige eenheid voldoende is om er getuigenis van af te leggen in een gezamenlijke viering van het Heilig Avondmaal, zolang de Kerken officieel nog niet tot een consensus omtrent elkaars kerkzijn zijn gekomen. Deze ‘profetische’ groepen hebben in ieder geval deze betekenis, dat zij de Kerken en hun theologen tot grote haast en ernst manen bij hun oecumenisch streven. Van de andere kant dient men wel te beseffen, dat er steeds meer gelovigen op het grondvlak naar de overeenstemming der Kerken en naar intercommunie verlangen als gevolg van de oproep door de officiële kerkleiders tot een totaal oecumenisch engagement. Er is in onze dialogische tijd een wisselwerking tussen het stimuleren van onder en van boven af, welke de ontwikkelingen verhaast. De overheid is minder dan ooit in staat, de ingezette beweging remmend in de hand te houdenGa naar voetnoot5. Men dient zich daarbij wel te realiseren, dat niet zelden katholieke en reformatorische christenen aan elkaars eucharistievieringen deelnemen. Dit verschijnsel vraagt om een open discussie, daar het steeds meer openbaar wordt en steeds opener gepropageerd wordt. De traditionele argumenten tegen deze gezamenlijke vieringen, gefundeerd op het verschil van geloofsbelijdenis en geloofsbeleving, worden veelal niet meer vanzelfsprekend aanvaard. De discussie over | |
[pagina 439]
| |
die traditionele argumenten en over de theologische waarde van het verlangen bij meerdere groepen gemeenteleden tot deze vieringen, dwingt tot een herbezinning op de verantwoorde mogelijkheid van een accidentele en situationeel-bepaalde ‘open communie’, zolang de Kerken officieel nog niet zijn gekomen tot een vollediger erkenning van elkaars Kerkzijn en de daarin meegegeven erkenning van de heilswegen als ambt, sacrament en authentieke verkondiging. De katholiek, die het pleit in de discussie over iedere mogelijkheid van een ‘open communie’ apriori beslist acht vanuit de traditie, welke de eucharistische communio als de bekroning en bevestiging van de kerkelijke communio zag, menen we op een kentering te moeten wijzen, welke tijdens het laatste Vaticaans Concilie aan de dag trad. Het principe van de ‘volkomen geloofseenheid vóór eucharistische communio’ werd in ieder geval ten overstaan van de oosters-orthodoxe christenen doorbroken met de bepaling, dat het geoorloofd is ‘de sacramenten der Biecht, der H. Eucharistie en der Ziekenzalving toe te dienen aan oosterlingen, die te goeder trouw van de Katholieke Kerk gescheiden leven als ze deze uit eigen beweging vragen en de vereiste gesteltenis bezitten; meer nog, ook de katholieken mogen deze zelfde sacramenten vragen aan die niet-katholieke bedienaren, wier Kerk geldige sacramenten bezit, telkens wanneer noodzaak of werkelijk geestelijk nut dit raadzaam maken of wanneer het fysiek of moreel onmogelijk is een katholiek priester te bereiken’ (Decreet over de oosterse katholieke Kerken, § 27). Hoewel er vanwege geloofsverschillen (o.a. omtrent de aard van het pauselijk primaat) nog geen officiële en algemene intercommunio bereikt kan worden, staat de rooms-katholieke Kerk voor ruim interpreteerbare situaties een actieve en passieve ‘open communio’ van haar kant toe. Hiertoe is echter een bilateraal beraad nodig, zoals het later verschenen Directorium Oecumenicum § 42 corrigeert. Doch ook bij de verhouding tot de reformatorische christenen is het principe ‘volkomen eenheid vóór eucharistische communio’ in het Directorium Oecumenicum (§ 55) doorbroken: ‘Daar de sacramenten zowel tekenen van eenheid als bronnen van genade zijn, kan de kerk toch wegens voldoende redenen de nadering tot deze sacramenten aan een gescheiden broeder toestaan. Deze toegang tot de sacramenten (genoemd worden eucharistie, biecht en ziekenzalving; W.B.) kan veroorloofd worden in doodsgevaar of in dringende noodzaak (tijdens vervolging in gevangenis), als de gescheiden broeder de bedienaar van zijn gemeenschap niet kan bereiken en uit eigen beweging aan de katholieke priester de sacramenten vraagt, mits hij een geloof in deze sacramenten belijdt dat in