| |
| |
| |
Wereldhandelsconferentie
Genève, Algiers, New Delhi
Politieke bereidheid noodzakelijk
J. Vingerhoets
Van 1 februari tot 25 maart 1968 wordt in New Delhi de tweede zitting gehouden van de United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD). Hier bespreken de delegaties van 131 landen, welke maatregelen gewenst zijn om de economische ontwikkeling van de arme landen (waarin tweederde van de wereldbevolking woont) te bevorderen. Wij nemen als uitgangspunt, dat snelle economische ontwikkeling van deze landen gewenst is, zowel vanwege de zéér lage levensstandaard als vanwege het toenemend verschil in welvaart tussen de arme en rijke landen.
‘Trade and Development’ duidt aan, dat in New Delhi vooral op de voorgrond staat, dat een economie altijd contacten heeft met het buitenland. Deze contacten zijn voor een ontwikkelingseconomie - die snel wil groeien - zeer urgent en wel om twee redenen. In de eerste plaats, omdat voor snelle economische expansie grote investeringen een absolute noodzaak zijn. Kan van een arm land gevraagd worden om de consumptie nog verder te beperken en zo de besparingen die nodig zijn voor de investeringen, zelf op te brengen? Het alternatief is, dat in de rijke landen gespaard wordt en dat deze besparingen aan de ontwikkelingslanden worden overgedragen om de noodzakelijke investeringen te verrichten.
Ten tweede, omdat versnelde groei van een onderontwikkelde economie in het algemeen een meer dan proportionele stijging van de importen eist. Het onvolledige karakter van de economie is hier debet aan: vele goederen (vooral kapitaalgoederen) worden niet in het binnenland geproduceerd. Toename van de exporten, naast de buitenlandse hulp, is daarom noodzakelijk om de buitenlandse valuta te verdienen die nodig zijn om de importen te betalen.
| |
Genève en Algiers
In het voorjaar van 1964 werd te Genève de eerste zitting gehouden van de UNCTAD. Op deze conferentie vroegen de ontwikkelingslanden gezamenlijk van de ontwikkelde landen concessies en bijdragen om hun economische groei te stimuleren. Eerst tijdens de conferentie werd dit gezamenlijk optreden een feit, nadat zij zich aaneengesloten hadden in de sindsdien bekend geworden
| |
| |
‘Groep van 77’. Deze historische gebeurtenis, zoals de arme landen ze zelf noemden, versterkte hun positie ten zeerste, maar dreigde ook de conferentie te doen mislukken, omdat, naar het oordeel van andere landen, de Groep van 77 misbruik dreigde te maken van haar numerieke meerderheid.
Door een compromis werd de conferentie evenwel op het laatste moment gered: zij deed een groot aantal aanbevelingen aan de regeringen van alle landen, waarvan vele met algemene stemmen werden aangenomen.
Over de kwestie van de institutionalisatie van de UNCTAD werd in Genève lang gedelibereerd. Het resultaat is, dat de UNCTAD een permanent orgaan is geworden van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties met de ‘Trade and Development Board’ als centraal en permanent lichaam, waarvan 55 landen lid zijn.
Aanvankelijk lag het in de bedoeling, dat de tweede zitting van de UNCTAD zou plaatsvinden in 1966. De opbouw van de UNCTAD als instituut vergde echter meer tijd en ook bleek de ‘rijpingstijd’ voor een hopelijk zinvolle conferentie langer te zijn. Wanneer dit uitstel geleid heeft tot het scherper zien van de problemen, zodat in New Delhi op een aantal punten echt overeenstemming wordt bereikt over te nemen maatregelen, dan valt hierin toch nog een lichtpuntje te bespeuren.
Dit ‘scherper zien’ is niet alleen mogelijk door de bestudering van de problemen, o.a. door of in opdracht van het UNCTAD-secretariaat, maar ook door de feitelijke ontwikkelingen in de handel van en de hulp aan de ontwikkelingslanden.
