Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
Brutalisme
| |
[pagina 350]
| |
bijna altijd vals’Ga naar voetnoot2. Banham legt verbanden die er niet zijn, geeft interpretaties die geen enkele grond bezitten. Dat gaat zover, dat men aan zijn ernst is gaan twijfelen en openlijk de vraag heeft gesteld of hij misschien de draak heeft willen steken met de architectuurkritiekGa naar voetnoot3. Maar dan heeft men, geloof ik, Banham niet goed begrepen. Zeker, hij heeft dit boek in opdracht geschreven en is er niet helemaal uit geraakt. Dat kon eigenlijk ook niet anders, omdat hij zelf zijn uitgangspunt niet duidelijk genoeg gezien heeft en van een theoretische visie een feitelijke geschiedenis heeft willen maken met een interne logica. De feitelijke geschiedenis is echter niets méér dan het aaneenrijgen van een aantal anekdoten die, zoals de Smithsons al opmerkten, niet altijd zo heel veel met elkaar te maken hebben. Al die anekdoten hebben daarenboven betrekking op Engelse toestanden. Banham beschrijft de situatie van de jonge Engelse architecten onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, laat zien hoe ze reageerden op de ontwikkeling in het buitenland (vooral Mies van der Rohe en Le Corbusier, maar ook Van den Broek en Bakema), wijst op de relaties met de ‘art brut’, ‘non-art’, ‘un art autre’ en annexeert tenslotte een aantal buitenlandse architecten om de wereldwijde verspreiding van het typisch-Engelse brutalisme te kunnen aantonen. De betrokkenheid van de auteur bij de meeste feiten waarvan hij verslag uitbrengt, geeft het verhaal een zekere pittigheid, maar ze belet hem ook om de juiste betekenis ervan te zien en ze in een ruimere geografische en historische samenhang te situeren. Die samenhang ligt niet, zoals Banham wil doen geloven, in een aantal gebouwen, maar in de motivering van de architectuur van die gebouwen; niet in een esthetiek, maar in een ethiek. Het brutalisme is slechts belangrijk in zoverre het wijst op een nieuwe, non-conformistische, reële architectuurconceptie. Alles in het boek van Banham leidt tot deze conclusie, maar nergens wordt ze expliciet geformuleerd. Tenzij op het einde, als Banham zich zijn eigen naïveteit verwijt en bekent dat hij een ogenblik geloofd heeft dat het mogelijk zou zijn de architecten uit het isolement van hun discipline te bevrijden. Als het brutalisme, zoals Van Tijen het formuleerde, niets anders is dan ‘luifels, die je vooral op de foto knockout slaan, geweldige breuksteenwanden, extra-dikke vloeren en leuningen, extra-rauwe beton’Ga naar voetnoot4, dan moeten we het maar zo vlug mogelijk vergeten. Als men, zoals Banham doet, archaïsch-primitieve oplossingen, zoals de wasbekkens in de school die de Smithsons bouwden te Hunstanton, als specifiek-brutalistisch gaat beschouwen en een open goot vooruitstrevender vindt dan een gesloten, dan heeft dat niets te maken met het echte brutalisme: het is niets anders dan een romantisch fantasietje, dat men er in goede architectuur hoogstens bij kan nemen. | |
[pagina 351]
| |
Wil men het woord brutalisme een betekenis geven, dan moet die op andere plaatsen in het boek gezocht worden. Enkele citaten: ‘Iedere discussie over het brutalisme gaat aan het wezenlijke voorbij, als men er geen rekening mee houdt dat het brutalisme het erop aanlegt de “werkelijkheid” objectief te bekijken: de culturele taak van de gemeenschap, haar impulsen, haar methoden. Het brutalisme probeert zich in te schakelen in de samenleving van de massaproduktie en uit de verwarde en sterke krachten die daarin aan het werk zijn, een ruige poëzie te doen ontstaan. Totnogtoe is het brutalisme als vormprobleem behandeld, terwijl het