Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Over de zin van het pornografie-verbod
| |
[pagina 357]
| |
Overbeek totaal buiten beschouwing laat. Hij waardeert trouwens alleen in zoverre dat hij meent dat al het bestaande op dit punt goed is en er voor niemand enig gevaar uit dit verbod voortkomt. Toch valt er over de wetsbepaling zoals ze is nog al het een en ander te zeggen. Artikel 240 Wetboek van Strafrecht stelt strafbaar de vervaardiging, invoer, vervoer, tentoonstelling en zo voort van ‘enig geschrift’, afbeelding of voorwerp ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’Ga naar voetnoot5. Hier valt onmiddellijk al een groot verschil op met een normale strafrechtelijke omschrijving als bijvoorbeeld die van diefstal: ‘Hij die enig goed, dat geheel of gedeeltelijk aan een ander toebehoort, wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft’. In dit geval zegt de wetgever precies wat er nu eigenlijk strafbaar is; bij de pornografie doet hij niets anders dan de rechter machtigen om wat hij, de rechter als pornografie beschouwt, te verbieden. Hoe de rechterlijke mening in Nederland op dit punt eigenlijk is, is niet bekend omdat de vonnissen over dit onderwerp nooit behoorlijk worden gepubliceerd. Feitelijk hebben we hier dus te maken met een volkomen rechterlijke willekeur. Mr. Overbeek meent echter dat er geen reden is om ons ongerust te maken, want het rechterlijke ingrijpen richt zich volgens hem alleen maar tegen wat gestencilde werkjes die volgens hem slechts ‘schund’ inhouden en die alleen maar uitgegeven worden omdat bepaalde mensen er rijk aan willen worden. Hier wordt natuurlijk de feitelijke verhouding volkomen omgedraaid. Als er geen verbod was en als er geen clandestiene handel nodig was, zou het onmogelijk zijn onevenredige winsten op dit produkt te behalen. Het verbod bewerkt immers alleen maar een kunstmatige schaarste van het produkt met op zijn minst gelijkblijvende vraag, zo deze laatste al niet toe neemt. Dat de kwaliteit van dit clandestiene produkt ook nog slecht is, is ook te begrijpen. David Loth in zijn boek The Erotic in LiteratureGa naar voetnoot6 vergelijkt dit met de slechte kwaliteit van de whisky tijdens de prohibitie in de Verenigde Staten. Juist in de clandestiene handel zal men proberen een zo goedkoop mogelijk produkt ana de man te brengen. De klant kan toch niets anders krijgen. Dat werkelijke kunstprodukten door dit rechterlijke ingrijpen zouden worden verboden, acht Mr. Overbeek uitgesloten. Wij hebben minder vertrouwen in het inzicht van onze rechterlijke macht in kunstvragen dan hij. Er is nooit veel gebleken van esthetisch kunnen bij onze rechters. In de zaak ‘Fanny Hill’ verklaarde de substituut officier van justitie bij de Amsterdamse rechtbank Baron van Renesse dat het werk geen kunst was, omdat de taal niet mooi was. Een criterium voor literatuur-kritiek dat al minstens vijftig jaar als enige norm afgewezen is. Men moet er niet aan denken wat er zou gebeuren als zij een eersteling van een moderne jonge schrijver in handen kregen die bij een onbekende uitgever was verschenen. Maar zelfs zou het de moeite waard zijn Rembrandts ‘Monnikje in het gras’ of diens ‘Franse bed’Ga naar voetnoot7 zonder vermelding van de kunstenaar op nieuw uit te geven. Hetzelfde geldt voor Mark Twain's ‘1601’ of Goethe's ‘Elegien’ en diens ‘Hanswursts Hochzeit’. Men mag vrij zeker | |
[pagina 358]
| |