overeenstemming is met het geloof van de Kerk en de juiste gesteltenis bezit. Een katholiek echter die in gelijke omstandigheden verkeert, kan deze sacramenten alleen maar vragen aan een geldig gewijd priester’. Wanneer men ‘heil’ breder opvat dan ‘individueel zieleheil in stervensgevaar’, kan men aan een sociale context van gemengd huwelijk etc. denken, waar de heilsbeleving met ‘dringende noodzaak’ om eucharistische tafelgemeenschap vraagt. Deze verruiming betekent geen principiële beslissing meer. Dan komen er echter ook groepen in het vizier (bij oecumenische reizen en weekends), die tot een geloofsgemeenschap zijn samengegroeid welke om eucharistische uitleving vraagt. | |
[pagina 440]
| |
Daarbij komt er in de door het Directorium gebruikte onderscheiding van het sacrament als ‘teken van eenheid’ (uit dien hoofde zou in ons geval communio niet geoorloofd zijn) en sacrament als ‘bron van genade’ (deze verticale heilsingreep Gods zou men de andere gelovige in noodgevallen niet willen onthouden), een begripsmatig uiteenrukkende theologie aan het licht, welke in onze tijd door velen niet meegedacht kan worden. Ook zonder dat men tot een exclusief binnenmenselijk horizontalisme hoeft te vervallen, kan en moet men volgens het in brede kring doordringende geloofsdenken getuigen, dat God juist bij uitstek zijn heil werkt en het geloof voedt door middel van en in het raam van de kerkelijke gemeenschap (door het ‘teken van eenheid’ als mensengemeenschap in geloof). Anders uitgedrukt: in het raam van de eucharistische viering werkt God het heil niet door het Lichaam en Bloed des Heren naast de menselijke geloofsgemeenschap. Deze sociale dimensie van de eucharistische viering, welke in de actieve deelname van alle gelovigen tot uitdrukking moet komen, is juist de basis van de huidige liturgievernieuwing. Het menselijk samenzijn in geloof is derhalve reeds een ‘bron van genade’, zoals de Heer uitdrukte: ‘Want waar er twee of drie in Mijn Naam verenigd zijn, daar ben Ik in hun midden’ (Mt. 18, 20). Langs negatieve weg komt Paulus tot dezelfde bijbelse kernwaarheid als hij waarschuwt, dat er ‘geen sprake kan zijn van de “maaltijd des Heren”’, indien de korintische gemeente de Eucharistie in liefdeloosheid viert: dan is er geen ‘bron van genade’ (1 Kor. 11, 20).
Hiermede is tevens een suggestie gedaan met betrekking tot de ambtsvraag, die met de heilswaarde van de Eucharistie nauw samenhangt en in de aangehaalde passage van het Directorium Oecumenicum negatief wordt opgelost, als gezegd wordt: ‘Een katholiek echter die in gelijke omstandigheden verkeert, kan deze sacramenten alleen maar vragen aan een geldig gewijd priester’. Het is inderdaad een traditioneel katholiek aanvoelen, dat men eerder een niet-katholieke christen tot onze Eucharistie toe kan laten dan dat wij aan hun viering deelnemen. Hier speelt zeker mede, dat men de heilswaarde van de reformatorische vieringen lager achtte dan de katholieke, hetgeen men uitdrukte door de kwalificatie van ‘ongeldig sacrament’. Volks vertaald heette het: er gebeurt niets met brood en wijn, zodat de Heer niet werkelijk tegenwoordig is bij hun eucharistische viering. Dan ligt de conclusie voor de hand, dat men eerder een reformatorisch christen toelaat tot een zinvolle rijkdom dan zelf gaat tot een ‘genadeloze’ leegte. Hoezeer het gesprek over het ambt, ook in verband met de Eucharistie, nodig mag zijn, de Avondmaalsviering aan reformatorische zijde is stellig niet ‘niets’. Als uitgangspunt zou men moeten stellen, dat hun Avondmaalsviering in katholieke ogen zoveel heilswaarde moet hebben, als zij hun Kerkzijn erkennen. En in zoverre zij Kerk zijn, hebben zij ook ambt of kracht van de H. Geest bij het leiden van die erkende geloofsgemeenschap. Daar het Kerk-zijn en de christelijke authenticiteit van de Reformatie tijdens en na het laatste Vaticaans Concilie principieel dieper is erkend, staat ook hun eucharistische viering in een nieuw licht. Daarmede ook de bilaterale ‘open communio’. | |
[pagina 441]
| |