in feite ethisch is’. ‘Een maatstaf is te vinden in de concrete muziek, die definitief en absoluut afgerekend heeft met de traditionele toonsystemen, zelfs met het twaalf-tonen-systeem, en de daarmee samenhangende leer van harmonie en melodie. Men had kunnen veronderstellen, dat “une architecture autre” de voorstellingen die gelden in de internationale stijl van de moderne architectuur over compositie, symmetrie, orde, module, proportie, beheersing van plattegrond, constructie en verschijning, zoals die in de academies voor schone kunsten worden onderwezen, op zou geven. In dezelfde zin had “une architecture autre” de gedachten van constructie en ruimte op moeten geven, of liever de primauteit van de idee, dat het de opgave van de architect is, met constructies ruimten te scheppen. Velen zullen daartegen opwerpen dat het opgeven van de ruimte-constructie-synthese gelijkstaat met het volledig overboord gooien van alle architectuur. Wat daarmee echter in feite opgegeven wordt, is de sinds de renaissance verspreide opvatting van architectuur als kunst. De gemeenschap in haar geheel heeft nooit grote belangstelling getoond voor deze opvatting, omdat deze niets te maken heeft met de functie van de architect voor de gemeenschap.... Het milieu voor de gemeenschapsactiviteiten van een nomadenstam bijvoorbeeld wordt geschapen door het kampvuur. Afmetingen en vorm van de bruikbare wereld worden niet bepaald door een architectonische constructie, maar alleen door de warmte van het vuur, de sterkte en de richting van de wind, de levensgewoonten van de erbij betrokken individuen en de activiteiten die ze uitoefenen’. ‘De jonge architecten vinden een enorm onbehagen in de gebouwen die rond hen ontstaan. Zij vinden de woonwijken, de gemeenschapscentra en woonblokken zonder betekenis, volkomen irrelevant. Ze zijn overtuigd dat de meeste architecten het contact met de werkelijkheid verloren hebben en dromen van gisteren oprichten, terwijl wij van onze kant al ontwaakt zijn’ (Smithsons). ‘Ons functionalisme betekent dat wij de realiteit van een situatie onder de ogen zien met al haar contradicties en wanorde en het probeert daar iets van te maken. We moeten dus architectuur en stedebouw maken die, in haar gebouwde vorm, de veranderingen, de groei, de vloed, de vitaliteit van de gemeenschap zinvol gestalte kan geven’ (Smithsons). ‘De geleding van elk gebouw moet aan de vernieuwing van de hele gemeenschapsstructuur beantwoorden.... We moeten voor elk geval de structuur vinden die zich kan uitbreiden en die toch in elk stadium van haar ontwikkeling herkenbaar blijft’ (Smithsons). | |
[pagina 352]
| |
In deze fragmenten ligt de werkelijke inhoud van het boek van Reyner Banham en de enige zinnige betekenis van het brutalisme samengevat. Deze betekenis heeft dan in zoverre iets met de term te maken, dat deze zinspeelt op de radicaal-brutale afrekening met alles wat nog altijd voor architectuur doorgaat en op de brutaal-eerlijke wending naar de reële problematiek van de hedendaagse architectuur, d.w.z. van het totale hedendaagse woonmilieu van de mens. Dat het brutalisme, zo beschouwd, in de eerste plaats een ethische houding en een ethisch programma is, wil niet zeggen dat het helemaal in de lucht hangt, dat het helemaal geen tastbare concretisering zou gevonden hebben in bestaande gebouwen. Het zou juist de taak van Banham geweest moeten zijn, de relaties tussen het ethisch engagement en zijn architectonische implicaties duidelijk te maken in een kritische analyse van de behandelde gebouwen. Want als het waar is, wat in een van de citaten wordt gezegd, dat ‘de geleding van elk gebouw moet beantwoorden aan de vernieuwing van