Deze ontwikkelingen en studies zullen, hoewel niet uitvoerig, in het onderstaande nog aan de orde komen. We willen hier n.1. een aantal van de problemen die in New Delhi worden behandeld, in het kort bespreken. Een gelukkige omstandigheid daarbij is, dat het standpunt van de ontwikkelingslanden met betrekking tot de vraag hoe de problemen moeten worden aangepakt, bekend is. Immers de Groep van 77 (uitgegroeid tot 85 landen) heeft in oktober 1967 vergaderd in Algiers ter voorbereiding van de conferentie van New Delhi. Deze vergadering heeft een ‘Actieprogramma’ opgesteld ten aanzien van alle punten die op de agenda van de conferentie van New Delhi staan.
De Groep van 77 stelt voorop, dat de ernst van het ontwikkelingsprobleem vraagt om een globale strategie. ‘Globaal’ heeft hier twee betekenissen: alle problemen moeten gelijktijdig worden aangepakt (gezien hun interdependentie) én zowel de ontwikkelde als de ontwikkelingslanden moeten convergerende maatregelen nemen. De verantwoordelijkheid voor hun sociale en economische ontwikkeling berust primair bij de ontwikkelingslanden zelf. Zonder effectieve internationale actie en maatregelen van ontwikkelde landen afzonderlijk zullen de pogingen van de ontwikkelingslanden om hun economische groei te versnellen echter nooit werkelijk succes kunnen hebben. Op deze plaats zullen wij onze aandacht concentreren op die punten van de agenda van New Delhi (of van het Charter van Algiers) ten aanzien waarvan maatregelen gevraagd worden van onszelf: de ontwikkelde landen met een markteconomie.
| |
| |
| |
Wereldhandelsconferentie
De exporten van primaire produkten
Nog lange tijd zullen de ontwikkelingslanden voor hun exportontvangsten in zeer grote mate afhankelijk zijn van de opbrengsten van primaire produkten: voedingsmiddelen, grondstoffen en brandstoffen (85% van hun totale export). In de periode 1953-1965 stegen hun ontvangsten uit deze exporten, exclusief brandstoffen (olie!), gemiddeld met slechts 2,6% per jaar. De vraag naar primaire produkten in de ontwikkelde landen neemt slechts langzaam toe. Hoewel ons inkomen voortdurend stijgt, houdt de vraag naar voedingsmiddelen hiermede geen gelijke tred. We kunnen zeggen, dat min of meer een verzadigingspunt is bereikt en de toename in ons inkomen besteden we voor het grootste deel aan andere produkten en diensten. Wat de vraag naar de echte grondstoffen (raw materials) betreft kan men op de eerste plaats stellen, dat betere produktie-technieken hebben geleid tot een geringer gebruik van grondstoffen voor hetzelfde eindprodukt. Veel belangrijker is echter, dat vooral de vraag naar die eindprodukten sterk stijgt, waarin de grondstof slechts een zeer gering gedeelte van de totale waarde vertegenwoordigt (b.v. vliegtuigen, computers). Hieruit kunnen we één duidelijke conclusie trekken: uiteindelijk zal de export van primaire produkten het exportprobleem van de ontwikkelingslanden niet kunnen oplossen
De toename van het aanbod van primaire produkten uit ontwikkelingslanden dreigt voortdurend de toename in de vraag te overtreffen, wat uiteraard het effect heeft van dalende prijzen. Ook zonder impulsen vanuit de vraagzijde neemt het aanbod toe. De algemene oorzaak hiervan is de structurele starheid in de economieën der ontwikkelingslanden. Voor jonge mensen die zich aandienen op de ‘arbeidsmarkt’, is er vaak geen andere mogelijkheid voor emplooi dan in de traditionele sector. Deze tendens wordt in vele gevallen nog versterkt door natuurlijke omstandigheden, zoals klimaat en bodemgesteldheid. Daar komt bij, dat het voor een individueel land vaak voordelig is om de produktie uit te breiden. Overheden van ontwikkelingslanden hebben daarom de produktiviteit met name in de agrarische exportsectoren in een aantal gevallen weten op te voeren o.a. door de introductie van insecten-bestrijdingsmiddelen en betere zaden.
