| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Prof. Dr. P.J. Roscam Abbing
Actuele uitdagingen aan de christenheid
Over vragen die door onze tijd aan het christendom ter beantwoording worden voorgelegd
Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1967, 320 pp., f 12,50.
Ontstaan uit kringwerk onder studenten gaat dit boek voor een groter publiek - ‘gemeenteleden’ - kritisch in op een aantal ‘uitdagingen’ aan het hedendaags christelijk geloven: de huidige Godsproblematiek, openbaringsgeloof volgens R. Bultmann c.s., hedendaagse vroomheid, scheppings- en zondetheologie tegen de achtergrond van de evolutietheorie, Voorzienigheid Gods, de zin van het leven, ‘Nieuwe Moraal’, welvaart en waakzaamheid, christelijke eis tot sociale rechtvaardigheid. Hoewel het gehele boek beslist waardevol lijkt, verschillen de diverse hoofdstukken merkwaardig van opzet en inhoud. Zo tracht het eerste hfdst. kort en bondig te antwoorden op liefst twaalf moeilijkheden tegen het theïsme; hetgeen het voordeel heeft dat de antwoorden helder zijn; nadeel is echter dat ze niet diep genoeg graven. Het vierde hfdst. echter over scheppingsgeloof en zondetheologie in een evolutionistisch wereldbeeld vertoont een verrassende diepgang en geeft zeer suggestief antwoord op gerezen moeilijkheden. Praktisch en veilig is ook het standpunt dat wordt ingenomen t.a.v. de ‘nieuwe moraal’ (hfdst. 7). Nergens worden de beschouwingen goedkope popularisatie. Inderdaad waardevol voor bestudering in gespreksgroepen.
S. Trooster
| |
Ved Metha
Over God gesproken
Ambo, Utrecht, 1967, 215 pp., f 10,90.
Laat ik mogen beginnen met te zeggen dat ik deze verzameling van - doorgaans korte - interviews met vertegenwoordigers van de moderne theologie geboeid heb gelezen. Na een uitvoerige samenvatting van de deining rond het boekje Honest to God van bisschop Robinson, samengesteld uit de geschriften uit die tijd, formuleert schr. de bedoeling van zijn boekje als volgt: ‘Naar aanleiding van dit geval heb ik niet geaarzeld zelf op onderzoek uit te gaan om erachter te komen wat nu precies schuilt achter die godsdienstige puzzels die de bisschop en anderen zoals hij hebben voorgelegd....’ (p. 46). Globaal zijn de gesprekken als volgt geordend: een eerste hoofdstuk bevat interviews met moderne Amerikaanse theologen (o.a. nog met Paul Tillich), een tweede die met Engelse theologen en zielzorgers (o.a. de mannen van Cambridge en die rond bisschop Robinson), terwijl het laatste hoofdstuk Duitse theologen bespreekt (gesprekjes met K. Barth en R. Bultmann; maar toch vooral over D. Bonhoeffer, van wie een uitvoerige biografie is toegevoegd). De betrekkelijke waarde van dit boek wordt vooral geïllustreerd door de anekdote die schr. aan zijn gesprek met aartsbisschop Ramsey van Canterbury laat voorafgaan: daar waarschuwt de secretaris schr. vooraf geen voorbarige conclusies te trekken uit de antwoorden van de aartsbisschop: ‘Omdat hij zowel een geestelijk als een politiek leider is, doet het er veel toe in welke contekst hij zijn opmerkingen maakt. Men kan de aartsbisschop de vraag stellen: “Gelooft Uwe Eminentie in de maagdelijke geboorte?” Hij kan dan antwoorden met nee, maar als je de theologische motieven achter dat antwoord niet kent, dan begrijp je de aartsbisschop verkeerd
| |
| |
....’ (p. 96). Hiermee zijn de grenzen van dit boek aardig aangegeven: deze gesprekken veronderstellen het werk van deze theologen. Beslist lezenswaardige en boeiende lektuur, maar voor lezers met zin voor betrekkelijkheid.
S. Trooster
| |
Prof. Dr. K. Rahner, e.a.
Christendom en wereld
J.J. Romen & Zonen, Roermond/Maaseik, 1966, 168 pp., f 7,90.
In dit boekje zijn voordrachten bijeengebracht, in de winterperiode 1965/66 onder de titel ‘Ontmoetingen christendom en wereld’ te Brussel door ter zake kundigen gehouden. K. Rahner werkt het nieuwe Kerkbeeld van Vaticanum II uit: ‘de plaatselijke altaargemeenschap.... als concrete verschijningsvorm van de Kerk, haar hoogste voltooiing ....’ (p. 13), en deze weer als ‘heilssacrament van de wereld’ (16 ss.). E. Schillebeeckx spreekt over ‘Christen-zijn, nú’, in onze geseculariseerde wereld. Mgr. J. Willebrands behandelt de oecumenische perspectieven in Vaticanum II; Dr. W.A. Visser 't Hooft vergelijkt deze met het standpunt van de oecumenische beweging buiten de Kerk van Rome. Het meest aangesproken heeft mij de rustige beschouwing van D. de Lange over de dialoog van gelovigen en niet-gelovigen. Na een wat erg pathetisch uitgevallen inleiding bespreekt Dr. C. Trimbos de veranderde man-vrouwverhouding. De rij wordt gesloten met enkele gedachten van W.J. Schuijt over ‘Vrede in de huidige wereld’. Belangrijk.
S. Trooster
| |
Dr. H. Berkhof
Protestantse verkenningen na ‘Vaticanum II’
Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1967, 234 pp., f 16,90.
In het ‘Woord vooraf’ op deze bundel wordt uitdrukkelijk gesteld dat deze studies van de hand van tien vooraanstaande reformatorische theologen uitdrukkelijk bedoeld zijn om ‘na te gaan waar wij ons vandaag de dag bevinden in het gesprek tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de Reformatie’. De tendens tot ‘aggiornamento’ in de Constituties en Decreten van Vaticanum II hebben tot het opmaken van deze balans gerede aanleiding gegeven; ook waar problemen aangesneden worden die niet uitdrukkelijk op dit Concilie aan de orde zijn geweest, als daar zijn: rechtvaardigingsleer (Prof. A.F.N. Lekkerkerker), natuur en genade (Prof. G.E. Meuleman). De auteurs hebben zich geen moeite en diepgaande studie gespaard om de ontwikkeling in het theologisch denken in de Kerk van Rome te registreren en te verstaan, om vervolgens dit vernieuwde geloofsdenken aan dat der Reformatie te toetsen. Steeds ook wordt de grootste welwillendheid betracht, gepaard aan een kritische houding tegenover het eigen bezit. Dit alles wekt wel zozeer de indruk van volslagen eerlijkheid en gelovige openheid, dat lezing van deze studies een uitermate boeiende aangelegenheid wordt, en er vaak momenten van dankbaar verstaan te beleven vallen. Goed, daarmee zijn uiteraard niet alle verschillen weggepraat; ook die worden nog op vele punten zichtbaar. Maar wanneer deze aangesneden worden op de waarlijk oecumenische wijze waarop het in dit boek gebeurt, mag men het volste vertrouwen hebben in het slagen van de opzet van deze bundel: ‘uitgangspunt worden voor de voortgang van de dialoog en voor de groei naar een gemeenschappelijk verstaan van de heilsopenbaring’ (p. VI). Ter informatie een opsomming van de nog niet genoemde studies in dit boek: Dr. C.A. de Ridder, Schrift en traditie; Prof. G. Sevenster, Vroeg-katholicisme en de eenheid van het Nieuwe Testament; Prof. H. Berkhof, De Kerk; en: Wereldraad en Concilie over de verhouding van Kerk en Wereld; Prof.
A.J. Bronkhorst, Het Ambt; Prof. W.F. Golterman, Eucharistie en offer; Prof. H. Jonker, De eredienst; Dr. C.J. Dippel, De Kerk in de wereld.
S. Trooster
| |
De hinkende mens
Gedachten over mens en God
Ambo, Utrecht, 1967, 132 pp., f 7,50.
Na de verzameling Osmose hebben een aantal professoren van Rijsenburg thans een nieuwe bundel samengesteld met ‘gedachten over mens en God’. De kern wordt gevormd door studies die de invloed van culturele, sociale (P. van Hooijdonk) en psychologische factoren (J.H. Plokker) op de vorming van ons Godsbeeld bestuderen. Waarna W. Zandbelt op basis van hedendaags wijsgerig denken aantoont dat deze subjectieve elementen in onze Godsbenadering de ‘objectiviteit’ van Gods bestaan en werkelijkheid niet aantasten of zelfs maar verduisteren. Vooraf gaat een beschouwing
| |
| |
van Th. C. de Kruijf over het schriftuurlijke Godsgeloof zoals dat zich ontwikkeld heeft uit de Godservaring van individu en gemeenschap in het oude Israël. W.J. Veldhuis onderneemt ‘een poging om God te vinden in de wereld’. De bundel wordt afgesloten met een psychologische notitie van J.H. Huijts over de ontwikkeling van ‘persoonlijk geloven’. Onze beknopte samenvatting van deze geslaagde bundel doet geen enkel recht aan de ongemeen belangrijke thema's die hier worden aangesneden, en die bijzonder waardevol licht werpen op de huidige problematiek inzake de Godsbenadering. Bovendien is de wijze van behandeling rustig en uiterst betrouwbaar. Deze eerste origineel-nederlandse afgeronde bijdrage in het zoeken naar een antwoord op de hedendaagse Godsproblematiek zij sterk ter lezing en bestudering aanbevolen.
S. Trooster
| |
Theologie na de dood van God
G-3 centrale, Ubbergen, 1967 (- Ter Diskussie, 2e jrg. n. 4), 104 pp., f 2,90.
Dit bundeltje bevat inleidingen, gehouden op een tweetal weekenden over dit onderwerp in de Volkshogeschool Schaloen bij Valkenburg. Het beste is de samenvatting van de discussies, in een ‘nabeschouwing’ door Drs. L. Boer geformuleerd. De inleidingen zelf - hoewel soms goed gesteld - dringen m.i. te weinig tot de kern van de zaak door, blijven teveel aan de oppervlakte.
S. Trooster
| |
B. Häring
La Morale après le Concile
Traduit de l'allemand par A. Liefooghe, Desclée, Doornik, 1967, 153 pp..
De bekende moraaltheoloog Pater Häring, schrijver o.a. van het grote werk De Wet van Christus, publiceert in dit boekje een aantal opstellen, door hem geschreven tijdens en na afloop van het 2e Vaticaans Concilie. In het voorwoord verwijst hij naar het Decreet over de priester-opleiding, waarin nl. grote nadruk wordt gelegd op de vernieuwing van de moraaltheologie; hij tekent daarbij aan: ‘il nous est sans doute permis, sans manquer à la modestie, d'y voir l'approbation de nos efforts des quinze dernières années, ainsi qu'un encouragement à poursuivre notre travail dans la voie où nous nous sommes engagé’ (p. 5). Zo valt het te begrijpen dat dit boekje, voor degenen die met zijn oeuvre vertrouwd zijn, niet veel nieuws bevat. Pater Häring heeft een bijzondere feeling voor wat er leeft in deze tijd en hij weet dit met grote vaardigheid onder woorden te brengen. De nieuwe richting die hij voorstaat wordt goed uiteengezet en de kritiek die hij daarbij levert op de traditionele handboekenmoraal blijft gematigd, afgezien van enkele overdrijvingen. Vanwege de veelvuldige herhalingen en de abundante stijl, kost het enige moeite dit boekje ten einde toe door te lezen.
