Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| ||||||
ForumRolf Hochhuths ‘Soldaten’Voor Rolf Hochhuth komt niet de geschiedenis op de eerste plaats, maar ‘het boeiende thema’Ga naar voetnoot1. En het kan moeilijk ontkend worden dat de auteur van Der Stellvertreter in zijn nieuw stuk, Soldaten, andermaal een interessante problematiek aanboort. Het bombarderen van niet-militaire doelwitten - zoals Dresden er een was in de Tweede Wereldoorlog - heeft in de oorlogvoering een gevaarlijk precedent geschapen. Al jaren pleit Hochhuth voor het invoeren van een internationale overeenkomst die de conventie van Genève, welke alleen betrekking heeft op de oorlogvoering te land en ter zee, zou uitbreiden tot de oorlogvoering in de lucht. Maar blijkens de brief die hij in 1964 tot Bondspresident Lübke richtte, is dit pleidooi niet helemaal vrij van dubbelzinnigheid: deze conventie, meent Hochhuth, zou ‘einen ersten Schritt zur Humanisierung des militärischen Denken’ betekenenGa naar voetnoot2. Maar hoe dan ook, Hochhuth heeft geen thesisstuk willen schrijven. Zijn politiek theater is humanistischer gekleurd: de mens staat centraal. Zoals hij in het reeds aangehaalde gesprek zei: ‘Geschichte liefert.... den Stoff nicht für die Darstellung von Probleme, sondern für die Darstellung von Menschen, die in Probleme verstrickt werden’Ga naar voetnoot3. De figuur die ditmaal in problemen verstrikt raakt, is Churchill. Zijn neo-classicistische neiging volgend, heeft Hochhuth van Churchill een tragische figuur willen maken. Hij zet hem voor het eeuwige dilemma: mag het individu geofferd worden aan de collectiviteit, of omgekeerd de collectiviteit aan het individu? Concreet: mocht Churchill de Poolse, in ballingschap vertoevende ministerpresident, Generaal Sikorski, doen verdwijnen (dat Churchill dat in werkelijkheid gedaan heeft, wordt door Hochhuth slechts heel voorzichtig gesuggereerd), om op die manier het bondgenootschap met Stalin, waartegen Sikorski zich verzette, en door middel daarvan ook de bevrijding van Europa veilig te stellen? Wettigt het doel de middelen? En als je tegenstander het gebruik van dergelijke middelen oplegt, zijn ze dan nog niet méér gewettigd? Om het niet louter schematisch te houden, heeft Hochhuth dit klassieke ethische conflict in de context van de Tweede Wereldoorlog gesitueerd. Hij gebruikt daarvoor de Geschiedenis - hier en daar citeert hij letterlijk - maar zoals dat trouwens ook in Der Stellvertreter al het geval was, meestal heeft hij ze getransformeerd, omgewerkt tot een nieuwe werkelijkheid: die van een realistisch toneelstuk. Principieel kan er tegen een dergelijke werkwijze niets ingebracht worden, tenzij misschien dat ze wel erg klassiek aandoet. Maar de vraag die zich van meet af aan opdringt, is: kán het nog wel op die manier? Hochhuth schijnt er zich helemaal niet van bewust te zijn dat zijn theoretische behandeling | ||||||
[pagina 294]
| ||||||
van de Geschiedenis onvermijdelijk ook dramaturgische problemen doet rijzen. Het begint al bij de figuur van Churchill. In het stuk is deze een deel geworden van de tweede, getransformeerde werkelijkheid: een theaterfiguur. Maar als zodanig is ze erg neutraal, om niet te zeggen banaal, onbenullig. Het is nu eenmaal zo dat de toeschouwers van vandaag heel de mythe welke met de naam Churchill samenhangt, al niet meer automatisch in een theaterfiguur projecteren. In de gepubliceerde versieGa naar voetnoot4 tracht Hochhuth dat te verhelpen door de handelingen van zijn figuur aan te vullen met pagina's vol biografische gegevens. Maar op de scène staat de figuur ‘naakt’. Temeer omdat Churchill, als historische figuur, niet de vertegenwoordiger is van een of andere ideologie, die de ‘held’ zo vaak als het ware vanzelf een ‘morele’ steun verschaft (zoals bijvoorbeeld de figuur van Pius XII in Der Stellvertreter, of zoals een Stalin of een Hitier die zouden kunnen hebben). Churchill blijft