Niet alleen het feit dat het laatste Vaticaans Concilie langs kerkrechtelijke weg nieuwe mogelijkheden schiep voor ‘open communie’, dwingt ons tot herbezinning omtrent de voorwaarden tot een dergelijke viering, doch ook de theologie van het Eucharistiesacrament zelf. Voorop dient te staan, dat de eucharistie-vierende gemeenschap, evenals de Kerk, waarvan het de lokale verschijning is, geen op puur menselijke initiatief tot stand gekomen vereniging is. Het is een door God en op goddelijke voorwaarden bijeengeroepen volk, dat voor de eucharistische viering van objectieve gegevens heeft uit te gaan, welke met de instelling van het sacrament samenhangen. Het sacrament van de Eucharistie behelst nl. een nadere en herhaalde Doopbelijdenis, omdat het wezenlijk een tafelgemeenschap van Christus-gelovigen is. Indien men zich voor een veelvormige theologische verwoording van de heilsboodschap, welke geen beletsel voor eucharistische gemeenschap was, op de bijbel kan beroepen, dan is dit geenszins het geval voor de toelating van ongedoopten, zoals men het soms wil doen voorkomen. De eucharistische viering is de dankbare belijdenis van gemeenschap met God en met de medemens in de kracht van Christus, die ons ‘onderweg’ voedt en sterkt, omdat die godmenselijke gemeenschap met moeiten en tekorten verwerkelijkt moet worden ‘tot Hij wederkeert’. Derhalve brengt de sacramentele communio wel een in de Doop gefundeerde eenheid tot uitdrukking, doch geen reeds nu volmaakte eenheid. De voorwaarden voor een theologische en sacramentele intercommunie zullen steeds gekenmerkt worden door de onvolmaaktheid van het Godsvolk onderweg. Dit houdt in, dat men voor de geoorloofdheid van de sacramentele communio geen maximale en tot in de finesses gaande eisen aan een theologische consensus dient te stellen. Deze consensus zal de kern van het belijden omtrent elkanders Kerkzijn, ambt, sacrament en ethisch leven moeten betreffen. Als weg tot de intercommunio mag niet uitsluitend of hoofdzakelijk die van het gesprek over geloofswaarheden genoemd worden. Ook al richt men zich in het gesprek op de relevante hoofdzaken en al betracht men de vorm van de irenische dialoog, de ervaring leert, dat men langs deze weg meestal niet verder komt dan tot een vrij uiterlijke tolerantie jegens elkaar. Het gesprek is vrijblijvend, zolang niet tot de daad wordt overgegaan. Van samenspreken moet men tot samenleven komen, daar het geloof geen theorie van geloofswaarheden is, doch de inzet van heel je bestaan. Daarom kan de waarachtigheid van je geloof slechts bij de totale levensinzet tot getuigenis en belijdenis worden. Van de andere kant kan in het raam van een gezamenlijke christelijke aanpak van huidige problemen als vredesacties, moderne liturgie en jeugdopvoeding waardevol en aanvaardbaar worden wat als theologische doctrien eenzijdig en vreemd leek. Daarvandaan is het te begrijpen, dat juist in de groepen waar men tot praktische samenwerking en samenleving is overgegaan, het sterkst de waardering voor elkaar en de roep om intercommunio opgekomen is. En slechts in die conventen van priesters en predikanten is een praktische stap voorwaarts te verwachten (bij voorbeeld door de stichting van een praktisch ingestelde Gemeenschap van Kerken), waar de contacten boven de ambtelijke | |
[pagina 442]
| |
voelingname uitgroeiden tot persoonlijke vriendschapsbindingen. Slechts in die sfeer kan men tot een levensechte consensus geraken, welke uiteindelijk een intercommunie rechtvaardigt. Zolang men nog niet samen verlangt te doen wat men zonder principiële bezwaren samen kan doen, is men niet aan oecumene en aan intercommunie toe. Dan zou de juiste spanning tussen het nog-geen-volle-eenheid en het ergens-reeds-innerlijke-eenheid niet aanwezig zijn. Wie in zulk een situatie heil van een interkerkelijke eucharistieviering verwacht, zou een magische kracht aan het sacrament toekennen. Om elkaar als christenen binnen de eucharistische viering te kunnen vinden, zal er in vele gevallen met overleg nog een flink stuk weg afgelegd moeten worden, welke bestaat in het corrigeren van eenzijdig uitgegroeide