A. van Kol
| |
Godsdienst
Raymond Hostie e.a.
Menselijke verhoudingen in de communiteit
Bibliotheek voor pastoraaltheologie, 156 pp., ing. 110 frs., geb. 140 frs.
La communauté, relation de personnes
Bibliothèque d'études psycho-religieuses. 173 pp., 123 frs.
Desclée de Brouwer, Brugge, 1967.
De methode van trainingsgroepen wordt niet alleen in het bedrijfsleven toegepast, maar kende ook enkele zeer geslaagde vormen in de hernieuwing van het religieuze leven. Gedragen door de leer van het Concilie, en haast gedwongen tot deze oplossingen door een toenemend functieverlies, richtte de Unie van hogere oversten (van vrouwelijke orden en congregaties) in België een reeks ‘studiedagen’ in met als thema het probleem van het communiteitsleven. Bekend als de dagen van Heikruis waren deze samenkomsten meer dan academische informatie. De referaten die als inleiding dienden voor het verdere groepswerk zijn hier bijeengebracht. Een eerste deel behandelt de verwachting van de jonge vrouw die aan religieuze roeping denkt, vooral in verband met een ‘leefgroep’. Een psycho-sociologische bezinning volgt in een tweede deel, waar de verschillende aspecten van het gemeenschapsleven worden belicht. Een proeve van synthese besluit dit interessante werk, dat in de post-conciliaire vernieuwing van de Kerk een nieuwe impuls geeft aan het kloosterleven.
J. Vanneste
| |
| |
| |
J. Yperman
Gedenken wij dankbaar
Een catechese over de Eucharistie
Patmos, Antwerpen, 1966, 76 pp.
De ondertitel van dit boek geeft zeer goed de opzet van Schr. weer: vanuit een bezinning over de tekenactiviteit en het dankbaar gedenken, de inhoud, de grondstructuur en de draagwijdte van de eucharistieviering doorzichtig te maken. Na een inleidend hoofdstuk over ‘de wereld der tekenen’, wordt de rijkdom van betekenissen van de eucharistieviering diepgaand en toch helder uiteengezet, als dankzegging, als gedachtenismaal, als realiserende openbaring van Christus' heilswerk, als actualisering in de Kerk van Christus' profetisch gebaar, als werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistievierende gemeenschap.
Voor de leek en voor de priester wordt hier op bevattelijke wijze een persoonlijke synthese geboden van wat vaklieden als Jungmann de laatste jaren over dit onderwerp hebben gepubliceerd. Het werk is geschreven vanuit een hedendaagse mentaliteit en tevens komen de H. Schrift en de geschiedkundige ontwikkelingen (en misvormingen) tot hun recht. Waar schr. op pp. 61-64 de minder belangrijke vraag naar de wijze van Christus' werkelijke tegenwoordigheid in de tekenen van brood en wijn behandelt, is zijn uiteenzetting nogal zwak. Hij affirmeert wel dat de betekenisverandering een zijnsverandering is, doch toont dit niet aan. Zoals hij zelf schrijft, zal deze vraag wel nooit in mensenwoorden bevredigend geformuleerd kunnen worden. Als catechese voor de ontwikkelde leek is dit boek buitengewoon geslaagd, het brengt inzicht bij en voedt het geloof.
F. Vandenbussche
| |
J. Brouwers
Gods ruimtevaarder, Oecumenische fantasie
Lannoo, Tielt/Den Haag, 1966, 272 pp. F. 125.
Theologie en fantasie gaan jolig samen in deze ‘roman’, die wil beschrijven hoe de Kerk eruit zal zien tegen de volgende eeuwwisseling. De Kerk zit nog steeds met problemen. Deze betreffen hoofdzakelijk de hereniging van alle christenen, de emancipatie van de leek, de verhouding van de Kerk tot de moderne wereld. Nu fantaseert pastoor Brouwers hoe een nieuw gekozen paus, die providentieel Adriaan zal heten, die problemen opgelost krijgt. Er steekt wel humor in het verhaal. Ook stemmige natuurbeschrijvingen (zonnige vakantieherinneringen aan Rome, Constanz, Tivoli, Assisi en Sicilië?) en lyrische ontboezemingen ontbreken niet. Daarmee contrasteren dan gewichtig aandoende theologische discussies waarbij uitgepakt wordt met geleerde citaten en historische eruditie. Het is alles wel een beetje ‘wit’ of ‘zwart’. Wit is natuurlijk de progressieve Paus, ‘Gods niimtevaarder’. Wit zijn ten slotte ook alle niet-katholieke gesprekspartners die de auteur aan het woord laat komen. Zij zijn zo goedwillig. Zwart is alleen maar de kleine minderheid (de auteur specificeert: ongeveer één honderdtal op meer dan twee duizend) van ‘boze’, katholieke bisschoppen, die halsstarrig gekant blijven tegen iedere verzoening. Maar ook zij blijken uiteindelijk niet bestand tegen een ‘intiem souper’, hun aangeboden door de ‘goede’ Adriaan. Een oecumenisch of pastoreel gesprek dient trouwens steeds begeleid te worden door een aangepaste ‘drink’: voor Kardinalen een ‘glaasje purperen wijn’, voor Lutheranen een ‘goed wijntje van 1964’ of een ‘kroes schuimend Duits bier’, voor een Italiaans communist natuurlijk een fles Chianti. Voor een zondige pastoor volstaat een kopje koffie maar na zijn ‘bekering’ wordt het een ‘roemer heiligenwijn’! Het spreekt vanzelf dat de ‘goede’ paus tegen
het verplichte priestercelibaat is en ook dat hij voor de benadeelde, onschuldige partij de onontbindbaarheid van het huwelijkssacrament niet wil ‘op de spits drijven’. Maar voor doctrinele kwesties wil pastoor Brouwers, pardon Paus Adriaan, opmerkelijk niet de meest extremistische posities verdedigen. Alleszins blijft hij geloven aan de lichamelijke opstanding van de Heer en aan het mysterie van de Drieëenheid. Wat hij precies denkt over de godheid van Christus en over dat ander dogma van de erfzonde is niet zo duidelijk, kan ook niet duidelijk zijn in een theologische roman, die zich ten slotte enkel aanmeldt als ‘luchtige fantasie’. Hoe onberispelijk en devoot Paus Adriaan dan ook moge zijn in zijn privaat leven, hoe sympathiek ook zijn interpretatie van het dogma van het pauselijk primaatschap en hoe begrijpend en grootmoedig ook zijn houding tegenover de ‘celibataire’ Siciliaanse pastoor, toch voelen wij persoonlijk weinig voor theologische ‘Jules Verne’ literatuur. Wellicht toch zal het boek menig lezer verpozende lectuur bezorgen.
J. Van Torre
| |
| |
| |
Aug. Card. Bea
De Kerk en het Joodse volk
P. Brand, Hilversum-Antwerpen, 1967, F. 165.
De wereldpers heeft voldoende de wisselvalligheden in het licht gesteld waaraan de Concilieverklaring over de Joden op Vaticanum II onderworpen werd. Kard. Bea, die het met zijn secretariaat voor de eenheid onder de christenen voor dit document had opgenomen, schetst hier, na een algemene inleiding, de veelbewogen geschiedenis van het document. Bovendien zijn zijn uitvoerige bijbel-theologische beschouwingen een eerlijk gewetensonderzoek, dat ieder christen samen met en na hem mede voltrekken moet. In aanhangsel wordt de tekst afgedrukt van de verklaring over de houding van de Kerk ten opzichte van de niet-christelijke godsdiensten, waarin par. 5 uitdrukkelijk handelt over de Joodse godsdienst (vertaling Kath. Archief), alsmede de vier toespraken die de auteur, in zijn hoedanigheid van referent van het schema, voor het Concilie, hield tussen de jaren 1963 en 1965.
J.-M. Tison
| |
G. Martelet S.J.
Les idées maîtresses de Vatican II
Initiation à l'esprit du Concile
(coll. Présence chrétienne), Desclée De Brouwer, 1966, 280 pp., F. 180.
Menig werk dat zich aanmeldt als ‘moderne’ theologie, wil schijnbaar van het Concilie enkel overhouden dat het niet over alles het definitieve woord bedoelde te zeggen. De auteur hier beoogt juist vanuit de concilieteksten de nieuw gewonnen theologische inzichten en de rijke verworvenheden te belichten zonder echter de daarbij geopende toekomstperspectieven ooit uit het oog te verliezen. Hij was daarvoor wel speciaal competent want, vanaf de eerste zittingstijd, werd hij bij de conciliewerkzaamheden betrokken als ‘privaat theologisch adviseur’ van de franssprekende bisschoppen van Equatoriaal Afrika. Alle grote conciliaire themata komen achtereenvolgens ter sprake. Tevens blijkt de grote eenheid in de menigvuldige verscheidenheid van de zestien conciliedocumenten, zowei op gebied van inspiratiebronnen als van leerstellige inhoud en meegedeelde concrete opdrachten. Telkens opnieuw wordt deze ‘union paradoxale des contraires’ beklemtoond. Als ‘peritus’ van de missiebisschoppen toont de auteur vanzelfsprekend een bijzondere belangstelling voor het aspect katholiciteit, de openheid van de Kerk voor de wereld, de plaats van de leek in de Kerk, en het probleem van de ‘godsdienstvrijheid’ (‘godsdienstvrijheid’ of ‘geloofsvrijheid’, beter dan ‘gewetensvrijheid’). Even verrijkend is de uiteenzetting van het aspect heiligheid van de Kerk, in confrontatie met haar zondigheid. Als diepste fundament van het theologisch en kerkelijk ‘aggiornamento’ en als onderliggend stramien van heel de gedachtengang van de concilievaders releveert de auteur, naast een vernieuwde beschouwing van de werking van de Geest, een uitgesproken christocentrisme, geïnspireerd op Irenaeus' recapitulatieleer.
J. Van Torre
| |
W. Bühlmann
Afrique. Visages de l'Eglise
Desclée, Paris, 1967, 328 pp..
Dit uit het Duits vertaalde werk geeft de stand van zaken weer in de Afrikaanse missie tot 1963. Zonder te verzwijgen wat bereikt werd, schuwt de S. netelige problemen niet, zoals de herwaardering van het heidendom, onvoldoende politieke geïnteresseerdheid, houding t.a.v. arbeidersproblemen, koloniale mentaliteit. S., die zich soms meent te moeten verontschuldigen voor zijn kritische toon, wil de missie allerminst gereduceerd zien tot hulp aan arme landen. Voor de assistentie uit Europa ziet hij nog een onmisbare taak. De beschrijving van de overgang van missie naar lokale Kerk bevat vervoerende bladzijden.
J. de Wit
| |
Au Coeur même de l'Eglise
Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 208 pp., F. 132.
Tien jaar geleden vestigden zich drie monniken te Pontenx-les-Forges in de Franse Landes op zoek naar vernieuwing van hun Benediktijnenideaal. Nu publiceren de vijfendertig ‘Broeders van de Maagd der Armen’ hun Regel. Deze bevat een proloog over de roeping, en twee delen: het eerste (Mystère Pascal) handelt over het woestijnleven en de drie geloften; het tweede (‘Blijft in mijn liefde’), over gebed en broederliefde. Een boek van uitzonderlijk geestelijk gehalte; geen propagandaschrift, geen afgewerkt ascetisch tractaat, maar een eenvoudig, diep evangelisch, en iedereen tot nederige bezinning uitnodigend gebedenboek. Men vindt er ook een kort Bericht over oorsprong en ontwikkeling van de Fraterniteit van de Maagd der Armen (pp. 195-199).