verwachten dat zij verboden zouden worden. Goethes ‘Elegien’ werden trouwens in 1919 in München in beslag genomen. Mr. Overbeek gaat er in het geheel niet op in waarom werken van kunst niet als pornografie behandeld zouden worden. Men kan niet zeggen dat pornografie geen kunst kan zijn. Het beschrijven van een landschap met geen ander doel dan het beschrijven van een landschap kan kunst zijn, zo ook het beschrijven van een erotische gebeurtenis of belevenis zonder enig ander doel. De Nederlandse wet geeft geen enkele reden om deze uitzondering in te voeren. In de Nederlandse jurisprudentie is deze exceptie ingeslopen onder buitenlandse invloed. Meestal betekent het dan ook niet veel anders dan dat hier als kunst erkend werd wat eerder al van een buitenlandse rechter als zodanig erkenning vond. Wij hebben hier in feite te doen met het heilige ontzag dat de leek op kunstgebied heeft voor alles wat de expert kunst noemt. Maar enige werkelijke reden voor deze uitzondering bestaat er niet. Zowel Loth, in zijn juist genoemd boek, als Ludwig Marcuse in Obszön, Geschichte einer EntrüstungGa naar voetnoot8 wijzen er op dat een goed geschreven boek over sexuele handelingen minstens zo prikkelend werkt als een slecht geschreven. Dat blijkt ook duidelijk uit de verzameling van Annakarin Svedberg waarin verschillende vertalingen uit klassieke werken zijn opgenomen. En toch is het juist deze sexuele prikkeling die de handhavers van deze wetsbepaling willen voorkomen. De sexuele prikkeling bij de lezers die een gevolg is van deze werken wordt afgekeurd. Dit is het waarschijnlijk ook waar Mr. Overbeek op doelt als hij betoogt dat deze regeling in ons land in haar huidige vorm gehandhaafd moet blijven omdat bepaalde normen die in de sexuele moraal bestaan, in stand moeten worden gehouden. Nu is het natuurlijk geen juridische, maar een morele vraag of een regel van moraal met behulp van de wet gehandhaafd moet worden, zoals H.L.A. Hart aantoonde in zijn studie Law, Liberty and MoralityGa naar voetnoot9. Welke morele regel er nu moet worden toegepast om hier een beslissing te nemen, hoeft hier niet te worden nagegaan. In ieder geval echter zal men steeds moeten nagaan of de te handhaven morele regel zinvol is en hoe ze is ontstaan. Een morele regel die niet logisch uit haar uitgangspunt volgt of een regel die uitgaat van verkeerde beginselen, zouden wij onzinvol willen noemen. Ze moet verdwijnen en zal zeker niet met strafbedreiging in stand gehouden mogen worden. In dit geval komt het er op neer te onderzoeken hoe het sexuele wordt gewaardeerd niet alleen, maar ook hoe het wordt beleefd. Bij het onderzoek naar de waardering van de sexuele ervaring stoten wij onmiddellijk al op een vreemde situatie. Hoewel het sexuele in ons openbare leven, met name in de reclame een | |
[pagina 359]
| |
grote rol speelt, wordt het niet als zodanig gewaardeerd, maar alleen als middel om bepaalde andere resultaten te bereiken. Alleen de uitwerking van het sexuele, in de breedste zin van het woord, het man of vrouw zijn, wordt gewaardeerd, of dat nu in de vorm van kinderproduktie of van verkoopstimulans is. De beleving van het sexuele geluk zelf speelt in de samenleving geen rol. Dat hangt zeker samen met het feit dat ieder mens dat geluk op een of andere wijze kan ervaren. Er doet zich in onze maatschappij de paradoxale situatie voor dat geluk weinig waardering vindt. Men wil het menselijk geluk alleen waarderen als een vorm van recreatie, als een methode om zich te herscheppen om weer een rol in het produktieproces te spelen. Men wil zich niet verheugen in het geluk van de ander en zal slechts zelden durven uitkomen voor het eigen geluk. Geluk moet, sinds het eind van de achttiende eeuw, mede onder invloed van Kant en ondanks Luther, steeds