de hele gemeenschapsstructuur’, dan beschikt men ook voor de analyse van het afzonderlijke gebouw over geldige criteria, criteria die verder gaan dan het al of niet correcte gebruik van beton of staal, al heeft dit er ergens ook wel iets mee te maken. De gebouwen die Banham in zijn illustraties opneemt - de illustratie is een belangrijk en integraal deel van het boek - blijken overigens in hoofdzaak naar die criteria uitgekozen te zijn, of tenminste voldoende authenticiteit en bewustzijn te bezitten om aan die criteria getoetst te kunnen worden. De keuze is echter, net zoals het hele boek, niet helemaal consequent. Ook hier blijft de dubbelzinnigheid bestaan van ethische en esthetische categorieën die uit elkaar gelegd worden, van een brutalisme als ethische gezindheid en als esthetische stijlvorm. Banham heeft dan ook de meeste moeite om in zijn tekst de dubbelzinnigheid van zijn criteria te omzeilen. Een van de meest directe uitingen van een brutalistisch denken is de Siedlung Halen bij Bern. Uit het feit dat hij een foto hiervan op de kaft heeft laten zetten en er in het illustratiegedeelte het meest uitvoerig op insisteert, kunnen we afleiden dat Banham er ook zo over denkt. In feite echter heeft de Siedlung Halen niets te maken met het historisch brutalisme zoals Banham het omlijnt. Omdat ik dat werk hier vroeger al besproken hebGa naar voetnoot5, ga ik er nu niet verder op in, maar ik wil een mogelijke concretisering van de brutalistische ethiek proberen te verduidelijken aan een recenter voorbeeld. Met dit voorbeeld te kiezen uit de post-brutalistische periode, wil ik ook even opkomen tegen het feit dat Banham het brutalisme zozeer vernauwd heeft, dat hij het als een afgesloten geheel kan beschouwen. Als het brutalisme geïnterpreteerd moet worden als een ethiek en duidelijker nog als een terugkeer naar de architectuur als levensfunctie van de menselijke gemeenschap, dan mag het natuurlijk niet beperkt worden tot de historische periode waar Banham het over heeft. Deze is niets anders dan een fase van een ruimere historische ontwikkeling die nu nog steeds, nu meer dan ooit aan de gang is. De ethiek van het brutalisme is de dag van vandaag even geldig als in de jaren vijftig. Zij is zelfs levendiger en bewuster dan in de periode waarbij Banham persoonlijk | |
[pagina *57]
| |
[pagina *58]
| |
[pagina *59]
| |
[pagina *60]
| |
[pagina 353]
| |
betrokken was, en dit moge dan het pessimisme over zijn eigen ontgoocheling een beetje verzachten. Een bewijs voor deze bewering ligt in het pas verschenen jaarboek World Architecture 4Ga naar voetnoot6. De term brutalisme komt er niet in voor, maar globaal gezien kan het als een perfecte illustratie van Banhams thesis geïnterpreteerd worden. John Donat heeft deze vierde uitgave van zijn internationaal jaarboek aan het thema Place and Environment gewijd. Ook hier een scherpe reactie tegen de vormen-architectuur: ‘Imagine the consequence if the champions of good design won the day - Design Centre Man in Universal Newtown’. En daarbij hoort de verklaring: ‘De moderne architectuur is, hopelijk, bezig zich te bevrijden van de bekommernis om een zwaarwichtig monumentalisme, en begint tegemoet te komen aan de meer bescheiden eis om een milieu te maken waarin menselijke activiteit het voornaamste object van de architectuur is’. Een goed deel van de in World Architecture bijeengebrachte voorbeelden, afkomstig uit zestien verschillende landen, kon zo in het boek van Banham ingeschoven worden, maar het opmerkelijkste is toch wel het universitair college van Urbino, gebouwd door Giancarlo De Carlo (zie illustratie). Het is verwonderlijk dat Banham De Carlo nergens