G. Neefs
| |
| |
| |
Saint Ignace
Constitutions de la Compagnie de Jésus
I. Traduction du texte officiel, notes et index par François Courel s.j.
II. Introduction à une lecture par François Roustang s.j. Traduction du texte primitif par Francois Courel s.j.
(Collection Christus no. 23-24. Textes.)
Desclée de Brouwer, 1967, 320-296 pp., F. 438-530.
In de inleiding tot deel I (pp. 1-12) verklaart F. Roustang waarom de Franse Jezuïeten het nuttig geacht hebben aan de gewone lezer een vertaling van de Constituties van hun orde aan te bieden. (Tot nog toe hebben alleen tegenstanders van de Sociëteit dat gedaan). Hij geeft de volgende redenen aan: 1) het feit dat de Constituties in de Latijnse tekst haast niet meer gelezen - laat staan begrepen - worden door hen voor wie zij zijn gemaakt; 2) de overal in de Kerk aanwezige tendens om naar de bronnen van de Traditie terug te grijpen; 3) de zekerheid dat deze uitgave van nut kan zijn voor de talrijke religieuze Instituten en Congregaties die de ignatiaanse spiritualiteit als grondslag en voornaamste stuwkracht hebben gekozen, waar dan nog bij komt de hoop dat vele leken door de lezing van deze Constituties tot een diepere kennis zullen worden gebracht van de spiritualiteit waarin zij onbewust hun christelijk leven leiden.
Deel I bevat - behalve een heel goede ‘Index analyticus’ (pp. 261-307) - de vertaling van de ‘officiële’ tekst van de Constituties (pp. 13-259) en de in 1594 (meer dan 25 jaar na de dood van Ignatius) door de 5de Algemene Congregatie van de Orde goedgekeurde versie. Deel II bevat de vertaling van de Spaanse zgn. ‘primitieve’ tekst (pp. 140-286), voorafgegaan door een diepgaande studie (pp. 1-138), waarin F. Roustang de historiek van de tekst uiteenzet en de specifiek van Ignatius afkomstige elementen achterhaalt. Daarvoor juist biedt de ‘primitieve’ tekst een grote hulp, daar hij in de jaren 1547-50 is ontstaan, in een tijd waarin Ignatius, in nauwe samenwerking met zijn secretaris Polanco, zeer actief aan het opstellen van de Constituties deelgenomen heeft.
Deze uitgave wordt ongetwijfeld een uitzonderlijk werkinstrument in de handen van al wie reeds met Ignatius vertrouwd is. De nog niet ingewijde ‘leek’ zal zich in deze twee boekdelen niet zo direct thuis voelen: waar moet hij de lectuur beginnen? Met de zeer degelijke inleiding van deel II? Met de ‘primitieve’ tekst? Of toch maar met deel I? Zoals het gewoonlijk met Ignatius gaat, valt de kennismaking zwaar; en in dit geval worden de zaken nog bemoeilijkt doordat de Constituties, anders dan de Geestelijke Oefeningen, geschreven zijn als een vaste onveranderlijke Regel, waar de belangstelling meer gericht is op de instelling dan op de personen. Welke zijn dan juist Ignatius' inzichten geweest met zijn Orde als instelling? In tegenstelling met de officiële tekst schijnt de primitieve juist op vele plaatsen erop te wijzen dat Ignatius zelf zijn Constituties heeft willen opvatten minder als een ‘Regel’, en meer (zoals de Geestelijke Oefeningen) als de beschrijving van een dynamische ervaring, van een creatief uit te bouwen levenswijze. Het is een van de boeiende kanten van deze uitgave, dat uit de aandachtige vergelijking van de twee versies van de Constituties heel scherp de vraag naar voren treedt: door welke versie moet hij die zo trouw mogelijk wil blijven aan de geest van Ignatius, zich hoofdzakelijk laten inspireren?
G. Neefs
| |
A Monk of the Eastern Church
The prayer of Jesus
Desclée Comp., New York, 1967, 125 pp..
Dit boekje is de vertaling - door een monnik van de Westerse Kerk - en uitbreiding van La prière de Jésus, voor het eerst gepubliceerd in het bekende tijdschrift Irenikon (n. 3 en 4 van 1947) door een monnik van de Oosterse Kerk. Deze anonieme schrijver heeft zich sinds jaren heel intens met de Byzantijns-Slavische spiritualiteit bezig gehouden. Ongetwijfeld zal de Engelse vertaling ook in Amerika veel gelezen worden want ook andere geschriften van die anonymus horen tot best-sellers, o.a. ‘A Dialogue with the Saviour’ en ‘A Day with Jesus’. In ‘The prayer of Jesus’ wordt, met verwijzing naar de allerbeste bronnen, de oorsprong, de ontwikkeling en de praktijk nagegaan van het in het Christelijk Oosten zo geüefde Jezus-gebed, aldus geheten naar de aan het gebed zo eigen, aanroeping van de naam Jezus. Hoofdstuk I (p. 11-24) behandelt de aanroeping van de naam Jezus in de H. Schrift en patristische traditie. In hoofdstuk II (p. 25-44) wordt het gebed gezien binnen het kader van Sinaïtisch (zonder geografische beperking) hesychasme. Hoofdstuk III (p. 45-58) gaat diep in op de praktijk van het Jezus-gebed in het hesychasme op de berg Athos, rond de kern in de formulering: ‘Heer, Jezus Christus,
| |
| |
Zoon Gods, ontferm U over mij’. Hoofdstuk IV (p. 59-80) bespreekt de Philokalia: de prachtige verzameling teksten van geestelijke schrijvers over het gebed en de waakzaamheid van 's mensen hart. Hoofdstuk V (p. 81-96) behandelt ‘de verhalen van de Russische pelgrim’: de roman van een geestelijk leven, een simpel maar innigvroom relaas, honderd jaar geleden geschreven. Daarmee worden beschouwingen verbonden over het gebruik van het Jezus-gebed in onze tijd. In hoofdstuk VI (p. 97-117) komen diepzinnige beschouwingen ter sprake over de wezenselementen van het gebed en over de formulering in verschillende aspecten. De oudste is de aanroeping van de naam ‘Jezus’ zonder meer.
In een eerste aanhangsel (p. 117-120) wordt - gelukkig! - ook een juiste houding inzake de vaak zo onbegrepen psycho-physiologische techniek aangegeven. Wellicht dat daar o.m. de reden ligt waarom in het Westers Christendom het gebed niet dié waardering heeft gevonden die het toch werkelijk verdient. In een tweede aanhangsel (p. 121-125) wordt de aanroeping van de naam Jezus in het Westen besproken.
The prayer of Jesus is een boekje dat overvloed heeft aan charismata. Het maakt ons bewust van Jezus, van Diens God-Menselijke Tegenwoordigheid. Het Jezus-gebed is een op de Bijbel gebaseerde gebeds-methode en geschikt voor de noden van de meest moderne mensen. Ongetwijfeld: 'n gebeds-methode reikt niet tot de substantie van het ‘geestelijk gebed’. De innige vereniging met de God-Mens Jesus Christus is vóór alles een genadegave waarop terecht door de schrijver wordt gewezen. Voor orthodoxe Christenen is het gebed vol mysterieuze inhoud. Ondergetekende weet hoe het Jezus-gebed bij eremieten op de H. Berg Athos gebeden wordt en het heeft onvergetelijke indruk op hem gemaakt. Het is ‘het hart der orthodoxie’ zei mij een bejaarde Russische monnik. Me dunkt dat het in hoge mate ook de Christelijke Eenheid dient.
W. Theunissen
| |
Sociologie
R. Blijstra
Wij wonen / wonen wij?
Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1967, 128 pp., f 2,50.
Naar aanleiding van de tentoonstelling te Doorwerth (Ned) Plan International, waar een aantal elementhuizen te zien waren, heeft R. Blijstra een vlot boekje geschreven. Daarin zet hij problemen en mogelijkheden van het hedendaagse wonen uiteen. Hij dringt niets op, maar geeft aan hen die er interesse voor hebben stof tot nadenken en tot onderscheiden. Het rijk geïllustreerde werk is in elk geval heel wat stimulerender dan de tentoonstelling het geweest is.
G. Bekaert
| |
Demain, nos villes....
Editions Desoer, Luik, 1965, 260 pp., 350 Fr.
In 1964 werd te Luik een belangrijk colloquium gehouden over de toekomst van onze steden onder de titel Liège en l'an 2000. Personaliteiten uit de wereld van de politiek, economie en stedebouw belichten er de ontwikkelingsperspectieven van de stedelijke agglomeratie en van de mens in deze agglomeratie. De imaginaire toekomst werd gesitueerd in het jaar 2000. De verdienste van de nu uitgegeven uiteenzettingen ligt niet zozeer in hun originaliteit als in het feit dat ze afgestemd zijn op een niet-gespecialiseerd, maar daarom niet minder voor de toekomst van het menselijk woonmilieu verantwoordelijk publiek uit politieke, economische, financiële kringen. Ze betekenen in de eerste plaats een bewustwording van de immense taak voor de mens van vandaag om zich een bewoonbaar milieu te bouwen en een oproep tot grotere moed en meer fantasie in de aanpak van die taak. Het gaat er immers niet alleen maar om sanering van het bestaande, maar om een geheel nieuw concept.
G. Bekaert
| |
Steffen Harbordt
Die Subkultur des Gefängnisses
F. Enke Verlag, Stuttgart, 1967, VIII-107 pp., DM. 24.
Dit boek brengt een sociologische analyse van de subcultuur der gevangenis. Het is een uiterst boeiende, luciede en interessante beschrijving van het milieu waarin een gevangene terechtkomt, de invloed die dit milieu op hem uitoefent en de wijze waarop de gevangene in dit milieu opgenomen wordt. Men zou de hoofdthese van deze studie kunnen samenvatten als volgt: de gevangenis is werkelijk de hogeschool van de misdaad, en dat is zij wegens haar inwendige structuur.
| |
| |
Om deze thesis te bewijzen schildert de auteur achtereenvolgens het ontpersoonlijkingsproces van de ‘intrede’, de waarden, normen en instellingen die in de gevangenis gelden, het systeem van dogmas over politie, gerecht, godsdienst, arbeid, resocialisering, dat opgedrongen wordt door de structuur zelf van de gevangenis, de sociale structuren van de gevangenen: de machtsverhoudingen, de erotische en economische verhoudingen, de groepsvorming en de vereenzaming, tenslotte de ‘prisonering’ en de ‘resocialisatie’. Het waardevolle in deze studie is niet alleen de bijzonder inzichtsvolle uiteenzetting, doch ook het feit dat zij mogelijkheden toont waardoor men door structuurveranderingen in het gevangeniswezen, die veel grondiger zijn dan de gewone educatieve of caritatieve hervormingen, ook bepaalde toestanden effectief kan beïnvloeden. Men kan het boek aanbevelen aan al degenen die met het gevangeniswezen te doen hebben, als magistraten, advokaten, dokters, psychologen, aalmoezeniers en sociale werkers.
H. Somers
| |
Wetenschap
Richard Fiennes
Ziekten en moderne leefgewoonten
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1967, 282 pp..
De auteur, die na zijn veterinaire opleiding ruim 20 jaar in Oost-Afrika werkte alwaar hij onderzoekingen verrichtte bij wilde dieren en studie maakte van problemen van menselijke en dierlijke ecologie, schreef na zijn terugkeer in Engeland ‘Man, Nature and Disease’ (1964), dat nu in een goed bruikbare vertaling van M.D. Luning Prak voor ons ligt.