Het bovenstaande heeft betrekking op de ontwikkelingen op lange termijn. Op korte termijn zien we enorme prijsschommelingen op de markten voor primaire produkten. De oorzaken hiervan zijn van uiteenlopende aard en verschillen van produkt tot produkt. Als we hierbij bedenken, dat veel ontwikkelingslanden voor het grootste deel van hun exportontvangsten afhankelijk zijn van één of twee produkten, dan pas worden de gevolgen van deze enorme prijsbewegingen volledig duidelijk. Hoe is economische ontwikkeling mogelijk, wanneer in een bepaald jaar de waarde van de export van een land b.v. 35% lager is dan in het voorafgaande jaar?
Wanneer wij ons nu afvragen, welke internationale actie mogelijk is om in de bovengeschetste sombere situatie enige verbetering te brengen, dan gaan de verschillen tussen de diverse produkten prevaleren. Door recente ervaringen en
| |
| |
studies is steeds duidelijker geworden, dat het slechts mogelijk is om de moeilijkheden per produkt te bestuderen en te trachten per produkt zo goed mogelijke regelingen te treffen.
Langs welke lijnen deze internationale actie per produkt zich zal kunnen voltrekken, wordt bepaald door het produktiegebied en door het al dan niet bestaan van substituten. Drie methoden van actie, verbonden met drie groepen van produkten, kunnen we zo onderscheiden.
De eerste groep omvat die primaire produkten die geheel of voornamelijk in ontwikkelingslanden worden geproduceerd en die geen concurrentie ondervinden van substituten (koffie, cacao, thee, bananen, tin).
Algemeen wordt aanvaard, dat de ‘goederenovereenkomst’ (commodity agreement) het passende middel is voor internationale actie met betrekking tot deze produkten. De ontwikkelingslanden vragen dan ook in het Charter van Algiers het afsluiten van dergelijke overeenkomsten waar mogelijk en verbetering van bestaande (koffie, tin). Voor het echt goed functioneren van een dergelijk ‘agreement’ is het noodzakelijk, dat zowel producentenlanden als consumentenlanden in de overeenkomst participeren.
De wensen van de ontwikkelingslanden betreffende de inhoud van een commodity agreement worden in het Charter van Algiers duidelijk geformuleerd. Het eerste doel van een goederenovereenkomst behoort te zijn: de eliminatie van excessieve prijsfluctuaties. Hiermede kan eenieder het eens zijn, het is een algemeen aanvaard desideratum. De prijsafspraken die men bij een goederenovereenkomst maakt, behoren volgens de Groep van 77 evenwel ook te voorzien in ‘the highest possible earnings from the exports of primary products’. De ontwikkelingslanden vragen dus niet alleen meer stabiele prijzen, waarbij men de ‘natuurlijke’ prijstrend volgt, maar een optrekken, een verhogen van het prijsniveau. Het is technisch mogelijk om dit door middel van goederenovereenkomsten te realiseren.
De fundamentele moeilijkheid is echter: zijn wij bereid deze hogere prijzen te betalen?
Hogere prijzen zullen leiden tot minder afzet en de consequentie voor de ontwikkelingslanden is derhalve, dat zij de produktie zullen moeten beperken. De vrijkomende produktiefactoren zullen in andere sectoren moeten worden ingeschakeld. Uit de hogere prijzen zullen de ontwikkelingslanden de middelen moeten putten om de hiervoor noodzakelijke investeringen te verrichten.
Diverse primaire produkten lenen zich voor het gebruikmaken van een buffervoorraad als onderdeel van een goederenovereenkomst. Wanneer de overeenkomst enige tijd functioneert, dan kan deze gefinancierd worden door bijdragen van leveranciers en afnemers. De financiering van de beginvoorraad levert echter steeds moeilijkheden op. De ontwikkelingslanden wensen nu, dat in de toekomst deze financiële middelen tijdelijk verschaft zullen kunnen worden door een internationale financiële instelling. Zij hopen, dat hierover in New Delhi overeenstemming zal worden bereikt, zodat een van de knelpunten voor het totstandkomen van goederenovereenkomsten zal zijn weggenomen.