tradities op liturgisch gebied. Bij hun protest tegen een katholieke misviering waarbij het geloofsantwoord van de gemeenschap te weinig in een actieve deelname tot uitdrukking kwam, legden de reformatorische christenen intensief maar eenzijdig de klemtoon op de bewustmakende woorddienst. De Avondmaalsviering kreeg wel een grote klemtoon, doch het verschijnsel van de Avondmaalsmijding nam vormen aan waartegen in eigen kring zelf grote kritiek ontstondGa naar voetnoot6. Deze viering neemt derhalve niet meer die centrale plaats in het geloofsleven in welke de katholieke Kerken er aan toekennen. De moderne bijbelse gegevens over de intensiteit en de frequentie van de eucharistische vieringen tijdens het vroege christendom worden binnen het reformatorische denken opnieuw levendigGa naar voetnoot7. De eucharistische teksten liggen nl. al zo vast, dat dit duidt op een veelvuldig liturgisch gebruik. De woorddienst moest normalerwijze op een Eucharistieviering uitlopen als op een hoogtepunt. Daarin kunnen de reformatorische Vaders ons heel wat leren, want zij stonden veelal de wekelijkse of maandelijkse viering voor! Aan katholieke zijde dienen - willen de reformatorische christenen hun geloofsbeleving erin kunnen herkennen - de dimensies van verkondiging en de actieve deelname der gemeenteleden sterker tot uitdrukking te komen. Van de door Vaticanum II en de door de Nederlandse liturgisten geboden mogelijkheden tot gebruik van modern liedgoed en van de vaste gedeelten der Mis in de volkstaal wordt nog te spaarzaam gebruik gemaakt. Het is een verheugend teken in onze tijd, dat reformatorische en katholieke liturgisten samenwerken bij het invoeren van nieuwe en tijdeigen teksten en melodieën, omdat men aan beide zijden de behoefte aan completering en modernisering voelt. Dit zal in de gemeenten tot wederzijdse herkenning voeren en als weg tot kerkelijke intercommunio dienen. Deze ontwikkeling zal niet uniform geregeld kunnen worden, daar bij de doorvoering veel afhangt van de lokale mobiliteit en creativiteit van gemeenten of groepen. Waar dan een officieel-kerkelijke afspraak tot intercommunio nog niet mogelijk is, komt een deelname aan elkaars | |
[pagina 443]
| |
heilige diensten in gemeenten of groepen waar men wèl zo ver is, als intens verlangen in het vizier. Tenslotte zal in grondlijnen een overeenstemming of herkenning bereikt moeten worden in de belijdenis of geloofsleer omtrent de Eucharistie, waarbij men het overige als theologische nuanceringen of accentueringen zou kunnen kwalificeren. Hiermede is niet ontkend, dat bepaalde nuanceringen - welke doorgaans uit nadere ontwikkelingen der traditie verklaard kunnen worden - voor een bepaald karakter, volksaard of tijdsgewricht belangrijk zijn of geweest zijn. Niet alle aspecten van ons geloof kunnen of moeten even sterk functioneren, indien we ze maar niet absoluut hoeven af te wijzen. Indien we tot overeenstemming in de Eucharistieleer willen geraken met onze reformatorische medechristenen, dienen we ons geloofsbewustzijn op een personalistische en dus heilshistorische wijze tot uitdrukking te brengen, opdat de verdenking van een magisch-automatische werking van ‘het’ sacrament achterwege blijve. Het sacrament is een gebeuren, een ontmoeting van God en mensen die heil uitwerkt. Daarmede staat de sacramentele viering in de lijn van heel de kerkelijke heilswerkelijkheid, waar God met zijn heilswil en zijn heilsdaad aanwezig is. Waar twee of drie in geloof verenigd zijn, is Christus heilspresent (Mt. 18, 20). Het zou een grote verschraling van ons geloofsleven, dat zich voor het grootste deel binnen het profaan bedrijf afspeelt, betekenen, indien we de Heer pas present zouden achten in de eucharistische viering, of Hem daar pas ‘echt’ aanwezig zouden achten. De term ‘realis presentia’ of ‘werkelijke tegenwoordigheid des Heren’ zou tot dat misverstand kunnen leiden. We dienen wel met de oude Kerk te belijden, dat de Heer bijzonder bij de eucharistievierende gemeenschap met zijn heilsactiviteit aanwezig is, zodat Paulus met nadruk kan spreken