in verband staan met ‘verdienste’. We hebben zelfs de neiging te ontkennen dat er geluk zonder verdienste kan bestaan. Natuurlijk geven we niet toe dat we jaloers zijn op de man die zonder te werken gelukkig is. Maar we keuren het af zonder dat we er de reden voor kunnen opgeven, of we omzeilen onze jaloersheid door te zeggen ‘je kunt zonder er voor gewerkt te hebben niet gelukkig zijn’. We durven er ook zelfs voor ons zelf niet voor uit te komen dat we het geluk zoeken. Het begrip ‘eigenliefde’, dat de basis is voor de christelijke naastenliefde, kan dientengevolge in onze huidige maatschappij vorm niet meer tot verwezenlijking komen. Historisch kan men inderdaad nagaan hoe zich de stelling ‘geen geluk zonder verdienste’ heeft ontwikkeld. Men kan daarbij terug gaan tot de Stoa. Een bewijs of een zinvolle verdediging is er niet voor te leveren. De begrippen ‘geluk’ en ‘verdienste’ hebben in werkelijkheid geen aantoonbaar aanrakingspunt. Deze mentaliteit heeft een grote invloed op de waardering van de sexuele beleving. Ieder kan haar namelijk ondervinden en men kan zich daarbij niet op enige verdienste beroepen. Comstock, de man die in de U.S.A. de vervolgingen leidde en ze tot een bizar hoogtepunt opvoerde, zodat alles waar maar even sprake was van sexualiteit verboden werd, at niet maar vratGa naar voetnoot10. Hij beriep er zich daarbij op dat hij daar dan ook hard voor gewerkt had. We hebben het eten nodig om te blijven leven en we hebben er hard voor gewerkt om er een diner van te maken. Iets dergelijks kunnen we van het sexuele niet zeggen, waarmee de belevenis buiten de nu geldende waarderingsschaal komt te liggen. Daarbij komt dan nog dat het sexuele ook nog tegemoetkomt aan de in deze maatschappij niet meer passende eigenliefde. De eigenliefde streeft in belangrijke mate naar werkelijke zelfkennis. Sartre symboliseert dat in ‘Huis Clos’, door in de hel geen spiegels toe te latenGa naar voetnoot11. Daar is voorgoed iedere kans op zelfkennis verkeken. De mens blijft er over met de anderen die de hel zijn, maar zonder zich zelf ooit iets nader te komen. Vanuit het zelfde standpunt is het te begrijpen dat men kan zeggen dat de zaligheid bestaat in het aanschou- | |
[pagina 360]
| |
wen van God, waarvan de mens het spiegelbeeld is. De zaligheid bestaat dan voor de mens in het zien van zijn spiegelbeeld; in zelfkennis dus. Nu is de mens totaal man of totaal vrouw. Begrip voor dit man of vrouw zijn is dus wezenlijk voor die zelfkennis. Dit begrip is alleen, telkens, uit zijn tegendeel te vinden. Wij kennen een kleur alleen omdat er andere kleuren zijn; een geluid horen we alleen tegen de achtergrond van andere geluiden. We begrijpen iets alleen als we het onderscheiden kunnen van andere dingen. Zo zullen we het ‘man zijn’ alleen kunnen begrijpen uit een zo volledig mogelijk begrip van het ‘vrouw zijn’ wat alleen te bereiken is in een zo volkomen mogelijke ontmoeting met dat vrouw zijn. Het ‘vrouw zijn’ zal op dezelfde wijze alleen begrepen kunnen worden uit een zo volkomen mogelijk ontmoeting met het ‘man zijn’. Deze behoefte tot ontmoeting vormt onder meer de basis van het sexuele gedrag. Dit wordt verder onder meer bepaald door de vreugde die deze ontmoeting te weeg brengt. Dat deze ontmoeting voor beide partijen de totale mens hoort te vragen, omdat het zijn diepste wezen betreft, maakt storing bij de ontmoeting door anderen ongewenst. Dit zal mede ten grondslag liggen aan het schaamtegevoel. Er doet zich echter bij de beleving van deze sexuele ervaringen een moeilijkheid voor. Misschien is het daarom dat