In zijn inleiding zet hij uiteen dat ziekten bij mensen onder natuurlijke omstandigheden een regulerende rol spelen maar dat de invloed van infectieziekten in zich verdichtende concentraties van mensen enorm is toegenomen.
In de drie delen van zijn boek behandelt Fiennes achtereenvolgens de catastrofale uitwerking van endemische en epidemische infectieziekten in de geschiedenis (melaatsheid, kinderverlamming, hondsdolheid, pest, vlektyfus, gele koorts, slaapziekte, malaria), het ontstaan van het verschijnsel parasitisme in verband met de ontwikkeling van natuurlijke gemeenschappen, en tenslotte de accentverschuiving in de veelheid van ziekelijke aandoeningen na de inperking van de infectieziekten met behulp van moderne geneesmiddelen en vaccinaties. De schrijver wijst er op dat ettelijke nieuwe geneeskundige problemen nabij een oplossing zouden kunnen worden gebracht door onderzoek van het leven in natuurlijke leefgemeenschappen en van de mate waarin de hedendaagse mens daarvan is afgeweken.
De gedachtengang van Fiennes is niet nieuw. De vorm waarin hij zijn stellingname heeft gegoten en de ordening van het uit eigen onderzoek alsmede uit literatuurstudie verkregen argumentatiemateriaal, rechtvaardigen echter deze publikatie ten volle.
Toevoeging van een verklarende woordenlijst en van een uitvoerige bibliografie opent de weg voor zelfstudie en voor verdergaande exploratie van dit interessante wetenschapsterrein.
J.J.C. Marlet
| |
Paul B. Sears
Leven en samenleven in de natuur
Een inleiding tot de ecologie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1967, 185 pp., f 2,90.
Een gezellig, keuvelend boekje, waarvan de inhoud door de oorspronkelijke titel ‘The biology of the living landscape’ beter wordt weergegeven dan door de nederlandse titel. Ook de ondertitel is misleidend. In feite gaat het in dit boekje over botanie en over de invloed van klimaat, bodem, atmosfeer, op de landbouwprodukten. Zoölogische gegevens en invloeden verdwijnen naar de achtergrond, behalve dan de invloed van de mens. Een groot deel wordt ingenomen door geschiedkundige gegevens, die op een prettige manier worden verteld. De liefde voor de botanie zal wel de reden zijn, dat Theofrastus hoger wordt aangeslagen dan Aristoteles (p. 48), van wie overigens de botanische werken verloren zijn gegaan.
M. Jeuken
| |
Niels Bohr
Atoomfysica en menselijke kennis
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1967, 159 pp., f 2,50.
Deze verzameling van 7 artikelen en voordrachten van Bohr vormen het vervolg van de ook in de Aula-reeks verschenen eerste
| |
| |
bundel (Aula 245, Atoomtheorie en natuurbeschrijving). De opstellen in deze nieuwe bundel dateren van 1932 tot 1957, en handelen over biologische en anthropologische problemen, over kennis-theoretische problemen en over het probleem van het leven. Dit alles dan in verband met de quantumfysica. Speciale aandacht wil ik vragen voor het vierde opstel: Gedachtenwisseling met Einstein over kennis-theoretische problemen in de atoomfysica, van 1949. Voor de controverse Einstein-Bohr is deze bijdrage van wetenschappelijk belang, maar ze is tevens een menselijk document van de eerste orde.
M. Jeuken
| |
Gerhard Gollwitzer
Die Menschengestalt
Anregungen zu einer anschaulichen Anthropologie
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1967, 119 pp., DM. 9,80.
De auteur, zelf een beeldend kunstenaar en als leraar verbonden aan de Staatsakademie voor Beeldende Kunsten te Stuttgart, heeft zich bezonnen op de vraag wat de gestalte van de mens zegt over diens wezen.
Aan de hand van 70 figuren (linoleumsneden) leidt hij de lezer binnen in deze gedachtenwereld en brengt hem van het aanschouwen van de mens tot het beschouwen en tot het schouwen.
Wat hij schrijft over de zin van de gestalten in natuur en kunst, over het verschil tussen gestalte en vorm, over de relatie tussen het zichtbare en onzichtbare, is zoveel als een meditatie over de mens in zijn wereld.
Hier is een kunstenaar aan het woord die zijn wijdreikende gedachten goed formuleert. Een genoegen om ze te volgen.
J.J.C. Marlet
| |
H. Jahn (herausgeber)
Chemie Heute, Chemie Morgen
Urania Verlag, Leipzig, 1967, 288 pp., MDN 6,80.
Populariserende hoofdstukken uit de toepassing van scheikunde in de industrie, met de nadruk op die van Oost-Duitsland. Er is gestreefd naar begrijpelijkheid, maar enige kennis van natuur- en scheikunde is voor lezing wel gewenst.
J. de Wit
| |
Geschiedenis
H. Todts
Hoop en wanhoop der Vlaamsgezinden II
Davidsfonds, Leuven, 1967, 360 pp., 8 pl., ing. F. 96, geb. F. 125.
Het vrij omvangrijke tweede deel van deze kroniek van de Vlaamse beweging behandelt de periode 1954-1965. Het laat op treffende wijze zien hoe de Vlaamse ontvoogdingsstrijd een van de dominante factoren is van het sociale, culturele, politieke en zelfs godsdienstig leven in ons land. Hoewel de eigen sympathieën van de schrijver hier en daar duidelijk naar voren komen, is het boek een trouw relaas van feiten, documenten, resultaten en mislukkingen. Niettemin is het voor iemand die zich voor die kwestie interesseert boeiend van 't begin tot het einde. Een uitgebreid deel met referenties, bibliografie en personenregister aan het einde is een niet geringe bijdrage tot de waarde van dit boek, dat ieder vlaamsgezinde, die wenst gedocumenteerd te zijn, in zijn bereik moet hebben.
E. De Graeve
| |
Carl Bridenbaugh
Mitre and Sceptre
Transatlantic Faiths, Ideas, Personalities, and Politics. 1689-1775
Oxford University Press, London-Oxford-New York, 19672, 354 pp., $1,95.
Levendig en degelijk geschreven krijgen we een verhaal over mensen en meningen, feiten en fouten van die langdurige strijd tussen Episcopalen en Dissenters in de Engelse koloniën in Noord-Amerika aangaande de vestiging van anglicaanse bisschoppen. Als interessante gegevenheden komen naar voren - schr. heeft daaraan aandacht besteed - de contacten tussen moederland en koloniën, waarbij vooral de transatlantische samenwerking van de Dissenters moet worden genoemd, en de zeer belangrijke rol van de publiciteitsmedia van die dagen, pamflet en krant, in deze strijd die zeer lang volkomen de publieke opinie in de koloniën bezig hield. Maar nog interessanter dan deze gegevenheden en de personen die we zien optreden is de dimensie die schr. in dit verhaal van een strijd - au fond over de verhou- | |
| |
ding kerk/staat - heeft gelegd. Hij kan laten zien hoe in die strijd bij de Dissenters een Amerikaanse kijk op de geschiedenis wordt geboren, hoe het Amerikaanse zelfbewustzijn gaat groeien. En zo kan hij het verband laten zien tussen deze kerkelijke strijd en de Amerikaanse Revolutie. Immers voordat het tot politieke verwikkelingen kwam en zelfs oorlog, had er al een revolutie plaats gevonden in de geest van de Amerikaanse mens juist in die strijd om religieuze zaken. Overigens had het politieke element nooit ontbroken. De Dissenters stelden zich immers teweer tegen iets dat ze symboliseerden met: Mijter en Scepter. Zij vreesden door de bisschoppen van de Kerk van Engeland niet alleen in hun religieuze, maar ook in hun politieke vrijheid aangetast te worden. Toen het parlement in Londen zijn ondraaglijke wetten ging uitvaardigen, konden zij die niet los zien van de pogingen om bisschoppen te vestigen. Toch blijkt nergens in het boek dat parlement of regering via bisschoppen hun politieke greep op de koloniën wilden verstevigen. De Kerk van Engeland van haar kant verkondigde wel, door een hiërarchie de loyaliteit van de
koloniën te kunnen vergroten. Zo draagt zij mede schuld aan de vervreemding van die koloniën ten opzichte van het moederland. Wanneer de onafhankelijkheidsoorlog losbarst, is de kerkelijke strijd al geluwd. Dat zou ons kunnen doen vergeten dat niet lang daarvoor de strijdleus was geweest: No bishop, no King. Het is de grootste verdienste van schr. weer eens op de rol van de religie aangaande de revolutie te hebben gewezen. Jammer dat schr. zijn schets over het ontstaan van het Amerikaanse zelfbewustzijn zo beknopt heeft gehouden. Dit bedoel ik niet als kritiek, maar als compliment.
M. Chappin
| |
Literatuur
Harry Mulisch
Wenken voor de jongste dag
Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 336 pp., f 9,50.
Zoals bekend heeft schrijver, die indertijd op eigen kracht en zonder de werken van de denker waar hij niet door kon komen, te lezen, de leer van Hegel herontdekt en de laatste tijd te kennen gegeven aanhanger te willen worden van de leer van Chomsky. In dat geval dateren al de stukken die in deze bundel zijn samengevat van B.C.. Mulisch heeft hier een aantal van zijn oudere en nieuwere stukken die alle spreken van een groot engagement bij het wereldgebeuren samengevat en verbonden door een kalender. Het is vooral de dood die het middelpunt vormt van alle bijdragen, maar waarover in de verbindende stukken weinig wordt gezegd. Deze kalender-delen geven vooral autobiografische en bibliografische gegevens.
C.J. Boschheurne
| |
J. Bernlef
De schaduw van een vlek
(Salmander), Querido, Amsterdam, 1967, 158 pp., f 7,90.
Het zijn de kleine, merendeels onogelijke dingen, bijvoorbeeld een vlek op het plafond, die wel geen grote rol spelen in het bestaan, maar het intrigerend decor vormen waartegen ons leven zich afspeelt, en soms is het leven niets dan dat decor. B. besteedt een hele verhalenbundel aan de rol van die vanzelfsprekend aanwezige dingen (De waarde van wasgoed heet een verhaal) en aan de kleine toevalligheden en coïncidenties die in het dagelijks leven telkens weer op onverklaarbare wijze opduiken. Zijn verhaalprocédé is daarbij interessant, maar soms te doorzichtig. B. doet op ongewone wijze recht aan de banale alledaagsheid, maar omdat hij het teveel met een bedoeling doet, worden die gewone dingen gelicht uit de bedding van het onopgemerkt er-zijn, waarin ze gewoonlijk wel worden waargenomen, maar schuinsweg, in het voorbijgaan, en juist daardoor intrigerend kunnen zijn. B. moet er de schijnwerper op richten en ze toch onopgemerkt laten, en dat is een kunststuk dat snel tot kunstmatigheid leidt. B. ontkomt daar niet altijd aan, hoewel hij bij tijd en wijle voortreffelijke beschrijvingen heeft.
T. van der Stap
| |
A.H. Nijhoff
Het veilige hotel
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19675, 191 pp., f 2.25
Dit is een herdruk van ‘Medereizigers’. De verhalen zijn goed geschreven, maar nog al erg geconstrueerd. Philip is weinig meer dan een kapstok, maar wordt zelf geen levend mens.
R.S.
| |
| |
| |
J.C. Noordstar
De Zwanen en andere gedichten
Querido, Amsterdam, 19672, 68 pp., f 9,90.
In de hier genoemde uitgave zijn voor de eerste maal alle gedichten van J.C. Noordstar bijeengebracht. R. Escher heeft deze bundel voor de druk gereedgemaakt, daar de maker zelve nog nauwelijks belangstelling heeft (en had) voor de verzen uit zijn jonge jaren.
