| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Mysterium Salutis
Dogmatiek in heilshistorisch perspectief
Onder redactie van Johannes Feiner en Magnus Löhrer
Paul Brand, Hilversum / Antwerpen, 1967, Band I, 376 pp., Band II, 360 pp., per band f 20,90.
Het mag bekend verondersteld worden dat bij de huidige stormachtige ontwikkeling van het theologisch denken geen enkele theoloog zich waagt aan het schrijven van een volledige dogmatiek. Wanneer hij een eind op weg zou zijn, zou hij het voorafgaande opnieuw moeten schrijven! Toch is er dringend behoefte aan een min of meer volledig overzicht over de hedendaagse stand van zaken in de systematische theologie. Om aan deze behoefte tegemoet te komen hebben een aantal theologen uit het Duitse taalgebied het plan opgezet zo'n overzicht te brengen in bijdragen van op de verschillende gebieden bij uitstek deskundige medewerkers uit geheel West-Europa. Het voordeel van deze opzet is duidelijk: in betrekkelijk korte tijd kan zo dit gigantische werk worden opgeleverd. Het Duitse origineel is geprojecteerd in vijf grote delen. De uitgever van de Nederlandse bewerking van dit werk heeft echter het gelukkige idee gehad de wat al te kolossale Duitse banden weer in kleinere, goed hanteerbare, bandjes uit te geven. De twee eerste deeltjes van deze Nederlandse bewerking beslaan dan ook slechts een gedeelte van het eerste deel van het origineel. Zij behandelen een aantal fundamenteel-theologische problemen. In het eerste bandje gaat A. Darlap, uitgaande van de wezenlijke historiciteit van het menselijk bestaan, in op de vraag wat heilsgeschiedenis is, en waarom de openbaring ons als heilsgeschiedenis wordt aangeboden. H. Fries zet vervolgens helder uiteen wat wij onder openbaring te verstaan hebben, en hoe vooral in de H. Schrift dit begrip zich ontwikkeld heeft. In het tweede deeltje begint P. Lengsfeld met een uiteenzetting over de rol der traditie in het tot stand komen van de H. Schrift. H. Haag geeft vervolgens een volledige inleiding op de H. Schrift zelf: ontstaan, de H. Schrift als mensenwoord (schrift, taal, literaire genres), als Gods woord (inspiratie, inerrantie), exegese en hermeneutiek, bijbelse
theologie. Tenslotte behandelt P. Lengsfeld de verhouding van Schrift en Traditie in het leven van de Kerk. Wat hier geboden wordt is inderdaad van uitstekend gehalte, en geeft een goede indruk van de huidige stand van zaken in het theologisch onderzoek. Bijzonder boeiend is dat hier een antwoord op de huidige problematiek gegeven wordt vanuit de theologische richting die zich ontwikkeld heeft uit de ‘Nouvelle théologie’ van de vijftiger jaren: als U wilt een confrontatie van deze richting met theologische pogingen van het ogenblik. En daarin een uitwerking van hetgeen in het 2e Vaticaans Concilie aan vernieuwing is ingeleid. Dit werk kan niet genoeg ter bestudering worden aanbevolen aan wie echt op de hoogte wil komen van wat heden ten dage leeft in de theologie, en zeker aan hen die daarvan op de hoogte behoren te zijn. Bovendien kan het door de uitvoerige en overzichtelijke indeling van de inhoud en door nuttige toegevoegde literatuuroverzichten ten allen tijde als naslagwerk geconsulteerd worden. Personen- en zaakregisters liggen - als ik goed georiënteerd ben - in het verschiet. Deze Nederlandse bewerking staat onder redactie van Dr. J.F. Lescrauwaet MSC. Als ik een wens mag uiten voor volgende bandjes: zou men technische termen uit het hedendaagse denken niet beter on- | |
| |
vertaald kunnen laten? Woorden als ‘bevindelijkheid’, ‘uitgelegenheid’ e.d. zijn ten enenmale onverstaanbaar. Vele gebruikelijke Latijnse en Griekse technische uitdrukkingen heeft men toch ook gehandhaafd. Wij zien het vervolg van deze uitgave met hoge verwachtingen tegemoet.
S. Trooster
| |
Mysterium Salutis
Dogmatiek in heilshistorisch perspectief
Band III en IV.
Uitg. Paul Brand, Hilversum - Antwerpen, 1967, resp. 406 en 286 + 58 pp., f 21,90 per deel.