hoe dan ook slechts een passief personage, tot actie gedwongen door anderen, een soort ‘uitvoerder van de Geschiedenis’. Je kunt in hem moeilijk een tragische figuur zien: de tragische held wordt hier met zijn conflict opgeslokt door de Geschiedenis. Daar komt bij dat het geval Churchill-Sikorski naar mijn gevoel voor de mens van vandaag van geen belang is. Historisch gezien is het niet méér dan een detailpunt, een facet van de ‘petite histoire’. En ethisch wordt het conflict veel te abstract gesteld om in de actualiteit in te grijpen. Hochhuth schrijft stukken, zegt hij, omdat ‘was nicht im Parlament diskutiert werden kann, das schreit nach der Bühne’. Maar dan moet het wel om een zaak gaan, dunkt me, die wat belangrijker is dan deze. Het pleidooi tegen de luchtbombardementen had het stuk natuurlijk een totaal andere koers en de belangstelling een wezenlijker richting kunnen doen nemen. Dat is echter niet gebeurd, omdat dit thema nergens organisch aan het voorgaande (Churchill - Sikorski) gekoppeld wordt. Als een raamhandeling omlijst het de historische scènes. De dramaturgische ontoereikendheid - confuse thematische behandeling, schematisme van de figuren, zwak, hol-pathetisch taalgebruik - zou je misschien nog kunnen vergeten als Hochhuth zich een klein beetje bewust wilde worden van de eisen welke de mengeling van geschiedenis en toneel in de hedendaagse context stelt. Zoals wij op het ogenblik de geschiedenis beleven, kan ze nog uitsluitend - grof geschetst - een documentaristische behandeling krijgen. Deze objectieve eis gaat echter regelrecht in tegen de klassiek-tragische esthetische bekommernissen van deze auteur. Hochhuts Soldaten laat voor mij nogmaals duidelijk zien dat een ‘historische tragedie’ helemaal niet meer mogelijk is. De Berlijnse opvoering heeft slechts bewezen dat, niettegenstaande een schitterende bezetting (O.E. Hasse als Churchill, en verder Dieter Borsche, Rudolf Forster, Hans Christian Blech...) en een degelijke regie (Hans Schweikart), het stuk niet te redden valt. Jammer voor Hochhuth, want Der Stellvertreter had in het internationale politieke theater iets losgeslagen waarvan hij zelf nu de vruchten had kunnen plukken. Het tegendeel is gebeurd: de dramaturgische tekorten die in zijn eerste werk reeds merkbaar waren, zijn hier nog opvallender geworden; zijn oprechte bewogenheid is ontaard in een luchtledig gepolemiseer. Eric De Kuyper | ||||||
Een poging tot inzicht en waardering der vrijmetselarijOp 21 februari 1967 overleed de bekende Vlaamse historicus, tevens lid van de redactieraad van dit tijdschrift, Michel Dierickx S.J.. Enkele maanden later verscheen in uitgave van de Nederlandse Boekhandel te Antwerpen en van Ambo te Utrecht nog een werk van zijn hand, getiteld: De Vrijmetselarij, de grote onbekende 1717-1967, een poging tot inzicht en waardering (264 pp.). Zelfs op de dag voor zijn overlijden corrigeerde | ||||||
[pagina 295]
| ||||||
hij er op zijn ziekbed de drukproeven van, tevreden dat wat hij als zijn levenswerk of eerder als zijn lievelingswerk beschouwde, zo goed als gereed was. Het boek was gegroeid uit een jarenlange objectieve en serene studie, die hij had uitgebreid op de rijke bibliotheek van het Groot Oosten op de Fluwelen Burgwal in Den Haag en die verdiept was door de contacten met vele Vrijmetselaars met wie hij zich door vriendschap verbonden wist. Gegrepen door de geest van de postconciliaire en op oecumene gerichte tijd is het zijn bedoeling geweest met een gedegen studie over de Vrijmetselarij (voortaan afgekort als V.M.) voor de dag te komen, waardoor hij de Kerk en de V.M. dichter bij elkaar zou brengen en waarvan het resultaat moest zijn, dat Christenen en Vrijmetselaren elkander beter zouden leren kennen en elkander meer zouden waarderen. De vriendendienst die hij mij had gevraagd om door een bespreking in dit tijdschrift aan zijn boek ruimere bekendheid te geven, wil ik hem alsnog graag verlenen. | ||||||