Een probleem van geheel andere aard is dat der fiscale heffingen in de ontwik- | |
| |
kelde landen op produkten als koffie, cacao en thee. Het prijsverhogend effect van deze heffingen leidt tot geringere afzet voor de ontwikkelingslanden. Afschaffing van deze heffingen zou echter niet leiden tot een spectaculaire stijging van de consumptie, terwijl het verlies aan inkomsten voor de fiscus in diverse ontwikkelde landen aanzienlijk zou zijn. De ontwikkelingslanden vragen om deze redenen, dat een deel van de opbrengst uit deze heffingen aan hen wordt overgedragen. Dit kan voor deze landen het verlies tengevolge van de geringere afzet compenseren. Onze fiscus zal dan echter op andere wijze belasting moeten heffen, indien tenminste de overheidsuitgaven niet worden ingekrompen. Het kardinale punt is derhalve of wij bereid zijn om voor dit doel iets meer belasting te betalen.
De tweede groep primaire produkten omvat die goederen die zowel in de ontwikkelde landen als in de ontwikkelingslanden worden geproduceerd. Welke moeilijkheden zich hier voordoen, wordt het duidelijkst geïllustreerd aan de hand van het welhaast klassieke voorbeeld: de suiker. De tropische rietsuiker is goedkoper dan de bietsuiker uit de gematigde streken. Desondanks voorzien de landen in de gematigde zone in steeds grotere mate in hun eigen behoeften. De consumptie stijgt met 1½% per jaar, terwijl de produktie, alleen reeds door voortgaande rationalisatie, met ±4% per jaar toeneemt. Zonder protectie zou de bietsuiker nagenoeg volledig worden weggeconcurreerd door de rietsuiker. Door goedkope arbeid én betere natuurlijke omstandigheden is deze laatste erg goedkoop. Om redenen van zelfvoorziening wordt met name in Europa de bietsuiker echter beschermd tegen concurrentie van de rietsuiker. Het gevolg is een inefficiënte aanwending van schaarse produktiefactoren in de rijke landen en een (te) hoge suikerprijs voor alle consumenten.
Wat vragen de ontwikkelingslanden nu t.a.v. deze produkten? Dat tenminste een aanzienlijk deel van de toename in de vraag naar deze produkten in ontwikkelde landen wordt gereserveerd voor importen uit ontwikkelingslanden; door multilaterale onderhandelingen per produkt moet dit worden bereikt. De consequentie hiervan voor ons is duidelijk: sectoren van onze economie, die wij tot nu toe kunstmatig in stand hebben gehouden, zullen (gezien de produktiviteitsstijging) moeten worden ingekrompen. Van de omschakelingsmoeilijkheden moeten wij ons ten volle rekenschap geven. Het moeilijkste probleem is derhalve: hoe moeten wij veranderingen in de structuur van onze economie totstandbrengen? Welke rol moet hierin de overheid, die zelf bepaalde sectoren jarenlang heeft beschermd, spelen? Deze structuurveranderingen zullen van onmiddelijk voordeel zijn voor de ontwikkelingslanden en op iets langere termijn ook onze welvaart verhogen, daar wij immers onze produktiefactoren produktiever gaan aanwenden.
De derde groep primaire produkten omvat die goederen, die geheel of voornamelijk in ontwikkelingslanden geproduceerd worden, maar concurrentie ondervinden van synthetische substituten, b.v. natuurrubber - synthetisch rubber. De ontwikkelingslanden vragen om technische en financiële bijstand om de concurrentiepositie van natuurprodukten die moeten concurreren met fabrieksmatig geproduceerde substituten te verbeteren. Door grote, maar natuurlijk zeer
| |
| |
riskante investeringen (wat gebeurt er in de subsituut-sector?), zijn veel ontwikkelingslanden in staat om de produktiviteit in deze sectoren aanzienlijk op te voeren.
Hierdoor zullen produktiefactoren (vooral arbeidskrachten) vrijkomen, die aangewend zullen moeten worden in andere primaire sectoren óf in de industrie.
