eeuwse balletmonteringen duidelijke exponenten zijn - koppelen aan mijn obsessie om toch maar ‘actueel’ te zijn, om aanwezig te zijn in deze tijd en, voor zover het een theaterman gegeven is, dat ook te doen blijken?
Deze ambivalentie is ook terug te vinden in Messe pour le temps présent. Enerzijds voel je de duidelijke poging om het schouwspel zijn waardigheid terug te geven, het te ‘resacraliseren’. Vandaar de verwijzing naar de mis-liturgie. Anderzijds staat de bekommernis op de voorgrond om de mens van vandaag als toeschouwer aan te spreken, meer nog: te overweldigen, tot reactie te dwingen. Deze twee bedoelingen zijn niet makkelijk te verzoenen: de eerste steunt op een eensgezindheid, de tweede gaat daar juist tegen in. Anders uitgedrukt: het is heel moeilijk, zo niet onmogelijk, om tegelijkertijd alle toeschouwers samen in een schouwspel te laten communiceren en ieder van hen er actief aan te doen twijfelen.
Het meer ingetogen celebratie-gedeelte van de avond lijkt mij het meest geslaagde. Het ballet begint met een erg moeilijke episode, de adem (de eerste in een reeks van negen). Een gedecanteerde choreografie, het skelet van een dans, de essentie van beweging, gevat in drie eenzame figuren die langzaam tot leven ontwaken. Enkele percussie-slagen op Oosterse instrumenten (buiten een paar militaire marsen en wat beatmuziek bestaat heel de muzikale achtergrond uit dergelijke Oosterse klankfragmenten) punctueren wat men schaduwen van bewegingen zou kunnen noemen. Béjart is op zijn best wanneer hij de mens-danser behandelt in de eenzaamheid van zijn eigen ontplooiing. Maar zodra de eerste gevoelens van mede-leven, de eerste bewustwording van een ander opduiken, wordt dit fragment brutaal afgebroken.
Een brutale overgang, waarvan de logica direct duidelijk wordt in het volgende kapittel, het lichaam. Hier getuigt Béjart van een bijzondere handigheid in het naast elkaar leggen en op elkaar doen inwerken van verschillende elementen van zeer uiteenlopende aard. Elders (in De Spectator, 25-11-'67) heb ik een gedetailleerde analyse proberen te geven van deze manier van werken, waarin ieder onderdeel (muziek, dans, poëzie) het andere niet zonder meer aanvult, maar door zijn soms antithetische présence een nieuw spanningsveld doet ontstaan. Het samengaan van een filosofische beschouwing van Boeddha over het lichaam met nogal gladde klassieke balletevoluties op flarden Oosterse muziek schept geen (nieuwe) totale indruk, maar roept een reeks dialectische reflecties op, die elkaar voortdurend aanvullen, verrijken en tegelijkertijd tenietdoen, om weer nieuwe reflecties naar voren te halen. En ‘reflecties’ kan hier dan verstaan worden zowel in de zin van ‘materiële weerspiegeling’ als van ‘intellectuele bespiegeling’, zowel van de ene kunstvorm op de andere (Oost en West bijvoorbeeld) als van hun inhoudelijke betekenis (materie en ziel, dans en literatuur, het concrete en het abstracte, enz.). Het is vooral in dit deel dat Béjart op een schitterende wijze blijk geeft van zijn intelligentie. Vaak heeft men hem een zeker cerebralisme verweten. Maar het wonder is, dat de rijke bespiegelingen waartoe hij de toeschouwer hier aanzet, hun impuls vinden in een tamelijk eenvoudige vorm (beter kan men zeggen redeneertrant). Als er hier van intellectualisme sprake is, dan is het niet te vinden bij de choreograaf, maar het wordt verlegd naar de toeschouwer. En deze verschuiving lijkt mij uiterst positief.
De andere episodes waarin gebruik gemaakt wordt van teksten, zijn niet even rijk: ze zijn meer illustratief. Het zijn meditaties in één richting, op één gegeven thema. Zo het gedeelte waarin een Zarathustrafragment choreografisch gestalte krijgt (de nacht) en het andere waarin paartjes evolueren op het Hooglied (het paar).
Een gewoon, maar dan heel goed, dansfragment is het hoofdstuk de dans. Hier neemt Béjart al de (al zijn) bekende choreografische themata weer eens op om ze, op een erg leuke ‘jerk’ van Pierre Henry, in een verrasend nieuwe vorm te gieten.
De kapittels waarin hij de actualiteit op de korrel neemt (de wereld, Mein Kampf)