Met deze twee banden is de Nederlandse bewerking van het eerste deel van het Duitse origineel voltooid. Zoals verwacht werd, is een naam- en zaakregister over de eerste vier banden toegevoegd. Ook hier heeft de Nederlandse uitgever een bijzonder gelukkige inval gehad: deze registers zijn - met een lijst der gebruikte afkortingen - in een losse katern toegevoegd, zodat ze zeer gemakkelijk te gebruiken zijn. Men krijgt de prettige indruk dat geen moeite gespaard wordt om deze - inderdaad belangrijke - serie zo bruikbaar mogelijk aan te bieden. Ook deze banden behandelen fundamenteel-theologische onderwerpen. Band III handelt in haar geheel over de Kerk: J. Feiner bespreekt de Kerk als bemiddeling der openbaring; M. Löhrer gaat in op de vraag, wie in feite deze bemiddeling tot stand brengen: het christelijke Godsvolk, bijzonder leergezag als normatieve interpretatie van wat als geloofsintuïtie in het Godsvolk leeft; toegevoegd is een beschouwing over de functie van de theologen in dit proces (B. Studer). Volgt een hoofdstuk over de wijze waarop deze bemiddeling in de Kerk plaats vindt: in het liturgisch gebed (A. Stenzel), in ‘kerygma en dogma’ (K. Rahner en K. Lehmann, die diep ingaan op de eigen betekenis en plaats die ‘kerygma’, verkondiging, gekregen heeft door het theologisch denken van R. Bultmann c.s.), in de christelijke kunst (H.U. von Balthasar). Tenslotte behandelen Rahner/Lehmann het boeiende probleem der dogma-ontwikkeling. Band IV opent met een grondige theologie van het geloof (J. Pfammatter): geloof volgens de H. Schrift, in de ontwikkeling van het geloofsdenken in de geschiedenis van het dogma, systematisch-theologische beschouwing over wat geloven is (persoonlijke structuur, sociaal-ecclesiale dimensie, eschatologisch perspectief); toegevoegd zijn enige notities over vormen van ongeloof. De tweede bijdrage is een - wel wat erg zwaar geladen! - beschouwing van G.
Söhngen over de theologie als gelovig-wetenschappelijke bezinning op en vertolking van de geloofsinhoud; meer een theologie van dan een inleiding op het theologisch denken. Wij hopen en verwachten dat de uitgave van deze Nederlandse bewerking met dezelfde voortvarendheid en deskundigheid zal worden voortgezet.
S. Trooster
| |
John A.T. Robinson, Bishop of Woolwich
Exploration into God
SCM Press, London, 1967, 158 pp., 7/6.
Nog steeds vraag ik mij af, waarom ik dit boekje zoveel beter leesbaar vind dan het wereldsucces van de auteur ‘Honest to God’. Is het alleen het feit dat wij sindsdien gewend zijn geraakt aan dergelijke literatuur? Of is het toch vooral de aanmerkelijk grotere diepgang in deze laatste studie van de bisschop? Zeker is, dat schr. hier ernstig en diep ingaat op de huidige Godsproblematiek, en bovendien zijn gegedachtengang sterk gedocumenteerd aanbiedt. In een lange proloog wijst schr. de aantijging af, als zou hij niet geloven in een persoonlijke God. In het eerste hoofdstuk stelt hij dat het klassieke theïsme onhoudbaar geworden is; als voornaamste reden wordt aangevoerd het huidige ‘functionele’ denken, dat geen antwoord vraagt op de vraag ‘wie of wat is God’, maar ‘wat doet God mij? wat betekent Hij concreet voor mij?’ In het tweede hoofdstuk wordt het begrip ‘God is dood’ als ‘logisch absurd’ verworpen. Men mag hoogstens zeggen: ‘God’ is een dood woord geworden, omdat het ons niets meer ‘doet’, omdat het niets meer toevoegt aan mijn verstaan van mens en wereld. Het derde hoofdstuk wijst de stellingname van met name P. van Buren af: ‘God’ is niet alleen maar een poëtische wijze van spreken over de mens; goed, God is voor ons niet bereikbaar tenzij in zijn relatie tot ons mensen, maar dan toch als ‘objectieve’ pool van deze relatie; God wordt niet alleen ervaren als louter subjectief geloof in de zin van het leven, maar wel degelijk als appèl waarop mijn geloof antwoord is. In het vierde hoofdstuk tracht de bisschop dan zijn eigen Godsbenadering te plaatsen als middenweg tussen theïsme en pantheïsme: ‘pantheïsme’ als geloof dat Gods wezen geheel het heelal penetreert zodat alles in Hem bestaat, maar tegelijk dat
| |
| |
God niet opgaat in dat heelal (in dit hoofdstuk toont schr. een duidelijke voorliefde voor de Godsbenadering van P. Teilhard de Chardin): God is ‘persoonlijk centrum van een intens persoonlijke wereld’. In het voorlaatste hoofdstuk werkt schr. nog eens uit wat in deze Godsbenadering gebed zou kunnen zijn; en ook deze uiteenzetting graaft aanmerkelijk dieper dan die in ‘Honest to God’: was de weg van het vroegere gebed van binnenuit naar buiten, thans zal het de omgekeerde weg volgen, van buiten naar binnen, van het leven naar de gelovige bezinning daarop. Een indrukwekkende bibliografie en nuttige registers besluiten het boekje. Wel, ook in dit boekje wordt niet alle vaagheid weggenomen. Ook steekt het eclecticisme van schr. wel weer eens de kop op. Maar het geeft wel zo'n belangrijke opheldering inzake de stellingname van de bisschop, dat niemand die zich voor zijn ‘Honest to God’ geïnteresseerd heeft, dit boekje ongelezen mag laten. Ook al vrees ik dat het niet zo'n wereldsucces gaat worden als het vorige. Daar lijkt het mij te ernstig voor. Hoe goed het ook nu weer geschreven is.