Overzicht van het boekHet werk is opgebouwd uit twee delen waarvan het eerste (pp. 5-122) het ontstaan en de ontwikkeling van de V.M. beschrijft. Hij schetst in grote trekken hoe de beschouwende of speculatieve V.M. uit de operatieve of metselaarsgilden is ontstaan om daarna over te gaan tot een groot overzicht van het ontstaan van de Londense Grootloge in 1717 en de ontwikkeling die de V.M. tot op onze dagen in de verschillende landen heeft doorgemaakt. Vanzelfsprekend behandelt hij uitvoerig de veroordelingen die door verschillende Pausen over de V.M. zijn uitgesproken. In het tweede deel (pp. 123-228) komen de werkwijze en de levenshouding van de Vrijmetselaar ter sprake. In hoofdstuk 7 (Symbolen - Riten in de V.M.) laat S. zien hoe de orde arbeidt op de haar eigen wijze met behulp van symbolen en ritualen als vertolking van idealen en gedachten, uitingen van de hoogste levensgeest. De symboliek is ontleend aan de oude metselaarsgilden en uit zich, althans in de z.g. blauwe graden, in werktuigen en kledij. Met dit alles wil men een geestelijke tempel opbouwen. Suggestief laat S. zien hoe een loge is uitgerust en hoe daarin de kandidaat tot leerling, deze tot gezel en tenslotte deze weer tot meester wordt geïnitieerd aan de hand van uitvoerige ritualen en verder de eed of de belofte (naar gelang de gebruiken) aflegt. In hoofdstuk 8 bespreekt S. de V.M. als levensbeschouwing. De V.M. is immers geen godsdienst maar een levenshouding die o.a. wordt bepaald door het geloof in het bestaan van God als Grote Bouwmeester van het Heelal en zijn geopenbaarde wil, door het geloof in de opstanding van een toekomstig leven en dat het boek der Heilige Kennis in elke loge zijn plaats moet hebben, door het streven naar een volmaakter leven. Want zo zegt Dierickx op p. 162: ‘Bij de initiatie verneemt de candidaat dat de drie kolommen (Dierickx verwart de kolommen met de drie Zuilen of Kleine Lichten) verzinnebeelden: Wijsheid, Kracht, Schoonheid. Wijsheid doelt op inzicht en gezindheid; Kracht op de zedelijke kracht waarmee men een inzicht in werkelijkheid omzet; Schoonheid op de harmonie van de geestelijke krachten, van plan en daad, van inzicht en uitvoering. Wanneer echter de candidaat verder geïnitieerd wordt (niet in de Blauwe Graden, zoals Dierickx hier suggereert, maar in een hogere), verneemt hij dat de drie kolommen ook drie deugden bedoelen die ons meer vertrouwd zijn: Geloof, Hoop en Liefde. Geloof in God, de Goede en Wijze, die de mensen als zijn kinderen bemint; in de medemens die steeds vatbaar blijft voor de verbetering en zelfvervolmaking; in onszelf, in onze oprechtheid en de mogelijkheid om beter te worden en anderen goed te doen. Hoop op een betere toekomst, op een tijd van vrede en vrijheid voor alle mensen en op een Hiernamaals waar de onsterfelijke mens gelukkig zal zijn. Liefde tenslotte voor alle mensen ook in hun dwalingen, liefdadigheid voor mensen in nood, vergevingsgezindheid voor afgedwaalden’. Ik heb hier deze lange passage aangehaald omdat ik meen dat ze een van de kernpunten van Dierickx' boek omvat. | ||||||
[pagina 296]
| ||||||
Nadat hij in hoofdstuk 8 nog de kwestie behandeld heeft of de V.M. een geheim genootschap ofwel eerder een genootschap met geheimen is, met de verklaring waarin dat geheim bestaat, en nog een andere kwestie nl. waarom er geen vrouwen in de V.M. worden toegelaten, volgt in hoofdstuk 9 het onderwerp: Obediënties en Richtingen in de hedendaagse V.M. Hier spreekt S. over de enorme verscheidenheid van riten en graden, over regelmatige en onregelmatige V.M., of deze internationaal georganiseerd is, over de organisatie van de Vrijmetselaren in Nederland en de gunstige ontwikkeling van de V.M. in Frankrijk en België sinds de Tweede Wereldoorlog. In slothoofdstuk 10 verdient vooral de uiteengezette overtuiging de aandacht dat de veroordelingen van de Kerk heden niet gelden voor de regelmatige