| |
De export van industriële produkten
Het is uitermate moeilijk om efficiënt producerende industrieën te vestigen in een ontwikkelingsland. Enige van de factoren die industrialisatie belemmeren, willen we in het kort vermelden:
- | een gebrekkige infrastructuur; onvoldoende transportmogelijkheden: wegen, spoorwegen, goed bevaarbare waterwegen; ontoereikende voorzieningen op het gebied van electriciteit, water, riolering; |
- | het niet beschikbaar zijn van de arbeidskrachten die nodig zijn voor het industriële produktieproces; dit betreft niet alleen een tekort aan technisch en administratief geschoolde mensen, maar ook aan mensen die een onderneming kunnen leiden; |
- | een zeer beperkte thuismarkt, want door het zeer lage inkomensniveau is de vraag naar industriële produkten erg gering. Deze factor op zich benadrukt in vele gevallen de exportnoodzaak. Vaak is efficiënte produktie eerst mogelijk wanneer men op vrij grote schaal produceert. Gegeven de beperkte afzetmogelijkheden op de binnenlandse markt is export derhalve in deze gevallen noodzakelijk om ook binnenlands een goed produkt tegen relatief lage prijs te kunnen aanbieden. |
Deze belemmerende factoren maken reeds duidelijk, dat men in een ontwikkelingsland die produkten gaat fabriceren waarvoor vrij eenvoudige produktie-technieken geschikt zijn én waarvoor de grondstoffen niet over grote afstand aangevoerd behoeven te worden. Men zal ertoe overgaan om grondstoffen die lokaal worden voortgebracht (en in vele gevallen ook worden geëxporteerd) verder te gaan bewerken en verwerken tot halffabrikaten en eindprodukten.
De export van halffabrikaten en eindprodukten uit de ontwikkelingslanden is in het recente verleden aanzienlijk toegenomen. In de periode 1955-1965 steeg de opbrengst van deze exporten jaarlijks met gemiddeld 10,2%. De totale waarde bedroeg in 1965 echter nog slechts 3,6 miljard dollar. Niettemin kunnen we concluderen, dat een aantal ontwikkelingslanden er steeds beter in is geslaagd om niet alleen de interne moeilijkheden, maar ook het nadeel van de transportkosten en de onbekendheid met de markten der industriële landen te overwinnen. En dit ondanks een handelspolitiek van de zijde der ontwikkelde landen, die een werkelijk snelle expansie van deze exporten belemmert. De tariefstructuur in de geïndustrialiseerde landen is nl. zodanig, dat:
- | een zeer laag (of geen) invoertarief bestaat, wanneer een primair produkt wordt ingevoerd; |
- | een hoger tarief wordt geheven bij de invoer van een halfprodukt; |
- | een nog hoger tarief wordt opgelegd, wanneer een eindprodukt wordt ingevoerd. |
| |
| |
Hoe werkt dit uit? Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Momenteel is het EEG-tarief op huiden 00% en op lederen eindprodukten 16%. Stel, dat een producent in India voor f 1.000,- huiden verkoopt aan een importeur in de EEG; er zijn geen invoerrechten verschuldigd en de huiden kosten de importeur f 1.000,-. De Indiër besluit nu om een hoeveelheid huiden ter waarde van f 1.000,- te gaan verwerken tot eindprodukten. Hij biedt ze vervolgens aan de importeur in de EEG aan voor f 2.000,-. Nu moet bij invoer een recht betaald worden van 16% over f 2.000,- is f 320,-. Deze f 320,- is verschuldigd, omdat de Indiër de huiden heeft verwerkt tot eindprodukten. Zij drukken dus volledig op het produktieproces, waarin hij f 1.000,- waarde toevoegde aan de huiden, en het invoerrecht (à f 320,-) is 32% van deze f 1.000,-. Voor de importeur gaan de eindprodukten f 2.000,- + f 320,- = f 2.320, - kosten.
De producent van lederen eindprodukten in de EEG kan voor f 1.000,- huiden kopen van de importeur, deze verwerken tot eindprodukt en aanbieden voor bv. f 2.300,-. Dan is hij goedkoper dan de Indiase producent. Het tarief van 32% drukt dus uit de mate van protectie van het produktieproces van de binnenlandse fabrikant van eindprodukten. Daarom noemen we dit tarief van 32% het effectieve tarief.
In het recente verleden zijn veel studies verricht om inzicht te krijgen in de hoogte van deze effectieve tarieven. Prof. B. Balassa berekende bv. de gemiddelde effectieve tarieven voor consumptiegoederen in diverse landen; hij komt tot de volgende cijfers: Ver. Staten 26%; EEG 31%; Ver. Koninkrijk 40%; Japan 50%.