Hegel, bij wie het bewust beleefde een vrijwel alles beheersende rol speelt, het geslachtsverkeer alleen in de natuurfilosofie noemt, maar niet in de rechtsfilosofie als hij het begrip van ‘Die Familie’ van uit ‘Die Ehe’ ontwikkelt. Wij kunnen ons namelijk de vreugde van de erotische belevenis niet in woorden realiseren. Wij kunnen ons realiseren dat wij deze vreugde aan het lichaam van een ander willen beleven. In dat geval kunnen we van verliefdheid spreken. Ook kunnen we ons wederzijds realiseren dat de ander deze vreugde aan ons lichaam wil realiseren. Maar daarmee houdt het min of meer op. Men kan tegenwoordig op het gebied van het sexuele veel lezen en zien, men kan er besmuikt om lachen, maar men kan over de belevenis zelf niet in concreto spreken. Het valt dan ook in wat men pornografie noemt op dat er alleen beschrijvingen worden gegeven van gebeurtenissen, maar dat men dan op een gegeven moment terecht komt bij termen als ‘beyond words’ of ‘onze gevoelens waren met geen pen te beschrijven’, als men de ervaring zelf beschrijven moet. Sommige schrijvers zoals Miller in Tropic of Cancer en Curt Goetz in zijn poging om een erotische roman te schrijven Mörder in Beverly Hills maken hier gebruik van een reeks puntjes. Er is hier een onmacht van de taal om tot een volledige realisatie van de belevenis te komen. Er is hier dus sprake van een onmacht om een essentieel menselijke belevenis ten volle te realiseren. De aversie tegen pornografie heeft dan ook waarschijnlijk mede haar grond in de afkeer die wij in deze samenleving voelen tegen eigen onmacht. Wij willen deze onmacht niet alleen niet erkennen, maar wij gaan hem uit de weg, doen zelfs als of hij niet bestaan kan. Een soortgelijke houding nemen wij vaak aan tegenover de dood, waar wij ook machteloos tegenover staan. Omdat we hem niet kunnen ontkennen, bedekken we hem met een laag eufemismen. | |
[pagina 361]
| |
Het is echter de vraag of juist wat we pornografie noemen ons niet over deze onmacht ten aanzien van de sexuele belevenis heen zou kunnen helpen. In veel pornografie is daar wel een begin voor. De voor mannelijke consumptie geschreven werkjes hebben vaak de vorm van een door een vrouw uitgebracht verslag van haar sexuele handelingen. Hier wordt dus tegemoet gekomen aan de behoefte van de man zich zelf te leren kennen door de ontmoeting met de vrouw. Daar waar wij nu de stippeltjes of woorden die de onmacht uitdrukken vinden, kan eens een groot kunstenaar een metafoor scheppen die verstaanbaar is en het sexuele daarmee brengt in de sfeer van het begrijpelijke. Zeker mogen we deze verwachting koesteren. De meeste grote schrijvers hebben zich diepgaand met de problemen van het sexuele beziggehouden en slechts een enkele onder hen zoals Kafka in zijn dagboeken beschouwt het zonder meer als ‘Schmutz’Ga naar voetnoot12. Wel zal echter hun houding tegenover het sexuele moeten veranderen, als zij het juiste woord willen vinden. Onder invloed van de ontwikkeling die de psychiatrie en de psychologie sinds Freud doormaakten, is hun benadering van de erotiek volkomen pragmatisch. Ook de houding van Freud zelf was van die aard! Populairdere geschriften zoals Fleming's James Bond-verhalen komen niet verder dan de aankondiging van sexuele handelingen. Wat echter gevraagd wordt is een reflectie op de erotiek en de erotische belevenis. Daarvan zijn op het ogenblik weinig sporen te vinden. Waar men in de buurt komt zoals in de slotscène van Hermans Tranen der acacia's, zijn de verwoording van dood en erotiek zo dicht met elkaar verweven dat zij niet meer te onderscheiden zijn.