Loges die zich aan de oude beginselen houden. Hierbij laat hij enkele bezwaren aansluiten die tegen opvattingen van bepaalde Loges zijn in te brengen. Het werk dat verlucht is met 16 fraaie afbeeldingen sluit met een samenvatting in het Frans, Duits en Engels en 6 bijlagen waarin S. een weergave van enkele belangrijke documenten geeft. Het is onmogelijk hier een ruimer overzicht te geven van hetgeen dit boek aan inzicht en waardering van de V.M. biedt. Samenvattend kunnen we herhalen wat P.J. van Loo, Grootsecretaris van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden en Grootmeester van de Hoge Graden van de Orde der Vrijmetselaren onder het Hoofdkapittel in Nederland in zijn voorwoord op dit boek zegt: ‘Ongetwijfeld is dit het beste werk, door een niet-vrijmetselaar over dit omvattende onderwerp geschreven’. Dierickx heeft een boek gebracht dat getuigt van goed inzicht en grote waardering, vlot en helder geschreven is en voor iedereen die zich op de hoogte wil stellen van de zo intrigerende V.M., een uistekende bron van informatie is. | ||||||
Enige kanttekeningenAls ik bij dit boek enkele aantekeningen maak, dan is het daarbij mijn enige bedoeling een bewijs te leveren van de belangstelling waarmee ik dit postume werk van een goede vriend heb gelezen. Bij het eerste deel zou ik in het algemeen willen zeggen dat de historische inleiding over een zo moeilijk en gecompliceerd onderwerp knap van samenvatting en overzichtelijk is. Maar tot inzicht in het ontstaan van de bespiegelende V.M. geeft het minder en zodoende ook minder gelegenheid tot eigenlijke waardering. Als hij het recente werk van Paul Naudon, Les origines religieuses et corporatives de la Franc-Maçonnerie (Paris 1964) had verwerkt in zijn boek, zou hij aan de geschiedenis van vóór 1717, die veel meer bepalend is, veel ruimere aandacht hebben gegeven en de constitutie van Anderson niet zo op de voorgrond hebben geplaatst. Volgens mij heeft deze eerder een verarming van de V.M. teweeggebracht. S. zou dan beter de corporatieve metselarij hebben beschreven, het christelijk karakter van de V.M. vóór 1717 hebben aangegeven, beter de betekenis van het woord Vrijmetselarij hebben begrepen en aangegeven hebben welke de talloze invloeden zijn geweest welke de groei van de speculatieve V.M. uit de corporatieve bepaald hebben. Meer in het bijzonder zou ik willen opmerken: p. 24. ‘Het Mason Word bestond in woorden, tekenen, lichaamshoudingen enz.’. Dit is niet juist. Deze herkenningstekenen dienen niet verward te worden met het eigenlijke Mason Word. - p. 26. ‘In de loop van de 17e eeuw namen de Schotse Loges niet-metselaars in hun metselaarsgilden op’. Dit was echter reeds altijd het gebruik geweest. In de 17e eeuw ging echter hun aantal dat van de operatieven overtreffen. - p. 52. De rol van Frederik II van Pruisen in de V.M. is slechts zeer middelmatig geweest. - p. 57. Hier zijn enkele regels uitgevallen en is een andere dubbel gedrukt. - p. 67. Clemens XII veroordeelde de V.M. o.a. ‘om andere juiste en redelijke motieven ons bekend’. S. verwerpt de verklaring die A. Mellor hiervan uitvoerig met klem van redenen heeft aangegeven. Zijn eigen verklaring is minstens hypothetisch. - p. 104. De beschouwing over het werk van Barruel | ||||||
[pagina 297]
| ||||||
(1799) zou eens opnieuw getoetst dienen te worden. S. geeft de indruk hier geen persoonlijke studie te hebben gemaakt. - p. 108. Dat Lenhoffs werk Die Freimaurer een van de beste boeken over de V.M. is, betwijfel ik. Het geeft veel feiten maar weinig inzicht en is bovendien door recentere studies op vele punten achterhaald. - p. 126. Dat de ‘Middenkamer’ slechts symbolisch wordt aangeduid in de loge is niet juist. Iedere Meesterloge arbeidt in de Middenkamer. - p. 128. ‘Aan de wand (van de tempel) kan men vaak een vijfhoek zien met de letter G.’