Deze bizondere tariefstructuur van de ontwikkelde landen bergt een discriminatie in zich. Bij de import van een primair produkt heffen we geen of een zeer laag tarief, terwijl we een veel hoger tarief heffen als een primair produkt verder be- of verwerkt is. De ontwikkelingslanden zeggen dus: onze primaire produkten zijn wel welkom, maar aan onze exporten van industriële produkten worden ernstige belemmeringen in de weg gelegd. Daarom is het hun wens, nog eens duidelijk geformuleerd in het Charter van Algiers, dat aan deze discriminatie een einde wordt gemaakt.
Zij wensen, dat de tarieven op industriële produkten worden verlaagd tot nul, wanneer deze produkten afkomstig zijn uit ontwikkelingslanden. Wat dit precies impliceert kunnen we verduidelijken aan de hand van het reeds eerder besproken voorbeeld. Het EEG-tarief op lederen eindprodukten is 16%. Indien volledige preferentiële behandeling van de industriële importen uit ontwikkelingslanden wordt doorgevoerd, ontstaat de volgende situatie. Bij import uit bv. de V.S. van lederen eindprodukten wordt een invoerrecht van 16% geheven. Bij import uit India worden geen invoerrechten geheven. Wat betekent dit voor de producent in India en in de EEG? De Indiase producent moet op de EEG-markt concurreren met alle producenten binnen de EEG. Op de EEG-markt behoeft de Indiase producent echter niet volledig te concurreren met de producent uit de V.S..
| |
| |
De producent in de EEG wordt niet meer beschermd door tarieven tegen de producent uit een ontwikkelingsland (India bv.), maar nog wel tegen de producenten uit andere ontwikkelde landen (de V.S. bv.).
Er is in de ontwikkelde landen een enorme weerstand geweest tegen de invoering van een preferentiëel systeem voor de industriële importen uit ontwikkelingslanden. Vooral de Verenigde Staten waren er zeer tegen gekant. De houding van de V.S. schijnt recentelijk evenwel gewijzigd te zijn en het mag dan ook verwacht worden, dat in New Delhi in principe overeenstemming bereikt wordt over de invoering van een algemeen systeem van preferenties van de zijde van de ontwikkelde landen voor de industriële importen uit de ontwikkelingslanden.
De betekenis voor de ontwikkelingslanden van een toekomstig systeem van preferenties wordt uiteraard bepaald door de totale inhoud van het systeem. Op één facet wil ik hier nader ingaan: de uitzonderingen.
Welke produkten zullen worden uitgezonderd van een preferentiëel systeem? Of: welke sectoren van onze economie willen we door tarieven blijven beschermen tegen concurrentie vanuit de ontwikkelingslanden? Voor de ontwikkelingslanden is het gevaar groot, dat díe produkten worden uitgesloten van preferentie waarvoor thans reeds bizondere handelsbelemmeringen en/of hoge tarieven bestaan. Deze handelsbelemmeringen dienen om onze eigen relatief zwakke industrieën te beschermen. In de meeste gevallen zijn dit bedrijfstakken of onderdelen van bedrijfstakken, waar arbeidsintensieve technieken kunnen worden toegepast. Zij moeten dan ook de concurrentie duchten van de ontwikkelingslanden, waar arbeid overvloedig en goedkoop is. Indien de tarieven bij invoer uit de ontwikkelingslanden (én de bizondere invoerbelemmeringen) worden afgeschaft, dan mag verwacht worden, dat deze sectoren van onze economie zullen moeten inkrimpen. De volgende sectoren zullen waarschijnlijk het sterkst de toegenomen concurrentie vanuit de ontwikkelingslanden ondervinden: onderdelen van de textiel- en kledingindustrie, de leer- en leerverwerkende industrie, de houtverwerkende industrie en diverse lichte industrieën, zoals producenten van o.a. huishoudelijke artikelen, toiletartikelen, reisartikelen, kinderwagens, speelgoed.