vermeldt. Deze heeft immers, minstens even scherp als de Smithsons, gereageerd tegen de ‘academische zelfgenoegzaamheid van de moderne architectuur’ en is minstens even bewust opgekomen voor een ‘architectuur die als een progressieve kracht in de nieuwe realiteit’ zou fungerenGa naar voetnoot7. Als een verontschuldiging voor Banham kan gelden dat De Carlo deze opvattingen nog nergens zulk een evidente gestalte had gegeven als nu te Urbino. Het programma was een van de meest prozaïsche: studentenhuisvesting. Het lijkt echter in de jongste tijd wel inspirerend te werken. Het studentenhuis van H. Herzberger aan de Weesperstraat te Amsterdam, dat onlangs de prijs voor architectuur van de stad Amsterdam heeft gekregen, is slechts één van de vele voorbeelden van gebouwen voor studentenhuisvesting die, zoals het college te Urbino, onder de merkwaardigste gebouwen van de laatste jaren gerekend moeten worden. De Carlo laat hier zien dat, in de lijn van het brutalisme, niet het programma bepalend is voor een gebouw. Het programma-fuctionalisme is een sinds lang achterhaald Ciam-begrip. De mens is niet iemand die woont, werkt, zich beweegt en ontspant. Hij is mens en heeft in de eerste plaats behoefte aan een milieu waarin zijn mens-zijn een herkenbare en dan ook beleefbare gestalte heeft gekregen. Om Banham te parafraseren, heeft De Carlo het er niet op aangelegd ‘om met constructies ruimten te scheppen’, maar om een landschap, een heerlijk landschap dan, voor de mens bewoonbaar te maken. Het college te Urbino is méér dan een gebouw, méér dan een groep gebouwen, het is architectuur of als men wil vermenselijkte natuur. Daarin ligt in de eerste plaats zijn prachtige functionaliteit. Wat dit betekent, kan men in Urbino heel precies nagaan als men een verge- | |
[pagina 354]
| |
lijking opstelt tussen het college, de oude stad en de nieuwe stadsuitbreiding. Deze laatste is niet slechter dan elders, maar ze laat even duidelijk als elders de degeneratie zien van architectuur als opbouw van een menselijk milieu. Men vindt daar een duidelijke neerslag van twee in wezen samenhorende, maar op het ogenblik uiteenliggende functies: architectuur en stedebouw, stedebouw beschouwd als een plan van aanleg, architectuur als het invullen ervan met gebouwen. Wat architectuur-stedebouw inéén betekent leert het oude Urbino. In een uitstekende studie heeft Giancarlo De Carlo de structuur van de historische stad geanalyseerdGa naar voetnoot8. Het nieuwe college laat zien hoe men in deze tijd, als men tot een werkelijk begrip komt van wat architectuur is, de continuïteit van dit historische milieu zonder meer door kan trekken, zonder in archaïsmen te vervallen. In dit college voelt men helemaal niet meer de behoefte om van moderne architectuur te spreken in zoverre het woord een tegenstelling tot vroeger suggereert. De Carlo maakt duidelijk, dat het probleem van de onaangepastheid van de hedendaagse architectuur aan de monumentale historische resten voor een goed deel een vals probleem is en een sluitend argument tegen de hedendaagse architectuur. Hij maakt eveneens duidelijk, dat de oude stad niet veroordeeld is om binnen haar muren te verstikken, maar zich in een goedbegrepen architectuur verder kan ontwikkelen. Wanneer het een kenmerk is van het brutalisme dat het niet op zoek is naar een ‘architecture autre’, naar een nieuwe architectuur, maar naar architectuur zonder meer, naar architectuur waarin de fundamentele categorieën het halen op een oppervlakkige tijdgebondenheid, dan is het college te Urbino een eminent-brutalistisch gebouw. Toch zou ik een voorbehoud willen maken. Het milieu van de stad Urbino is, zoals in alle historische