Hoe deze uitgave tot stand is gekomen, kan de lezer vinden in de ‘verantwoording’ van Rudolf Escher, waarin ook aangegeven is in welke periodieken indertijd de gedichten verschenen zijn. Er wordt verder over rang-schikking der verzen gesproken, over interpunctie, e.d..
De dichterlijke periode van Noordstar ligt tussen de jaren 1928-1936. Daarna zweeg de stem van de dichter. Gedichten hoogstwaarschijnlijk uit Noordstar's studententijd. De verzen tonen wel degelijk de wezenlijk poëtische begaafdheid van de maker. Zeer persoonlijk van visie en expressie zijn deze gedichten; meestal verhalend van aard en vaak met een humoristische inslag. Levendig, fris, raak van zegging is deze poëzie nog ten volle te genieten. De tijd van deze poëzie is een ‘verleden tijd’, maar een verleden tijd waarnaar de aandacht zich gaarne keert, hetgeen getuigt van de gaafheid der verzen en de begaafdheid van hun maker.
Joh. Heesterbeek
| |
W.L.M.E. van Leeuwen
Nederlandse auteurs van vijf generaties
De Haan, Hilversum, 19672, 255 pp., f 6,50.
Een herdruk van een keuze die Van Leeuwen maakte uit de enorme hoeveelheid kritieken en essays die hij gedurende 40 jaar in verschillende kranten en tijdschriften publiceerde. Die keuze is vrij willekeurig. Vergeefs zoekt men de namen van bijvoorbeeld Bernlef, Heeresma, Holsbergen en Hermans. Auteurs die toch o.i. minstens zo belangrijk zijn als de wel opgenomen Jaap Koopmans en Frans Bijlsma. De dichter Bloem is reeds lang overleden, terwijl hier alleen zijn geboortedatum opgenomen is. G.K. van het Reve schrijft al een tiental jaren niet meer onder de naam Simon van het Reve. Wel wordt van hem ‘De Avonden’ besproken, maar niet ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot U’.
R.S.
| |
Carry van Bruggen
Vier jaargetijden
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19673, 160 pp., f 2.25
De jeugdherinneringen van Carry van Bruggen, daterend van 1924 en opgedragen aan de nagedachtenis van haar toen juist overleden broer Jacob Israël de Haan, zijn in dit boekje herdrukt.
R.S.
| |
Erich Kästner
Fabian
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19674, 222 pp., f 2.25
Deze roman uit de dertiger jaren, in Duitsland herdrukt in 1950 en nu hier, geeft eenzelfde troosteloos, decadent beeld van het Duitsland na de eerste wereldoorlog als de tekeningen van George Grosz, waarvan wij er een aantal als satyrisch tijdsbeeld brachten in Streven, maart 1967. Overigens lijkt deze herdruk meer historische waarde te hebben dan lectuur voor nu te zijn.
R.S.
| |
Bertrand Russell
The Autobiography
George Allen and Unwin Ltd, London, 1967, 230 pp., 42/-.
De omgeving waarin de eerste jaren van het leven van deze denker zich afspelen, zal de meeste lezers wel alleen maar bekend zijn uit Wodehouse's vertellingen over Bertie Wooster en Blanding Castle. In de tweeenveertig jaar die dit boek behandelt, blijft een onwerkelijke sfeer over zijn persoonlijk leven hangen. Het is dan ook te begrijpen dat zijn eerste huwelijk op een onbegrijpelijke manier stuk liep. Op een dag was ik aan het fietsen en bemerkte opeens dat ik niet meer van haar hield....
De benadering van het sociale vraagstuk is eigenlijk even vreemd. Russell kwam nooit met de maatschappelijke ellende in aanraking, maar wordt pacifist en links radicaal als hij de vrouw van zijn vriend en leermeester Whitehead aan een ernstige ziekte ziet lijden.
Zijn belangrijke mathematische werken worden in deze studie niet behandeld, maar wel wordt duidelijk gemaakt onder welke omstandigheden zij geschreven zijn. Duidelijk wordt echter gesteld dat Russell oor- | |
| |
spronkelijk het ideaal gehad heeft om werkend vanuit zijn sociale opvattingen en vanuit zijn mathematische beschouwingen te komen tot een filosofisch systeem à la Hegel. Dit verwerpt hij dan ook niet in de Duitse idealisten, wat zijn navolgers juist meestal wel doen. Voor het overige krijgt men de indruk dat het hem niet helemaal duidelijk is dat het idealisme zich niet noodzakelijk over de werkelijkheid hoeft uit te spreken en die zeker niet hoeft te ontkennen, maar zich alleen maar hoeft bezig te houden met de realisatie van de dingen in het bewustzijn. De opmerking dat hij toen hij zich van het idealisme afkeerde, blij was omdat er toen weer echt tafels en stoelen waren is dan ook juist. Daarbij moet men echter bedenken dat het Engelse filosofische onderwijs in die jaren zeer slecht was.
C.J. Boschheurne
| |
Ira Levin
Rosemary's baby
Michael Joseph, London (imp. Meulenhoff & Co., Amsterdam), 1967, 222 pp., f 14.50
Dit boek is een voortreffelijke combinatie van een roman en een ‘detective’. Het enigszins wonderlijke verhaal: een jonge vrouw, die met haar man in een flat trekt, waarvan een oudere vriend zegt dat er allerlei lugubere dingen gebeurd zijn, beleeft het verblijf in haar huis met de argwaan en de angst die een dergelijke waarschuwing veroorzaakt. Haar zwangerschap - die al op een wonderlijke wijze begint - verloopt onder merkwaardige omstandigheden en wanneer de baby geboren is, zegt men haar dat die dood is. Ze ontdekt dat die leeft en door een groep buren (waar haar man ook deel van uit maakt) gehouden wordt voor ‘satanaanbidding’. Bijzonder knap geschreven.
R.S.
| |
József Lengyel
Die Attraktionen des Herrn Tördeky und andere Erzählungen
Deutsch von Friederika und Elemer Schag. Rowohlt, Reinbek-Hamburg, 1967, 278 pp., DM. 19,80.
Het is eigenlijk vreemd, dat van de nu 71-jarige Hongaarse schrijver József Lengyel tot voor kort nog niets in het Duits vertaald was. Deze man - een van de oprichters van de Hongaarse communistische partij - behoort immers samen met Tibor Déry tot de werkelijk grote schrijvers van Hongarije. Het feit, dat hij jarenlang in een Sovjet-russisch kamp heeft doorgebracht en pas na Stalins dood werd gerehabiliteerd, geeft hem nog een extra aureool.
Aanvankelijk expressionistisch dichter, begon Lengyel vooral in zijn Siberische tijd steeds meer verhalen te schrijven, waarbij hij meestal hetgeen hij in zijn onmiddellijke omgeving meemaakte tot onderwerp van zijn schrijven maakte.
Men heeft Lengyel wel met Kafka vergeleken en in sommige verhalen ontdekt men inderdaad diezelfde mysterieuze sfeer van een gemechaniseerde macht waartegen het individu zich niet meer verdedigen kan. De vergelijking met Breughel is wel gemaakt en ook daarvan zijn voorbeelden te vinden in deze bundel. Vooral waar Lengyel lichamelijk gehandicapten beschrijft gebruikt hij Breugheliaanse beelden.
Lengyels wereld schijnt voornamelijk te bestaan uit gevangenen en bewakers. Dat een schrijver met een dergelijke thematiek in Hongarije gedrukt wordt - in 1962 kreeg hij zelfs de Kossuth-prijs - is verheugend. Werkelijk grote schrijvers overstijgen de ideologie. Lengyel is zulk een schrijver.
J.P. Schuyf
| |
O Bojan, du Nachtigall der alten Zeit Sieben Jahrhunderte altrussischer Literatur
Herausgegeben von Helmut Grasshoff, Klaus Müller und Gottfried Sturm. Rütten & Loening, Berlin, 1967, 623 pp., MDN. 15.-.
Voor de gemiddelde Westeuropeaan begint de Russische literatuur ongeveer met Poesjkin, waarna vrij spoedig het hoogtepunt (Dostojewski, Tolstoj, Tsjechow) bereikt wordt. Dat ook het Rusland van vóór Poesjkin een rijke literatuur had, is eigenlijk alleen de vakmensen, slavisten, bekend. Toch is die oud-Russische literatuur bijzonder interessant, misschien wel vooral omdat zich in de literatuur van het toenmalige Rusland een veelvoud aan stijlen en verschillende beschavingen weerspiegelen.
Een Oostduits ‘Kollektiv’ heeft zich naarstig aan het vertalen gezet en dat heeft tot resultaat gehad dat er nu zeshonderd pagina's oud-Russische kronieken, legenden, verhalen, sprookjes, romans en verzen voor een breder publiek toegankelijk zijn gemaakt. De opbouw van deze bloemlezing is min of meer chronologisch. Eerst kan de lezer kennis maken met een van de alleroudste oud-Russische teksten die ons bekend zijn, de
| |
| |
Nestorkroniek. Daarna komen de legenden over heiligen en vorsten en de heldendichten over de strijd tegen de Tataren. Via de beroemde briefliteratuur en de morele vermaningen belandt men tenslotte bij de autobiografie en de satiren.
Het is kostelijke literatuur en tegelijkertijd eigenlijk een onmisbare factor wanneer men zich een oordeel wil vormen over het huidige Rusland. Wie de oud-Russische verhalen leest zal niet alleen enige aangename uren hebben, maar ook merken dat veel van die oude traditie een stempel heeft gezet op het Russische leven, om het even of dit door de tsaar of door de partij beheerst wordt.
J.P. Schuyf
| |
Toneel
Manfred Wekwerth,
Notate. Zur Arbeit des Berliner
Ensembles 1956-1966
Aufbau-Verlag, Berlin (-Ost) und Weimar, 1967, 219 pp., MDN. 7.20.
In navolging van Brecht, die voortdurend kritische beschouwingen over het in opbouw zijnde werk tot zijn medewerkers richtte, schrijft Brechts opvolger als leider van het Berliner Ensemble over die produkties die zonder het inspirerende gezag van de geestelijke vader werden uitgewerkt (Arturo Ui, Frau Flinz, Die Tage der Commune, Coriolan, In der Sache J. Robert Oppenheimer en Purpurstaub). Deze deels sterk doctrinaire stellingnamen, deels constructief-dialectische raadgevingen worden ingelijst door een persoonlijke visie op Brecht (sterk defensief, al ligt het zwaartepunt andermaal op de politieke interpretatie) en een interview (door een Zweeds journalist) waarin S. zijn 10-jarige arbeid in het teken van Brecht plaatst en zelfs de stijlwijzigingen postuum als corresponderend met Brechts wil verklaart.
C. Tindemans
| |
Jeanne Van Schaik-Willing
Uit de stalles. Reacties op toneel
Moussault, Amsterdam, 1966, 216 pp.. f 8,75.
S., bijna even lang theatercritica van De Groene Amsterdammer als dit blad bestaat, bundelt hier een aantal recensies verschenen tussen 1957 en 1966. Zoals de ondertitel pertinent aangeeft, zijn de bijdragen minder beschrijvende waardering van een voorstelling dan contemplatieve reacties n.a.v. deze voorstelling. Zonder literatuurkritiek te worden, hebben ze met het theater stricto sensu weinig uit te staan. Dat maakt ze overigens niet minder boeiend omdat de vaak eigenzinnige, een enkele keer ook eigenwijze gedachten altijd stimulerend uitvallen voor stuk én vertoning. Zij levert a.h.w. het denkwerk waartoe een voorstelling geprikkeld heeft, kant en klaar af en bewijst meteen, als dit nog nodig was, dat een intelligent beschouwer altijd nog waardevoller is, ook voor het theater in zijn autonome inhoud, dan een alleen maar geïnteresseerd kijker. Bovendien is deze vrouw begaafd met een kordate en vinnige pen, zodat ook langs die kant het genoegen gewaarborgd wordt.