De problemen én mogelijkheden zijn hier dezelfde als bij het ‘bietsuikergeval’. De vrijkomende produktiefactoren kunnen produktiever worden aangewend in andere produktieprocessen. Produktieprocessen waarvoor én veel kapitaal én hoog gekwalificeerde arbeid nodig is. Naarmate het omschakelingsproces vordert zal hierdoor onze eigen welvaart toenemen. Zijn wij bereid om nu de moeilijkheden van omschakelingen ter wille van de ontwikkelingslanden op ons te nemen? Welke rol moet de overheid spelen in dit omschakelingsproces, gezien de moeilijkheden, die zullen ontstaan voor bedrijfstakken die jaren lang bescherming hebben genoten.
| |
De kapitaalstroom van de ontwikkelde landen naar de ontwikkelingslanden
Welke zijn de recente ontwikkelingen in de stroom van financiële middelen van de ontwikkelde landen naar de ontwikkelingslanden? Deze stroom, bestaande
| |
| |
uit giften, leningen, private investeringen en leverancierskredieten, bedroeg netto 9.317 miljoen dollar in 1961 en 9.693 miljoen dollar in 1966. Voor 1961 was dit 0,87% van het totale bruto nationale produkt der ontwikkelde landen, maar in 1966 nog slechts 0,68% van het (sterk gestegen!) bruto nationaal produkt. Indien men deze percentages uitrekent voor de publieke kapitaalstroom, dan komen zij nog veel lager uit. Nu is voor het ontwikkelingsdecennium van de Verenigde Naties (1960-1970) als doel gesteld: in 1970 behoort de publieke kapitaalstroom naar de ontwikkelingslanden minstens 1% te zijn van het nationaal produkt der ontwikkelde landen. Met deze en andere doelstellingen hebben praktisch alle landen ingestemd. We zien echter, dat we verder van dat doel afraken, inplaats van het steeds dichter te benaderen.
Een tweede ontwikkeling die we waarnemen, is een verzwaring van de voorwaarden waarop ontwikkelingshulp wordt verleend. Een groter deel van de ontwikkelingshulp wordt gegeven in de vorm van leningen. Dit heeft ertoe geleid, dat de schuldenlast van de ontwikkelingslanden enorm is gestegen en wel van 10 miljard dollar in 1956 tot 45 miljard dollar in 1965. Ook is in de afgelopen jaren de gemiddelde rente op leningen aan ontwikkelingslanden gestegen en zijn de aflossingstermijnen korter geworden. Het resultaat van een en ander is, dat voor de ontwikkelingslanden de jaarlijkse last voor rente en aflossingen steeg van 1 miljard dollar (1956) tot 5 miljard dollar (1965). Indien de bruto kapitaalstroom blijft op het peil van 1966 dan zullen reeds in 1970 de nieuwe leningen niet meer voldoende zijn om de oude af te lossen!
Wanneer wij deze summiere schets van recente ontwikkelingen bezien, dan wordt duidelijk, dat de ontwikkelingslanden uitgesproken wensen hebben op dit gebied. Zij worden in het Charter van Algiers heel helder en scherp geformuleerd, waarbij sterker dan in andere gedeelten ingegaan wordt op min of meer technische details. Waarom juist hier een dergelijke detaillering? De ontwikkelingslanden willen op het gebied van de kapitaalstroom in New Delhi tot zo duidelijk mogelijke afspraken komen. Zij hebben niets aan vage beloften en schone intentieverklaringen. Zij wensen, dat de ontwikkelde landen zich zo duidelijk mogelijk vastleggen op de volgende punten: zóveel hulp zullen we minstens geven, uiterlijk op díe datum, tegen díe voorwaarden en via díe kanalen.
De ‘min of meer technische details’ kunnen hier, hoewel ze zeker problemen voor ons in zich houden, onbesproken blijven, omdat duidelijk is, waar het in de eerste plaats op aankomt: zijn wij, alle rijke landen, bereid om meer echte hulp (níet leningen tegen hoge rente) te geven?
Het ontbreekt ons zeker niet aan mogelijkheden om de hulpverlening tot een veelvoud van de huidige omvang op te voeren. Ook dan zal immers de hulpverlening niet onze bestaande welvaart aantasten, doch slechts betrekking hebben op een deel van onze snelle welvaartsgroei. De toekomst van zowel hulpverlening als handelspolitiek hangt dan ook uitsluitend af van onze politieke bereidheid om aan de noden van de ontwikkelingslanden tegemoet te komen.
|
|