. Dit is echter geen vijfhoek (pentagon), die een andere plaats heeft, maar een vijf-puntige ster. - p. 133. Een groot tekort in Dierickx' boek is dat hij wel erkent dat de Royal Arch de kwintessens en de bekroning van de blauwe graden is, maar hiervan helemaal geen inzicht, noch historisch noch symbolisch, geeft. Had hij het boek van Bernard E.E. Jones, Freemasons' book of the Royal Arch (London 1957 en 1965) gekend, benevens G.H. Steinmetz, The Royal Arch, its hidden meaning (New York 1964), dan had hij over dit onderdeel veel belangrijks kunnen zeggen en kunnen laten zien hoe de eigenlijke V.M. bestaat uit de symbolische graden met inbegrip van de Royal Arch. - p. 134. S. wekt de schijn dat alle Hoge Graden, waarover hij zich een weinig laatdunkend uitlaat, zonder meer franje zijn en doet hierdoor de diepzinnige inhoud van meerdere van die Hoge Graden beslist onrecht aan. Inzicht en waardering schieten hier te kort. Ook zijn die ‘belachelijke titels’ van de leden der Hoge Graden toch wel indicatief voor de betreffende graden evenals voor de functies. - p. 150. S. meent dat de V.M. geen juridische organisatie is. Ik meen echter dat ze bijzonder juridisch is ingericht. - p. 159. Het is geheel onduidelijk waarom volgens S. een maçonnieke begrafenis- en rouwloge ‘geen zin’ hebben. - p. 161. Als het er in de V.M. om gaat de eigen persoonlijkheid om te vormen tot een bruikbaar stuk in de opbouw van een nieuwe kathedraal, kan men zich afvragen waarom deze kathedraal alleen voor mannen toegankelijk is. Op pp. 170 en 171 spreekt hij over dit onderwerp uitvoerig, maar misschien zou er een betere argumentatie te vinden zijn voor de exclusieve mannelijke V.M. dan die welke S. daarvan geeft. Verder: de V.M. is geen genootschap maar een Orde. Hierover vindt men bij Dierickx, zoals ook evenmin bij vele andere, ook maçonnieke schrijvers, geen woord. - p. 182. Het Heilig Koninklijk Gewelf (Royal Arch) is in 1948 in ons land ingevoerd, niet zoals S. zegt ‘als ware dit (nl. andere graden) nog niet genoeg’, maar omdat de derde graad op zich onvoltooid blijft. - p. 195. Voor de onregelmatigheid van een loge noemt S. alleen juridische motieven, maar geen initiatieke. Er zijn nl. meerdere Grootloges die zich wel aan de ‘basic principles’ van de Engelse Grootloge houden en toch niet door deze erkend zijn. Niet alles wat niet door Londen erkend is, is altijd antichristelijk en zijn niet in menig erkende loge meermalen antiklerikale geluiden te beluisteren? - Tenslotte kenschetst S. de V.M. te veel als ‘ethisch stelsel’ in plaats van een initiatiek stelsel. Er zijn nl. zoveel ethische genootschappen, die echter in hun ‘werkwijze’ totaal van die der V.M. verschillen. S. geeft ook veel over katholiek erfgoed in de V.M., maar heeft het weinig over de katholieke oorsprong ervan, zoals Naudon in zijn vermeld hoogstverdienstelijk werk voortdurend aantoont. Daarvan getuigen bovendien verschillende ritualen uit de 18e eeuw, waaruit S. met vrucht had kunnen citeren. Nergens geeft hij aan dat oorspronkelijk het H. Doopsel een der voorwaarden was om in de V.M. te worden toegelaten. Ook had hij het initiatie-element nauwkeuriger kunnen bepalen door het verschil aan te wijzen dat er tussen initiatie en de sacramenten bestaat.
Ondanks deze lijst van aantekeningen blijf ik er bij dat Dierickx een knap en waardevol boek heeft geleverd. Men kan van hem zeggen: Defunctus adhuc loquitur, hoewel overleden spreekt Dierickx nog steeds en wel voor een zeer goede zaak. P. Grootens S.J. | ||||||
[pagina 298]
| ||||||
Inflatie-literatuurInflatie is in. De gulden behoort tot de koplopers van de om het hardst in waarde dalende Europese valuta. Er is dus voor de Nederlandse burger alle reden zich eens met de theorie van het inflatie-vraagstuk bezig te houden. Het Nederlandse uitgeversbedrijf komt aan die behoefte tegemoet door ons te voorzien van een keus aan inflatieliteratuur. Ik noem een paar goede en recente boeken naar oplopende moeilijkheidsgraad en wil er iets van vertellen.