C. Tindemans
| |
Lothar Pikulik
‘Bügerliches Trauerspiel’ und Empfindsamkeit
Böhlau Verlag, Köln - Graz, 1966, (Literatur und Leben, Bd 9), 200 pp., Ln., DM. 22.
De polemische thesis die deze studie boeiend én belangrijk maakt, luidt dat het ontstaan van het burgerlijke treurspel niet te verklaren is door sociologische voorwaarden (zoals totnogtoe doorgaans aangenomen), maar door een wijziging in mentaliteit en psychologisch klimaat, die meer met het sentimentalisme samenhangt dan met sociaal-economische structuurrevolutie. S. gaat daarbij kritisch-releverend in op allerlei motieftermen (zoals ‘zärtliche Liebe’, ‘Tugend’, ‘Gefühl’, met telkens talrijke nuanceringen) en zijn pleidooi is, wanneer hij er dan nog een stoïsche beïnvloeding uit de klassicistische tragedie als overschakelmoment bij betrekt, zondermeer sluitend. S. geeft echter geen antwoord op de vraag of deze psychologische verschuiving van begrippen en idealen niet meer een resultaat dan wel een zelfstandig element is geweest, zodat de sociologische achtergrond toch wel te sterk en zeker te eenzijdig buiten spel wordt gehouden. Niettemin is het evident dat deze polemische correctie waardevol materiaal en blijvende gezichtspunten heeft opgeleverd die het complexe begrip van het burgerlijke drama dichter bij zijn oorspronkelijke waarheid hebben gebracht.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Erwin Strittmatter
Stücke
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost) und Weimar, 1967, 251 pp., MDN. 6,90.
De twee toneelstukken van deze romancier-toneelauteur (geb. 1912) zijn karakteristiek voor de huidige thema- en vormvoorkeur in de DDR. Katzgraben (1954) behandelt de menselijke problemen bij de socialistische landhervorming. De fabel is uiterst simpel en de karakters eveneens; de didactische draad is kabeldik en aan artistieke inzet is alleen de versificatie (jambisch) op te merken die probeert van de gewone spreektaal op te klimmen tot een onpathetisch en toch verheven idioom. In Die Holländerbraut (1961) spelen heden en verleden door elkaar waarbij nazi-restjes de heldin tot een bijna-tragisch lot verleiden. De partij waakt echter voorbeeldig. Naïef-met-opzet, anecdotisch van inhoud, verraadt deze preoccupatie niettemin voldoende over wat de nutsfactor van het drama in dit soort politiek bestel uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Alfred Günther
William Shakespeare. Band II: Tragödien und Historien
146 pp..
Elisabeth Brock-Sulzer
Gotthold Ephraim Lessing
160 pp..
Ernst Wendt
Eugène Ionesco
175 pp..
Klaus Völker
Irisches Theater I: William Butler Yeats-John Millington Synge
109 pp..
Henry Gerstinger Calderòn
138 pp..
Erhard Friedrich Verlag, Velber, 1967 (Friedrichs Dramatiker des Welttheaters. Bd 2, 11, 15, 29 en 43). Ieder DM. 4,80.
Deze vijf nieuwe deeltjes kloppen met het geijkte schema van deze encyclopedie-in-monografieën: biografie, inhoudsopgave, bijvalsgeschiedenis, fotodocumenten, bibliografie. Het Shakespearedeel valt tegen, omdat het echt niet meer weet te vertellen dan het blote verhaal, met vele citaten; over het tragisch concept of de functie der history plays in tijds- en wereldbeeld niets. Het Lessingdeel compenseert deze flater met een sterk afgewogen contrastering van werk, tijd en mens; ook de bijvalsgeschiedenis is genuanceerd en kritisch, voortdurend met het oog op de huidige ontvankelijkheid. Dat is ook zo met het Ionescodeel, opvallend door uitgebreide interpretatie der stukken. Het Ierse deel comprimeert een theatertraditie in essentiële punten, is misschien wat karig over Yeats' dramatologische rol en distantieert zich vrij agressief van de consequenties in Synges oeuvre, al wordt niets verzwegen over zijn invloed op wat na hem komt. Het Calderòndeel synthetiseert uitstekend de Spaanse baroktijd en heeft eveneens veel aandacht voor de congruentie tussen tijdsgebonden theatraliteit en de huidige esthetischideële verschillen.
C. Tindemans
| |
Kunst
S. Tschudi Madsen
Art Nouveau
De Haan, Hilversum / Meulenhoff, Amsterdam, 1967, 256 pp., f 9,50.
Nu wij een nouveau art nouveau beginnen te krijgen, vooral in de toegepaste kunst, is dit boek voor ieder die zich in dit onderwerp wil verdiepen van groot belang. Schrijver geeft de historische, de kunsthistorische, de ideologische en de sociale achtergrond van deze stroming in de negentiger jaren grote aandacht. De verschillende invloeden die er op werkten, pre-rafaelieten, oosterse invloed en verschillende neo-stijlen worden uitvoerig besproken. Ook laat de schrijver de verschillende stromingen binnen deze stijl, veelal nationaal bepaald, de revue passeren. Tenslotte wordt de ondergang goed uiteengezet. De vele representatieve illustraties maken voortdurend duidelijk waarover gesproken wordt.
Toch missen wij in dit boek een vergelijking met het maniërisme! Er is immers veel overeenkomst met deze kunstvorm. Dat blijkt al onmiddellijk uit het grote belang van de toegepaste kunst, die schrijver zeer uitvoerig behandelt. In beide kunstvormen treffen wij buitendien een precieusheid aan die onze westerse kunst maar zelden te zien gaf. Dit precieuze gebaar heeft iets schizofreens
| |
| |
in zoverre er niet meer door middel van de hand maar met de hand als instrument wordt geleefd. Toch klopt deze vaststelling wel met de feitelijke ondergrond van de art nouveau zoals de schrijver die aangeeft. Hij spreekt van een aards dualisme dat toen bestond tussen de enorme druk van de materialistische en technische ontwikkeling enerzijds en de esthetische benadering van de kunstenaars anderzijds. Duidelijk hebben zij in deze periode zoals hij aantoont zich niet aan dat dilemma kunnen ontworstelen. In dat verband is het ook belangrijk dat schrijver, misschien ten overvloede, afrekent met de bewering dat de art nouveau de bron is van de moderne kunst zoals die zich ontwikkelde sinds een Picasso, Kandinsky, Frank Lloyd Wright e.a. Zij hebben vaak wel een periode in deze stijl meegemaakt, maar zetten zich er dan duidelijk tegen af om de techniek juist volledig te aanvaarden. Schrijver wijst als bron voor deze richting wel aan de tegelijk met de art nouveau optredende Wiener Sezessions stijl. Hij bespreekt ook deze stijl, met als belangrijkste figuur J. Hoffmann.
C.J. Boschheurne
| |
J.J. Vriend
Architectuur als samenspel van ruimte en vorm
Kosmos, Amsterdam, 1967, 140 pp., f 10,-.
Dit origineel uitgegeven boekje, met veel duidelijk illustratiemateriaal, geeft een helder systeem voor architectuurkritiek. De verschillende aspecten van het gebouw en van het bouwen als menselijke activiteit worden overzichtelijk behandeld, waarbij de schrijver steeds rekening houdt met de technische mogelijkheden. Met name wijst hij telkens op de nieuwe kansen voor nieuwe vormen die er in deze tijd zijn geschapen. De termen uit de architectuurkritiek, die behalve door leken ook door veel vaklieden verkeerd worden begrepen, zoals functionalisme, worden verduidelijkt. Belangwekkend is daarbij dat ook ‘behagen’ voor de schrijver een functie is, wat tot consequentie heeft dat ook de versiering een plaats kan krijgen binnen het functionalisme, als ze maar op het juiste gebouw wordt toegepast. Ondanks de scherpe kritiek die onlangs in ‘De delftse school’, het blad van de delftse architectuurstudenten op hem werd uitgeoefend, bewijst Vriend hier dat hij een architectuurcriticus van groot caliber is. Jammer is een storende fout in de lay-out van dit boek.
C.J. Boschheurne
| |
Paolo Verzone
De oorsprong van het avondland
(Kunst van Europa) Elsevier, Amsterdam - Brussel, 1967, 259 pp., 53 klpl., 21 pl., 91 tek., geb. in reeks 580 Fr., los 625 Fr.
Paolo Verzone's beschrijving van de westerse kunst tussen de jaren 425 en 800 gaat van een bijzonder standpunt uit: hij beschouwt ‘ze niet alleen op zichzelf, in het raam van de geleidelijke ontwikkeling, maar ook in haar betrekkingen tot de Byzantijnse wereld’. De indeling van het boek is dan ook ingegeven door de Byzantijnse chronologie, vanaf de tijd van de laatste theodosiaanse keizers tot de na-justiniaanse tijd. Alleen in het laatste hoofdstuk, De achtste eeuw, is er geen Byzantijnse aanduiding meer. Het westen komt los van de Byzantijnse invloed. Er ontstaat een nieuw Europa, staatkundig, economisch en cultureel. De behandelde periode is bijzonder belangrijk en boeiend, maar ook heel moeilijk toegankelijk en onoverzichtelijk. Van de ene kant is het bewaarde materiaal betrekkelijk schaars, en van de andere kant is het moeilijk te situeren en te interpreteren bij gemis aan historische documenten. Het behandelde gebied is daarenboven heel uitgestrekt. Juist door het standpunt dat hij inneemt, heeft de auteur de uiteenlopende kunstuitingen samen kunnen brengen in een vlotte en goed leesbare synthese, die wel geen rechtlijnige evolutie laat zien, maar toch een verhelderend, nieuw licht werpt op deze donkere eeuwen. Door de uiteenzetting zelf wordt het duidelijk dat het ingenomen standpunt het juiste is. Binnen dit algemene kader behandelt de auteur de verschillende kunstvormen door elkaar. Zoals gebruikelijk in de serie ‘Kunst in Europa’ doet hij dit op een concrete manier met een voorkeur voor informatieve beschrijving boven persoonlijke interpretatie. Dit laatste ligt in hoofdzaak in de keuze van het uitgangspunt en van de behandelde kunstwerken. De illustratie is rijk en, op enkele kleurplaten na, goed verzorgd. Door zijn vele tekeningen krijgt het boek nog meer documentaire waarde.
G. Bekaert
| |
Sherman E. Lee
De kunst van het verre Oosten
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1967, 511 pp., 60 klpl., 656 pl., geb. 1.295 Fr.