over ‘gemeenschap met het bloed van Christus’ en ‘gemeenschap met het lichaam van Christus’ (1 Kor. 10, 16-17). En de gemeenschap waar de Heer aldus heilsintensief aanwezig is, is de gemeenschap die zich verzamelen laat rond de tafel met de feestgaven van brood en wijn. Daarbij is het een ongeoorloofde vraag - indien deze als zware objectie bedoeld is - hoe de Heer zich door brood en wijn in regie kan laten nemen. Hij heeft deze wijze van Godsontmoeting, in een teken van menselijke liefde in tafelgemeenschap, vrij bepaald: Mt. 26, 26-28 en par.; 1 Kor. 11, 23-26. Hij levert zich als Lam Gods tot heil van de wereld, ‘voor allen’ over: Hij is als de overgeleverde en de verheerlijkte bij ons present. Hiermede is de offergedachte, zoals deze door zeer vele reformatorische christenen beleden kan worden, volgens de kern beleden. Brood en wijn functioneren thans niet meer voor de natuurlijke voeding doch voor de heilsmededeling, als manna onderweg tot definitief leven in eeuwigheid (Joh. 6, 51). Met het geven van Brood en Wijn in de eucharistische viering treedt de gedachte aan brood en wijn terug, omdat we dan de Heer gedenken, die zichzelf daarbij meedeelt. Het Brood is derhalve geen brood meer als voorheen, zoals de Wijn geen wijn meer is als voorheen, want deze gaven zijn thans wezenlijk-functioneel verbonden met de heilswerkzame tegenwoordigheid des Heren in de H. Geest. Derhalve verklaart een groeiend deel der katholieke theologen in | |
[pagina 444]
| |
de huidige tijd de transsubstantie of wezensverandering in de door ons omschreven vorm als transsignificatie en transfinalisatie: verandering van zin en bedoeling. Deze interpretatie wordt door de encycliek Mysterium Fidei over de H. Eucharistie niet toegejuicht, maar ook stellig niet veroordeeld. Daarbij is de bezinning hieromtrent voortgegaan en in nog wijdere kring geaccepteerdGa naar voetnoot8, zodat diegenen aan de belijdenis van het Eucharistiesacrament ‘voldoen’, die hun instemming hiertoe bepalen. Een gezamenlijke herbezinning, verkondiging en liturgische beleving langs genoemde grondlijnen zou voor alle Kerken een verrijking kunnen betekenen.
Het is ireëel te veronderstellen, dat de Kerkgenootschappen in hun totaliteit of meerderheid tot bovengenoemde eenheid van denken en leven zouden zijn gekomen. Ook in kerkelijke gemeenten die de voorliggende fasen van samenwerken en samenbidden nog niet hebben doorleefd, kan men deze eenheidssituatie ter uitdrukking in het eucharistische liefdeteken van de Heer niet gemakkelijk veronderstellen. Deze constatering mag het ons echter niet gemakkelijk maken om in deze situatie te berusten: onze grootste zonde in deze kan wel eens zijn ‘het gebrek aan verlangen’, welke een zonde tegen de hoop en derhalve tegen de intensieve inzet is. Zulk een eenheidssituatie kan men tegenwoordig echter soms wel verwachten, b.v. in een gemengd huwelijk van partners met een levendig christelijk besef, bij groepen die elkaar rond Gods Woord vonden in interkerkelijke gespreksgroepen, oecumenische reizen en weekends. Hun vragen aan de Kerken alleen reeds betekenen een wekroep uit de lethargie en een vermaan tot haast. Bij bovengenoemde groepen en individuele personen zou men het eerst de vraag positief beantwoorden, of men een situationeel scherp herkend Kerkzijn over de confessionele grenzen heen eerlijkheidshalve uit kan drukken in een eucharistisch-kerkelijk handelen. Door de situationele restrictie zou men het niet doen voorkomen, alsof de uiterlijke eenheid van Christus' Kerk reeds voldoende verwerkelijkt zou zijn, om die algemeen te kunnen ‘vieren’. Op deze wijze zouden zij als ‘profeten in de woestijn’ een fel appèl betekenen, om edelmoedig ernst te maken met de wens van de Heer ‘dat zij allen één mogen zijn’, al zien wij thans nog niet, hoe een dergelijke eenheid in veelvormigheid verwerkelijkt zou moeten worden. Enkele ‘gevaarloze’ eerste stappen zien we echter wel, maar het ontbreekt ons vaak nog aan moed en inzicht, om deze alvast te zetten. Wie eenzijdig de risico's in het oog houdt, komt tot niets. |
|