Prof. Dr. H.W. J. Wijnholds schreef een aardige inleiding over inflatie, waarin enige van zijn elders gepubliceerde opvattingen worden gepopulariseerd. In dit geval kan daartegen het bezwaar worden ingebracht dat aldus de leek vertrouwd wordt gemaakt met een gedachtengang die in de wetenschappelijke wereld niet in overwegende mate wordt aangehangen. Voor een inleiding is dat misschien minder geschikt. Niettemin ontstond een interessant en goed leesbaar boek. Wijnholds gebruikt het begrip inflatie om een gekwalificeerde prijsstijging te beschrijven. De prijsstijging moet namelijk voortvloeien uit geldoorzaken. Deze definitie onderstreept het monetaire karakter van de inflatie. Een puntje van kritiek. Een boek kan niet met alles tegelijk beginnen en het is dus begrijpelijk dat de auteur terwille van de expositie soms gedwongen is aanvankelijk een uitspraak te doen die hij later moet uitwerken en nuanceren. Uit een oogpunt van didactiek is het echter jammer dat Wijnholds in het begin van zijn boek sprekend over geldschepping, slechts geldschepping via de biljettenpers noemt. Dit appelleert namelijk aan een gebruikelijk misverstand als zou het drukken van biljetten de enige of zelfs maar de belangrijkste vorm van geldschepping zijn. De eigen inbreng van Wijnholds komt naar voren bij de motivatie van de bestedingen door de consument. Veelal meent men dat de bestedingen afhankelijk zijn van het geldbedrag dat de consument in kas heeft. Bij Wijnholds zijn de bestedingen niet zozeer afhankelijk van 'n min of meer eng gedefinieerd bezit van liquide middelen, maar laat de consument zich bij zijn bestedingsbeslissingen leiden door bezittingen, vorderingen en schulden in een ruime zin. Wie heeft er nu gelijk? De vraag wat er in feite bij de consument omgaat wanneer hij een bepaalde besteding overweegt is natuurlijk van groot belang, bijvoorbeeld voor de overheid. De overheid zal dit onder meer willen weten als er een keuze gemaakt moet worden tussen leningfinanciering en belastingfinanciering van bepaalde overheidsuitgaven. Het is jammer dat Wijnholds dit vraagstuk wat simplistisch benadert, bijvoorbeeld door geen aandacht te schenken aan de mogelijkheid dat belastingdruk op anderen wordt afgewenteld. Enige uitgesproken meningen van Wijnholds zijn dat inflatie vooral door factoren aan de vraagzijde wordt opgeroepen en dat inflatie niet zozeer een voorwaarde is voor groei. Voorts is hij van menig dat de goudprijs moet worden verhoogd. Mede dankzij de toegevoegde verklarende woordenlijst een aardig boek.
Prof. Dr. F. Hartog is ook geïntrigeerd | ||||||
[pagina 299]
| ||||||
door het inflatievraagstuk en heeft er in de loop van de tijd al het een en ander over gezegd. Een systematische samenvatting van zijn gedachten vinden wij nu in het boekje Inflatie. Uit didactisch oogpunt heb ik bezwaren tegen zijn pogen de wat stoffige gedachte van het vereenzelvigen van inflatie en prijsstijging zonder meer te verzoenen met de zoveel fraaiere aanpak van J.G. Koopmans, waarin de nadruk ligt op de monetaire achtergronden. Prof. Goedhart heeft eens gezegd dat voor de analyse van het monetaire evenwicht Koopmans' criterium en het criterium van het constante prijsniveau onverenigbaar zijn. Afgezien hiervan heb ik veel waardering voor Hartogs uiteenzetting. Achtereenvolgens behandelt hij op duidelijke wijze de historische achtergronden, de verschillende soorten inflatie, de bezwaren tegen inflatie en de daarbij aangrijpende afweermechanismen van de subjecten en overheidsmaatregelen. Voor het geval inflatiebestrijding niets uithaalt, kunnen wij nog ons voordeel doen met Hartogs recepten, die onder het hoofd ‘capituleren voor de inflatie’ de nadelen van voortwoekerende inflatie overkomelijk moeten maken. Het grote probleem daarbij is een verantwoorde keuze te doen tussen ‘gave arbeider’ en ‘gave bejaarde’. (De illusie van een ‘gave gulden’ hebben wij ons dan al uit het hoofd gezet). Wie Hartog leest, hoort de stem van de wetenschapsman die zich de taal van de niet wetenschappelijk geschoolde burger heeft eigen gemaakt. De goede ontvangst die het boek in de vakpers kreeg bewijst dat daartoe geen theoretische beginselen behoefden te worden verloochend.