steden, monumentaal, d.w.z. dat het zijn herkenbaarheid en beleefbaarheid slechts vindt in een indrukwekkende representatieve kern, waartegen het dagelijkse leven aanleunt, waardoor ook het dagelijkse leven zichzelf en vrij kan zijn. Deze monumentaliteit beantwoordt aan een hiërarchische gemeenschapsstructuur, die niet meer de onze is. Een eerste kenmerk van het brutalisme is, dat het de gemeenschapsstructuur, de werkelijke, objectief bekijkt, dat het dus de mutatie ervan onderkent en ermee rekening houdt, dat het van de hedendaagse gemeenschapsstructuur uitgaat en niet van het kader waarin een achterhaalde structuur zich heeft uitgedrukt. Dat heeft De Carlo niet voldoende herkend. In zijn college denkt hij nog tot op zekere hoogte in de hiërarchische structuur van kern en omgeving. Als er kritiek op dit werk geformuleerd kan worden, dan die. Het bestaat uit een duidelijke, samengebalde, als het ware monumentale kern, waarin de gemeenschap als zodanig (los van het individu) haar uitdrukking vindt, en uit de omgeving van individuele wooncellen die alle op die ene kern betrokken zijn. Nu is Urbino wel een uniek voorbeeld van vervlechting van monumentale kern en privésfeer en dat heeft De Carlo ook in zijn college bewerkt. De kern is daar ook niet los te denken van de omgeving, noch omgekeerd. Maar het onderscheid blijft bestaan en vervalst tenslotte, meer dan in de stad zelf, de reële gedragingen van de gemeenschap en vooral de verhouding van gemeenschap tot indi- | |
[pagina 355]
| |
vidu. Hier wordt architectuur weer tegenspeler in plaats van medespeler van de mens. Dat gebeurt echter niet in die mate dat het college geen goed voorbeeld meer genoemd zou kunnen worden van een brutalistische architectuur. Op de magnifieke verhouding van architectuur en landschap, op het wederzijdse samenspel, heb ik al even gewezen. Ook in zichzelf bezit het gebouw de weelde van het echte. Het zoekt de architectuurvernieuwing niet in een nieuwe nadrukkelijke vormelijkheid, het laat zich niet charmeren door bepaalde materialen, door bepaalde schema's. Het zoekt het niet in zware luifels of extra-rauwe beton. De vorm wordt rechtstreeks uit het leven geboren, uit het rijke leven moet men zeggen. Want in deze architectuur beleeft men het uitzonderlijke, dat ze, zonder zich te imponeren, zonder de bewoner vast te zetten, zonder expressie te willen zijn van een of ander beeld, toch stimulerend werkt, toch het leven rijker maakt. Ze bezit verfijning en distinctie, ze bezit in haar repetitie van gelijke elementen een grote variatie aan vormen, een verrassende fantasie. Opgeven van de ruimte-constructie-synthese staat hier inderdaad niet gelijk met het opgeven van architectuur. Juist in het loslaten van die synthese wordt architectuur weer zichtbaar. Men beleeft hier het voor velen onvoorstelbare mirakel, dat architectuur en architectonische vorm mogelijk zijn buiten de renaissancistische, figuratieve architectuuropvatting, dat een architectonische vorm ook in het brutalistische perspectief van architectuur voor het leven van een massa-produktie-samenleving een belangrijke rol vervult. En dat is een reden te meer om het college van Urbino als een illustratie bij Banhams boek te kiezen. Ik kan hier niet in detail gaan analyseren hoe deze kwaliteiten in dit gebouw gerealiseerd zijn. Ik kan ook niet op detailkritiek ingaanGa naar voetnoot9. Ik wilde alleen maar even naar dit gebouw verwijzen als naar een uitweg. Banhams brutalistische wensdroom behoort niet tot het verleden. Hij vormt gelukkig geen afgesloten periode in de hedendaagse architectuurgeschiedenis. De term is misschien voorbij, maar de betekenis is meer dan ooit actueel. |
|