Wanneer Shermann E. Lee in zijn voorwoord beweert dat er geen algemeen overzicht van de kunst van Oost-Azië bestaat,
| |
| |
lijkt dit nauwelijks geloofwaardig. Bij nader toezien moet men de auteur echter bijvallen: de vele boeken die aan de kunst ten oosten van de Indus zijn gewijd, zijn ofwel nationale monografieën waarin de relaties tot de overige oosterse landen slechts incidenteel ter sprake komen, of vage, esoterische beschouwingen die nog eens extra de tegenstelling tussen oost en west willen beklemtonen. Sherman E. Lee, conservator van de afdeling oosterse kunst van het Cleveland Museum of Art te Ohio, gaat uit van een praktische ervaring in de omgang met de kunst uit het Verre Oosten, die hij zo direct mogelijk wil meedelen. Hij negeert niet dat het kunstwerk vastzit in de historische achtergronden van een bepaald volk, die vaak moeilijk te achterhalen zijn; zijn aandacht gaat echter eerst en vooral uit naar de verschijningsvorm van het kunstwerk, zoals dit voor iedereen toegankelijk is. De vormentaal van de Oosterse kunst wil hij leren begrijpen, omdat dit de weg is naar een dieper bewustzijn. Het boek bevat vier delen, die samen een periode van 2500 v. C. tot het midden van de negentiende eeuw beslaan: 1) de prehistorische cultuur en kunst van het Verre Oosten; 2) de internationale invloed van de boeddistische kunst; 3) de opkomst van de nationale voorindische en indonesische stijlen; 4) Chinese en Japanse nationale stijlen en de wisselwerking tussen beide. Uit deze indeling kan men reeds de methode van de auteur opmaken: hij behandelt de oosterse kunst wel in haar geheel, maar zoals deze zich in een bepaalde periode het meest vitaal in een of ander gebied, in een of andere kunstvorm manifesteert, nu eens in India, dan weer in China of Japan, nu eens in de architectuur, dan weer in de bronsgieterij of de keramiek. Merkwaardig daarbij is dat de auteur deze zo uitgebreide stof weet te concretiseren in een bijzonder gelukkige keuze van kunstwerken. Niets wordt in dit boek vooropgesteld dat niet aan de hand van een gereproduceerd kunstwerk wordt verduidelijkt.
De reprodukties zijn overigens van een uitstekende kwaliteit.
G. Bekaert
| |
Vladimir G. Lukonin
Iran II
(Archaeologia Mundi) Editions Nagel-Sequoia, Brussel, 1967, 236 pp., 76 klpl., 141 pl., geb. 495 Fr.
De belangrijke serie Archaeologia Mundi (zie Streven, febr. 1966, p. 503; nov. 1966, p. 204; febr. 1967, p. 539; mei 1967, p. 850) stelt zich ten doel de specifieke bijdrage te omschrijven die de archeologie voor de kennis van een bepaalde streek of gebied heeft geleverd of nog kan leveren. Ze wil dus niet in de eerste plaats geschiedenis schrijven, maar wel het archeologisch hulpmateriaal voorstellen en op die manier een te literaire geschiedschrijving corrigeren. In onderhavig boek van de Russische geleerde V.G. Lukonin, hoofd van de oosterse afdeling van de Hermitage, wordt de periode van de Perzische geschiedenis behandeld die gaat van de derde eeuw voor Christus tot de zevende eeuw na Christus, van de Seleuciden tot het einde van de Sassaniden bij de verovering door de Islam. Het is een heldere studie van 1. de historische feiten; 2. de bijdrage van de archeologie die hier een groot aandeel in heeft gehad; 3. de actuele problemen waar de archeoloog van de Perzische oudheid nu voor staat. Het zal niemand verwonderen dat deze studie in hoofdzaak gebaseerd is op de rijke collectie Perzisch edelsmeedwerk dat in de Hermitage bewaard wordt. Ook het overgrote deel van de illustratie is daaraan gewijd. Dit vormt overigens de orginaliteit van het boek, want heel veel van deze schitterende objecten werden voor deze uitgave voor het eerst gefotografeerd. Het boek sluit aan bij Iran I van J.L. Huot, dat de oud-perzische archeologie vanaf haar oorsprong tot de Achemeniden behandelt.
G. Bekaert
| |
Hans Aurenhammer
Lexikon der christlichen Ikonographie 6
Verlag Brüder Hollinek, Wien, 1967, pp. 481-640.
De zesde aflevering van het iconografisch lexicon van Hans Aurenhammer handelt bijna uitsluitend over het trefwoord Christus dat reeds in de vijfde aflevering ter sprake was gekomen. In het geheel beslaat dit 184 pagina's. Deze uitvoerigheid illustreert de werkwijze van de auteur, die niet het hoogste aantal trefwoorden nastreeft, maar wel de extensieve behandeling van een aantal zorgvuldig gekozen kernthema's. De studie over Christus is uitgewerkt in de vorm van een historisch overzicht van de ontwikkeling van de Christusvoorstelling. De uitgebreide bibliografie is heel kostbaar. Met de zesde aflevering is de eerste van de drie voorziene banden volledig.
S. Heester
| |
| |
| |
architektur wettbewerbe
48 Gymnasien-High Schools
136 pp., 300 afb., DM. 19,80.
50 Wettbewerbe-international
144 pp., 202 afb., DM. 19,80.
51 Tendenzen im Schulbau-Trends in School Design
138 pp., 268 afb., DM. 19,80.
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1967.
Met de bescheidenheid die hem kenmerkt leidt de uitgever Karl Kramer zelf het vijftigste nummer van zijn architektur-wettbewerbe in: ‘geen jubileumnummer, geen overzicht, geen geschiedenis van de serie: ik ben met de architektur-wettbewerbe begonnen in 1939, toen ik bij mijn bezoek aan vele architectenbureaus merkte hoe waardevolle projecten, bekroond of niet, onder het stof terecht kwamen. Ik wou ze als stimulans of minstens als voorbeeld bewaren en verspreiden’. Toch is het nummer 50 van dít trimestriële tijdschrift iets bijzonders geworden, eerst en vooral omdat er de stichting van een internationale kritiekprijs voor architectuurprijsvragen in wordt bekend gemaakt, met als jury F. Achleitner, R. Banham, L. Burckhardt, U. Conrads, J. Joedicke, M. Major, Chr. Norberg-Schulz, en ten tweede omdat een overzicht gegeven wordt van de situatie van de architectuur in verschillende Europese landen waarin de gewoonte van prijsvragen in zwang is: Oostenrijk, Finland, Zwitserland, Hongarije, Groot-Britannië, Noorwegen, Polen, Denemarken. Als actuele prijsvraag wordt in nummer 50 die voor het theater te Winterthur door J. Joedicke voorgesteld. Hij constateert ondermeer (hetgeen voor vele architectuurprogramma's geldt) dat op het gebied van het theater van een radicale vernieuwing geen sprake kan zijn, alle hervormingsplannen van regisseurs en architecten ten spijt: ‘Es blieb bei einer modifizierten Guckkastenbühne’. Belangrijk is in dit nummer tenslotte een alfabetische namenlijst van alle architecten die in de nummers 1-49 vermeld zijn geweest. Voor en na dit intermezzo brengen de wettbewerbe twee nummers gewijd aan schoolbouw. Het eerste gaat over het probleem van het Duitse gymnasium. De inleiding bestaat uit een schamper gesprek waarin het pruisisch tuchtsysteem over de hekel wordt gehaald. Een veertiental prijsvragen worden hierna toegelicht. De actuele
prijsvraag is gewijd aan de uitbreiding van de universiteit te Zürich. Het tweede nummer over schoolbouw illustreert de tendensen die in dit programma naar voren komen. De inleiding stamt gedeeltelijk van dezelfde auteurs. Geheel de gamma van de actuele architectuuropvattingen komt ook hier aan bod, van het strenge structuralisme tot het vrije plasticisme. Tekenend in dit verband is de modelprijsvraag voor Osterburken, waarop uitvoerig wordt ingegaan.
G. Bekaert
| |
Knud Bastlund
José Luis Sert, architecture, city planning, urban design
Les Editions d'Architecture, Zürich, 1967, 244 pp., geïll., 68 ZwFr.
Sinds de voltooiing van zijn spectaculaire gebouwen voor de universiteiten van Harvard en Boston is J.L. Sert ineens weer op het voorplan gekomen en dit zal dan ook wel de aanleiding geweest zijn voor deze verzorgde monografie. Ze laat Sert zien als een typische figuur van de tweede generatie: geen baanbreker, geen vernieuwer, maar iemand die de heroiek van de eerste generatie alledaagse normen aanlegt. Als een groot bouwer komt Sert uit deze monografie niet te voorschijn, wel als een toegewijd en eerlijk denker over de reële problematiek van de hedendaagse architectuur, en dat betekent reeds heel wat. Men mag het hem als verdienste aanrekenen dat hij minder aandacht aan de vormvernieuwing heeft besteed dan aan het probleem van het menselijk milieu in zijn geheel. Zijn projecten voor verschillende steden van Zuid-Amerika worden goed voorgesteld, maar het is een leemte dat nergens wordt aangegeven in welke concrete omstandigheden ze tot stand zijn gekomen en of ze al dan niet gerealiseerd zijn. Zijn naam heeft Sert voor het eerst gevestigd met het ontwerp van het Spaans paviljoen op de wereldtentoonstelling te Parijs in 1937. Sindsdien is hij, vooral in de Ciam, waarvan hij voorzitter was van 1947 tot 1956, actief gebleven. Veel heeft hij niet gebouwd. Hij heeft na de oorlog vooral bekendheid verworven met zijn U.S.A.-ambassade te Bagdad, de Fondation Maeght te Saint-Paul-de-Vence, de universitaire complexen te Harvard en te Boston. In deze laatste werken laat Sert zich op zijn best zien, maar ook hier komt nog sterk zijn formalisme of als men wil zijn gebrek aan vormbeheersing tot uiting. Een paar teksten van Sert over de patio-woning en over de volksarchitectuur vullen zijn architectonisch oeuvre goed aan. Het boek is prachtig geillustreerd.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Avram Kampf
Contemporary Synagogue art
Union of American Hebrew Congregations, New York, 1966, 288 pp., $10,00.
In dit bijzonder mooi uitgevoerde en rijkelijk geïllustreerd boek geeft de schrijver een overzicht van de bouw van synagogen in de Verenigde Staten na de oorlog. De bouw en de inrichting worden in afzonderlijke hoofdstukken uitvoerig behandeld, waarbij ook de kunstnijverheid uitvoerig wordt besproken. Schrijver staat in zijn kunstkritiek sterk onder invloed van de opvattingen van Rudolf Arnheim.
De ontwikkeling die hij beschrijft is buitengewoon belangrijk. De joodse gemeenten in de U.S.A. hebben niet geleden zoals die bij ons in Europa, zodat zij zich hebben uitgebreid zoals de christelijke kerken hier en talrijke nieuwe gebouwen nodig hebben. Schrijver wenst dat daarin niet alleen gebruik wordt gemaakt van moderne vormen, maar dat de gelovige er ook vertrouwde vormen in aantreft. In talrijke nieuwe gebouwen onderzoekt hij in hoeverre dat het geval is. Het blijkt wel dat behalve enkele van de zeer groten zoals Gropius en Frank Lloyd Wright respectievelijk in Baltimore en Elkins Park (Perm) het hoofdzakelijk leden van de joodse gemeenten zijn die hier, toch vaak traditioneel bepaald, werken. Schrijver geeft duidelijk de voorkeur aan de synagogen van Percival Goodman, met name de B'Nai Israel in Milburh New Jersey. Hij is duidelijk een volgeling van Mies van der Rohe. Zo heeft dus Bauhaus hier nog een belangrijk gevolg.
Een studie van de illustraties bevestigt weer de uitspraak van Kafka: ‘wij joden zijn geen schilders, maar vertellers’. Al deze werken hebben een sterk verhalend karakter. In hoeverre dat nu nog voor de hele joodse religieuze kunst geldt zal nader bestudeerd moeten worden, daarvoor zullen soortgelijke studies gemaakt moeten worden van het zelfde onderwerp in Israel, Engeland en het Europese continent, hoe weinig er in het laatste gebied ook gebeurd is.
C.J. Boschheurne
| |
Varia
Brussel, Stad Zonder Gezicht
Brochure; uitg.: W. Jorissen, Astridlaan 60, Mechelen.