De verspreide opstellen van Prof. Mr. Dr. G.M. Verrijn Stuart vormen een klasse apart. De bundel - of althans een model daarvan - ontving Verrijn Stuart bij zijn afscheid uit handen van Dr. M.W. Holtrop, die intussen ook is afgetreden. De verspreide opstellen bevatten interessante beschouwingen over het muntwezen en over de economische en monetaire integratie. Maar het eerste deel van de bundel heeft rechtstreeks betrekking op het inflatievraagstuk. Ik kan lezing van harte aanbevelen omdat de opstellen de ontwikkeling van de inflatietheorie in de laatste decennia goed illustreren. In het eerste artikel ‘Het wezen der prijsstabilisatie’ van 1929 is de term inflatie nog zo ongeveer synoniem voor prijsstijging, maar allengs (en eigenlijk al in een uit 1933 daterend stuk) nemen wij de steeds sterker wordende invloed waar van de moderne theorie van het monetaire evenwicht. Te onzent is die theorie goed op weg geholpen door J.G. Koopmans, die monetaire factoren als geldschepping en geldvernietiging als criteria voor het al dan niet aanwezig zijn van monetair evenwicht beschouwt. Ik raad overigens lezing van Verrijn Stuart's bundel aan niet in plaats van, maar in aanvulling op een van de overige door mij genoemde boeken. Het zal voor de lezer de theorie doen leven. Verrijn Stuart's vlotte schrijfstijl (op onopvallende, haast geraffineerde wijze iets gemoderniseerd) waarborgt aangename uren.
De theorie komt nog meer tot leven als men er actueel cijfermateriaal naast heeft. Recente, op de Nederlandse economie betrekking hebbende cijfers zijn nu, overzichtelijk gerangschikt, verkrijgbaar in het advies van de Sociaal-Economische Raad ‘inzake mogelijkheden ter bestrijding van inflatie’. Het advies bevat een boeiende analyse van de Nederlandse inflatie in de jaren 1950-1965. De internationale aspecten komen goed tot hun recht. Typerend voor de problematiek is een passage op p. 43. ‘Van tijd tot tijd geeft de Europese Commissie thans een beoordeling van de conjuncturele situatie in de lidstaten en aanbevelingen aan de regeringen van die staten. Het is gewenst dat in deze richting wordt voortgegaan...’. Hierbij zou ik willen opmerken dat het niet alleen gewenst is dat de Commissie voortgaat met het doen van aanbevelingen, maar dat het er vooral om gaat dat Nederland die aanbevelingen in meerdere mate dan tot nu toe ter harte neemt. Na de bestrijding van inflatie terug naar de oorzaken. | ||||||
[pagina 300]
| ||||||
Het is altijd moeilijk algemeen aanvaardbare uitspraken te doen over de oorzaken van inflatie. Maar in het lijstje potentiële schuldigen komt de overheid altijd voor. De rijksbegroting kan een inflatoir effect hebben, inflatoire krachten uit andere richting versterken of een tegenwicht vormen van deflatoire krachten van andere herkomst. Wil men op hoog niveau kennis maken met deze problematiek dan kan een van de wegen zijn het lezen van de Opstellen over openbare financiën, die bij Agon-Elsevier verschenen en met name de eerste van de beide onder die naam verschenen bundels. Men treft er onder meer in aan ‘De monetaire interpretatie van onze economische ontwikkeling’ waarin Prof. Dr. H.J. Witteveen een afwijkende visie op het begrip monetair evenwicht geeft. Zijn gedachten hebben nogal wat discussie uitgelokt, maar zijn het kennisnemen alleszins waard. Verder van het inflatievraagstuk af staan de overige in de bundel opgenomen artikelen, maar de discussies over het gewenste stijgingstempo van de overheidsuitgaven, in een aantal van die artikelen gevoerd, is er toch mee verwant. Meer rechtstreekse behandelingen van het monetaire evenwicht en inflatoire of deflatoire doorbrekingen ervan zijn te vinden in de bundels Monetaire opstellen in dezelfde reeks. Agon-Elsevier brengt gerechten voor de fijnproever. De niet-vakman zal toch de nodige voorstudie achter de rug moeten hebben om ervan te kunnen genieten. Toch wilde ik dit lofwaardig uitgeversinitiatief, dat de bijdrage van Nederlandse economisten aan de ontwikkeling van hun wetenschap op verschillende plaatsen tot recht doet komen, niet onvermeld laten.