Als wij ons dus afvragen of er morele redenen zijn om de morele bezwaren tegen de pornografie door de wet kracht bij te zetten, moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. De morele bezwaren tegen de pornografie komen immers voort uit verkeerde uitgangspunten. De uitgangspunten dat er geen geluk mag zijn zonder verdienste en de ontkenning van de menselijke onmacht zijn beide onjuist en onbewijsbaar. Dat, zoals de pragmatische studies over de pornografie van de laatste tijd hebben aangetoond, ook de opvoeding heeft bijgedragen tot de aversie tegen dit soort literatuur doet daar niets aan af. De stelling ‘je moet hard werken als je gelukkig wilt worden’ hoort evenzeer tot onze moderne opvoeding als die welke zegt dat de mens nu al alles kan. De opvoeding berust hier dus op dezelfde foute uitgangspunten. Morele redenen tot handhaving van deze wetsbepaling zijn er dus niet. De vraag is dan: zijn er zuivere juridische redenen? Brengt pornografie de openbare orde of de maatschappelijke veiligheid zoals die nu is, in gevaar? Iets van die aard is beweerd door Edgar Hoover, de chef van de Amerikaanse F.B.I. Enige bewijzen van die stelling heeft hij echter nooit geproduceerdGa naar voetnoot13. In ons land is iets van die aard nooit serieus verdedigd. Er is dus geen reden om dit verbod te handhaven. Alleen daarom zouden wij | |
[pagina 362]
| |
het voorbeeld van Denemarken moeten volgen en het moeten intrekken. Een overbodige wetsbepaling, dat wil zeggen een die geen enkel maatschappelijk belang dient, is feitelijk een vorm van willekeur omdat men zich een onnoemelijk groot aantal andere dergelijke bepalingen kan indenken. Er zijn echter nog meer redenen tot opheffing van het verbod. Het bevordert in Nederland een geheime en geheimzinnige rechtspraak waarvan niemand omvang en inhoud kent. Rechtspraak is zozeer een publieke zaak dat het te verdedigen is dat geheime rechtspraak zonder meer onrecht is. Daar komt nog bij dat bij de kwaliteit van de Nederlandse rechtspraak, die bijvoorbeeld al veel minder is dan de BelgischeGa naar voetnoot14, een artikel als dit een reëel gevaar is voor persvrijheid en kunst. Misdaad bevorderend werkt het verbod zeker ongeveer op dezelfde wijze als de prohibitie de Amerikaanse criminaliteit aanwakkerde. Dat het niet zo'n grote omvang aanneemt, komt eenvoudig doordat er meer behoefte is aan drank dan aan dit soort letterkunde. Evenmin als bij L.S.D. of marihuana heeft de vraag hier ooit tot volledige ontwikkeling kunnen komen. Het verbod was er voor die tijd. Toen aan het begin van de vorige eeuw eindelijk het gedrukte woord voor grotere groepen afnemers toegankelijk werd, kwam ook dit verbod en werd de pornografie een voor de grote massa niet te betalen clandestien artikel. Bovenal echter werkt dit verbod belemmerend bij de verwoording van de erotische beleving. Deze verwoording kan ook niet worden bereikt door de mogelijke beschrijving van de bio-chemische en neurologische processen tijdens het orgasme. Dit maakt alleen de oorzaak van de belevenis, niet de belevenis zelf grijpbaar. Pas echter als wij een belevenis in woorden kunnen vatten, ze kunnen benoemen, wordt zij geheel werkelijk voor ons. Het niet benoembare geeft steeds een zekere angst, tot op zekere hoogte staan wij er vreemd tegenover. Als dit kan worden overwonnen, zal de mens een nog groter geluk aan het sexuele, dat dan pas geheel in de menselijke sfeer komt, kunnen beleven. Vooral daarom zal dit verbod, dat Mr Overbeek, met de daaraan inherente rechtspraktijk, op onvoldoende gronden ongewijzigd wil handhaven, moeten verdwijnen. |
|