Taal-sociologische en -politieke beschouwingen over de bevolking van België's hoofdstad. Lezens- en overwegenswaard, doch wel wat weinig op wetenschappelijk cijfermateriaal gesteund om voor een echte studie te kunnen doorgaan.
E. De Graeve
| |
A. Heertje
De kern van de economie
Stenfert Kroese, Leiden, 1967, 4e druk, 227 pp., f 8,50.
De 4e druk van Heertje's boek is grondig herzien. Bijzonder veel aandacht wordt besteed aan het marktevenwicht, het consumenten- en producentengedrag en de prijsvorming. Een apart hoofdstuk is toegevoegd over het Overheidsbeleid. Ook aan het actuele vraagstuk van de internationale betrekkingen wordt enige aandacht besteed. De presentatie van het werk is zonder meer voortreffelijk. Door middel van het in het daglicht stellen van de conclusies aan het einde van iedere paragraaf en van een reeks vragen aan het einde van ieder hoofdstuk wordt de beginneling in de economie een leiddraad gegeven van bijzondere praktische waarde.
J. van Lierde
| |
Dr. J. Weinberg
Hoe reageren kinderen op de psychiatrische opname van de moeder
Een gezinsstudie
Van Loghum Slaterus, 1967, 302 pp., f 25,-.
Deze dissertatie is een verwerking van gegevens verzameld bij veertien gezinnen, waarvan de moeder wegens psychische stoornissen in het ziekenhuis werd opgenomen. Met de ouders werden gesprekken gehouden: de kinderen, op wie vooral de aandacht was gericht, werden bestudeerd in de speelkamer. Een belangrijk deel van dit boek wordt in beslag genomen door een gedetailleerd verslag van deze contacten. Dit materiaal is ook volgens verschillende gezichtspunten geordend, in hoofdstukken die handelen over: de voorgeschiedenis der ouders, de gezinspatronen, de relatie tussen vader en moeder, het kind in zijn relatie met vader en moeder. Dit alles wordt ingeleid met een schets van de literatuur over dit onderwerp, in hoofdzaak gepubliceerd in Amerika. Het is een verdienste van dit werk, dat het ertoe bijdraagt om belangstel- | |
| |
ling te wekken voor de sociale aspecten van de psychische stoornissen, terwijl de conclusies die hier geformuleerd zijn een rol kunnen spelen in voortgezet onderzoek. De uitvoering van dit onderzoek en de verwerking maken een voortzetting wenselijk. Wat hier is aangeboden blijft een nogal globale benadering. Dit kon waarschijnlijk moeilijk anders bij een zo gecompliceerde opgave, waarvoor de onderzoeker zich alleen geplaatst zag.
J. Kijm
| |
Aubrey Wilson
London's Industrial Heritage
(met foto's van Joseph McKeown). David & Charles, London, 1967, 160 pp., 63/-
Industriële archeologie is een nieuw begrip, dat enkele jaren geleden voor het eerst in Engeland wetenschappelijke betekenis heeft gekregen. Sterk gevoel voor traditie ligt ten grondslag aan de behoefte om oude toestanden te conserveren. Voor wie zich de moeite geeft om in dat land op zoek te gaan naar werkplaatsen, werktuigen en werkstukken uit de tijd van de industriële revolutie in de 18de en 19de eeuw, opent zich al gauw een onafzienbaar studieterrein. Zelfs wanneer wij binnen het stadsgebied van Londen blijven, vinden we genoeg materie om er hele boeken mee te vullen. Een belangrijke poging om deze rijkdom te openbaren is de uitgaaf van het forse fotoboek London's Industrial Heritage, waarin Aubrey Wilson en de fotograaf Joseph McKeown een overtuigend overzicht geven van de curiosa uit de geschiedenis van de nijverheid, alleen in die éne wereldstad. Overtuigend wil nog niet zeggen: volledig. Er is zeker nog oneindig veel meer te zien, maar de samenstellers van het boek hebben zich moeten beperken tot een selectie uit het belangrijkste en daarbij vooral rekening gehouden met de combinatie van drie bestanddelen, die de industriële archeologie juist zo bijzonder boeiend maken, nl. het historische, het culturele en het sociale aspect. De foto's dragen het kenmerk van het kunstenaarsoog. Joseph McKeown is iemand met een sterk gevoel voor het dramatische, emotionele en decoratieve. Daaraan hebben we in het boek de prachtige afbeeldingen te danken van het Wharncliffe Viaduct, van de pianofabriek in St. Pancras en van het grandioze ijzersmeedwerk in Smithfield Market of de paleisachtige luxe in het antieke pompstation Abbey Mills. De industriële revolutie was grotendeels ook een pioniersstrijd tegen de ontoereikendheid van het voorhanden zijnde materiaal ten opzichte van het vernuft der idealisten. De menselijke zijde van deze geschiedenis wordt door Aubrey Wilson beschreven in zeer beknopt en altijd raak proza:
bij elke foto een voortreffelijk opstel dat het volle (niet-gedevalueerde) pond geeft aan de historische werkelijkheid. Vluchtig maakt de lezer kennis met grote figuren als de Brunels (vader en zoon) en de Stephensons (dito-dito); met Telford, Boulton, Armstrong, Trevithick, Watt, Murdoch en Ferranti; met de dramatische gebeurtenissen bij de bouw van het reuzemailschip Great Eastern of de aanleg van de eerste Theemstunnel in 1825, het binnenste van de Towerbridge en de St. Paulskathedraal, de Mint Stables van Paddington (parkeergarage avant la lettre - voor sleperspaarden!) en de oudste parapluwinkel van de City. De archeologie is echter niet alleen een zaak van eeuwen geleden, want in dit boek vinden we ook de geschiedenis van een gaslantaarn uit de tijd van omstreeks 1900 en zelfs de controletoren van het Londense vliegveld Croydon uit 1928. We leven snel! Achterin dit bijzondere boek, dat voor de vrienden van Londen een onmisbaar bezit moet zijn, bevindt zich een ‘location index’, waarin wordt aangegeven waar alle afgebeelde en beschreven oudheden te vinden zijn en bijzonderheden omtrent hun toegankelijkheid.
H. Besselaar
| |
E. de Strycker
Beknopte geschiedenis van de antieke filosofie
(Filosofie en kultuur) De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1967, 215 pp.
Naar de bescheiden aangekondigde opzet van het woord vooraf wil dit boek een studieboek zijn waarin iemand die zich interesseert voor de geschiedenis van de Griekse filosofie een korte en overzichtelijke uiteenzetting kan vinden van dit vak. De auteur komt er ook voor uit, dat hij voor dit werk bij voorkeur het standpunt heeft ingenomen van de filoloog. Hij bedoelt hiermee dat hij niet een eigen filosofische synthese wil bewijzen met behulp van teksten uit de oudheid, zoals een filosoof geneigd is te doen, maar zich trouw in de gedachtenwereld wil inleven van de auteurs die hij met zijn lezer bestudeert. Als zodanig is dit boek niet alleen een overzichtelijk en warm aan te bevelen handboek maar een uitzonderlijk goed geslaagde studie van de antieke filosofie. Het was immers van belang dat vele verkeerde voor- | |
| |
stellingen uit de historiografie, die in de handboeken doorgaans overgeschreven worden (b.v. wanneer het gaat over Herakleitos, over de Sofisten, over Plato) rechtgezet werden met kennis van zaken; naar we kunnen oordelen gebeurt dit overal vanuit een verregaande vertrouwdheid met de behandelde auteurs en hun werken. Ieder hoofdstuk bevat ook een zorgvuldig uitgekozen bibliografie. We kunnen dus niet anders dan dit ‘leerboek’ warm aanbevelen.
M. De Tollenaere
| |
L. Mumford
The myth of the machine
Secker & Warburg, London, 1967, geïll., 342 pp., 50/-.
De schrijver die sinds 1922 twintig boeken publiceerde, kan aangenaam bezighouden. Hier foetert hij tegen de stelling, dat de menselijke geest pas door handenarbeid tot volle ontwikkeling komt, de theorie van de Homo Faber waartegenover hij met Huizinga die van de Homo Ludens plaatst. Reeds de apen leven hun grotere hersens in guitigheden uit en in een kind herkent men de mens voordat het gaat knutselen. De spraak staat veel hoger dan de techniek, want de oermens is zijn spijzen gaan koken om zijn kaken vrij te maken voor de articulatie en het hoogtepunt van de taalontwikkeling viel in een tijd dat de werktuigen nog tamelijk primitief waren. Zo staan er veel leuke opmerkingen in dit boek, en met name de nodige hatelijkheden tegen de ruimtevaart. ‘Reeds de Piramide was een statische raket, met ons ruimteschip hierin overeenkomend, dat onnoemelijke kosten werden gemaakt om een paar enkelingen naar de hemel te krijgen’; ‘Beide zijn een schijnproduktie om de gelijkberechtiging van de arbeiders op de lange baan te schuiven’; ‘Een ruimtereis is slechts een verplaatsing, op zich niet interessanter dan die van een komeet: dit te constateren en in een zin te formuleren is een veel menselijker activiteit’. De schr. is dus een doorgewinterde Alfa die vindt, dat zelfs de technische prestaties veel meer hun oorsprong vonden in de esthetische behoeften van de mens dan in de economische. Niettemin heeft hij voor werktuigen grote waardering, als zij de mens bevrijden. De Oudheid had er te weinig van en vormde zijn machines uit menselijke spieren. Honderdduizend mannen, geleed in regimenten goedgedrilde horigen, bouwden de piramiden: even verbazingwekkend als de wetenschappelijke conceptie hiervan is de uitvinding van de enorme messenmachine die deze verwerkelijkte, van deze ‘onzichtbare machine’ die sindsdien de heersers ter beschikking stond voor oorlogvoering en publieke werken. Het
duurde tot diep in de christelijke tijd voordat hier verandering in kwam: toen monniken, te edelmoedig om anderen voor zich te laten slaven, maar te studielievend om het zelf te doen, een serie instrumenten uitvonden die zij in werking stelden door het waterrad. Eerst toen de monastieke soberheid en zelfverzaking in gierigheid en winzucht waren omgeslagen, en nadat het kapitalisme vijf van de christelijke hoofdzonden: hoogmoed, jaloezie, gulzigheid, hebzucht en wellust tot positieve sociale deugden had uitgeroepen, tot noodzakelijke prikkels van het economische leven, ging deze kostbare winst weer verloren werden de mensen wederom uitgebuit ondanks de machines. Voor de beoogde verdere ontwikkeling, dat volmaaktere machines aan iedereen de vrije tijd moeten geven voor o.a. esthetische prestaties, toont de schr. weinig aandacht, een ernstige lacune. Daardoor wordt zijn boek tot een ‘loze’ ontspanning inplaats van geestesvoeding.
Cl. Beukers
| |
Raymond Furon
Watervoorziening als wereldprobleem
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 245 pp., f 3,90.
Een actueel boek, gezien de problemen van overbevolking en waterverontreiniging, enz. S. bespreekt de pogingen die thans gedaan worden, o.a. drinkwater uit zeewater en zelfs ‘petroleumbiefstuk’, oftewel voedsel uit petroleum, waarbij het laatste beslist nog niet in een operationeel stadium verkeert.
R.S.
| |
G.H. Meyer en D.W. Oort
Algebra
(Prisma-compendia), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1967, 186 pp., f 2,90.
Dit compendium biedt meer dan de middelbare scholier nodig heeft. Vraag is, of daardoor de bruikbaarheid niet vermindert.
R.S.
|
|