Ik wil niemand de gehele hierboven aangeduide ‘schriftelijke inflatiecursus’ aanpraten. Maar een proefles in de vorm van een van de elementaire boekjes toch wel aanprijzen. Inflatie is een emotioneel geladen zaak, het is raadzaam er ter afwisseling van de vele tendentieuze uitspraken eens een vrij nuchtere beschouwing over te lezen. J.J. Meltzer | ||||||
Nieuws in de Nederlandse literatuurVerhalen na '60 (Polak en Van Gennep) is een, zoals de titel reeds aangeeft, verhalenbundel met werk van schrijvers die na 1960 debuteerden. In dit door Martin Hartkamp samengestelde en ingeleide boek vindt u verhalen van J. Bernlef, Jef Geeraerts, Jacques Hamelink, Heere Heeresma, Jos Kroeze, Gerrit Krol, Helga Ruebsamen, Jos Ruting, A.L. Schneider, Bob den Uyl, Cornelis Bastiaan Vaandrager, Eduard Visser en Joop Waasdorp. Een debuterend verhalenschrijver is Kees Simhoffer met Een been onder het zand (Bezige Bij). De verschrikkingen van het noorden (Querido) is de eerste verhalenbundel van Andreas Burnier die voor het debuutboek ‘Een tevreden lach’ de Van-der-Hoogtprijs kreeg. Twee auteurs die hun sporen op het gebied van het verhaal reeds verdiend hebben zijn Hugo Raes en Willem Frederik Hermans. De nieuwe bundel van Raes heet Bankroet van een charmeur (Bezige Bij) en die van Hermans Een wonderkind of een total loss (Bezige Bij), waar van de vier verhalen alleen het titelverhaal in een tijdschrift gepubliceerd is. De auteur van verschillende novellenbundels Geert van Beek publiceerde in de Boekvinkreeks van zijn nieuwe uitgever, Querido, één novelle Blazen tot honderd. Een nieuw verhaal, een soort reisbrief eigenlijk, van Van het Reve, geschreven bij het werk van een bevriende etser is Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard door Gerard Kornelis van het Reve (Thomas Rap). Dan de nog kortere verhalen, de ‘cursiefjes’. Simon Carmiggelt maakte weer zijn jaarlijkse keuze uit zijn stukjes uit het dagblad Het Parool, getiteld Morgen zien we wel weer (Arbeiderspers), terwijl Clare Lennart haar werk uit het Utrechts Nieuwsblad bundelde in Pluk een roos (Kosmos). Poëzie. In de Aureareeks, de sympathieke | ||||||
[pagina 301]
| ||||||
poging van uitgeverij Sijthoff om wat meer Nederlandse literatuur in haar fonds te brengen, drie nieuwe deeltjes met poëzie. Twee debuten, De transparante zee van Maxim de Winter en Uit een volslagen duisternis van Arnold de Vos en een nieuwe bundel van Maria de Groot Het Florentijnse Circus. Bij Polak en Van Gennep ook een poëziedebuut: Een tuiltje schrikdraad van Thera Westerman, die reeds in verschillende tijdschriften publiceerde. Een nieuwe bundel poëzie van Gust Gils is Manuskript gevonden tijdens achtervolging (Bezige Bij) waarin o.a. de gedichten zijn opgenomen waarmee hij zoveel succes oogstte tijdens de bekende Poëzie-in-Carré-avond. Verzamelde gedichten 1907-1967 (Nijgh en Van Ditmar) van J. Greshoff is een herdruk in paperback van de negende druk van diens verzameld werk aangevuld met de gedichten uit de bundel ‘De laatste dingen’ en ‘Wachten op Charon’. Uitgeverij Querido vroeg aan alle bij haar publicerende dichters om een ongepubliceerd gedicht of een beschouwing over poëzie. Het resultaat is te vinden in Dichters bij elkaar. De heks en de archeoloog (Meulenhoff) is de nieuwe roman van Hubert Lampo, zoals gewoonlijk spelend tussen droom en werkelijkheid, waarin de hoofdpersoon de liefde tot zijn vrouw analyseert. Bij Meulenhoff verder tegelijk vier boeken van zeer jonge auteurs. Nieuw werk van Jacq Firmin Vogelaar Vijand gevraagd, Henk van Kerkwijk Rotte Fazant, Lodewijk-Henri Wiener Zwarte Vrijdag en de eerste roman van schrijverschilder Ton van Reen Negentienhonderdzesenveertig / 1967. De prijsstier (Bezige Bij) is een schelmenroman, die zoals vaker daarbij gebeurt, gegoten is in de vorm van een raamverteling. Van dit boek van Esteban López verschijnt tegelijkertijd een Duitse editie. Een ambitieus werkstuk heeft de zeer jonge en zeer produktieve auteur Koos van Zomeren geleverd met De vernieling (Arbeiderspers), de opkomst en ondergang van een moordenaar. Tenslotte verscheen, volkomen onaangekondigd, een nieuwe roman van Jan Wolkers Horrible Tango (Meulenhoff) waarin deze het thema van de driehoeksverhouding behandelt. J. Groot |