S. Trooster
| |
Dietrich Bonhoeffer
Wie is en wie was Jezus Christus?
(Christendom in discussie 3)
J.J. Romen & Zonen, Roermond/Maaseik, 1967, 134 pp., f 6,50.
Laat ik allereerst mogen opmerken dat de naam Dietrich Bonhoeffer boven dit boekje niet zonder meer aan ‘moderne theologie’ mag doen denken: het gaat hier om een uit aantekeningen van toehoorders gereconstrueerde tekst van een aantal colleges, in 1933 te Berlijn voorgedragen, die nog duidelijk het stempel dragen van het toenmalig theologisch denken. Hetgeen overigens niet wegneemt, dat het tal van belangrijke gedachten en suggesties inhoudt. Wat Bonhoeffer b.v. opmerkt tegen de liberale christologie van de 19e eeuw, zou een bisschop Robinson en een Altizer ter ernstige overweging kunnen worden aanbevolen. Vruchtbaar lijkt vooral de opzet van deze christologie: uitgaand van de ‘Christus zoals Hij als gekruisigde en verrezene aanwezig is in de Kerk (deel I) toegang zoeken tot de ‘historische Christus’ zoals deze in het dogma van de Kerk benaderd is (deel II). Vooral waardevol is, hoe hier de achtergrond zichtbaar wordt waartegen losse gedachten uit Bonhoeffers latere gevangenisbrieven, die momenteel aan de basis van het moderne geloofsdenken gezet worden, in feite geplaatst zijn. Zo blijkt de idee van Christus als ‘proexistentie’ - ‘Mens voor anderen’, zoals heden in navolging van Robinson veel geparafraseerd wordt - te berusten op de ‘pro-me-structuur van de Godmens Jezus Christus’, ja, op het wezenlijk ‘pro-me-zijn van God zelf’ (pp. 36-39). Dank aan uitgevers en vertaler voor dit niet steeds licht leesbare, maar zo suggestieve werkje, dat ons er weer eens van kan overtuigen dat het huidige geloofsdenken geen absolute breuk met het verleden betekent (niet kan, en dus ook niet mag zijn). Eén fout moet in een eventuele herdruk verbeterd worden: ‘mia physis tou theou logou sesarkomenè’ moet vertaald worden: ‘de ene vleesgeworden natuur van het Woord Gods’ (‘sesarkomenè’ hoort bij
‘physis’, en niet bij ‘logou’).
S. Trooster
| |
Jürgen Moltmann
Theologie van de hoop
Studies over de grondslagen en konsekwenties van een christelijke eschatologie
Ambo, Utrecht, 1966, 358 pp., f 17,50.
Het blijft voor mij nog steeds een raadsel, hoe dit boek in de originele Duitse uitgave reeds vijf herdrukken heeft kunnen beleven. Waarschijnlijk wordt dit verklaard door het thema dat erin uitvoerig aan de orde wordt gesteld: het voorwerp van alle christelijk geloven is de toekomst die in Gods belofte is verzekerd, en in de opwekking van Christus uit de dood opengebroken. ‘Openbaring’ is niet het verschijnen - epifanie - van het goddelijke in deze wereld, maar het zichtbaar worden van Gods belofte in de geschiedenis, die in de mens hoop en verwachting wekt op de toekomst van de gekruisigde Christus op grond van zijn opstanding, en juist daarin een eigen toekomst voor de wereld. Christelijke hoop is daarom: geen vrede nemen met de gegeven werkelijkheid, maar deze openbreken waar de bres reeds geslagen is: in Christus' dood-ten-leven als zichtbaar worden dat God zijn belofte aan de mens getrouw is. Dit stelt dan aan het christelijk levensbewustzijn de eis ‘exodus-gemeente’ te zijn, wezenlijk zending tot verbetering van deze, onze wereld in geloof aan Gods belofte. Centraal in deze gedachtengang staat de werkelijkheid van Christus' opstanding, ‘historisch gebeuren’ in de zin van: zij maakt geschiedenis door de eschatologische toekomst open te breken. ‘De
| |
| |
openbaring van God in kruis en verrijzenis wordt daardoor het toneel van de geschiedenis waarop het wegzinken van alle dingen in het niets en de nieuwe schepping mogelijk schijnen’ (p. 202). Goed, dit alles is inderdaad stimulerend. Maar het wordt wel zó moeilijk aangeboden, dat de enorme verspreiding van dit boek verwondering blijft wekken. De gedachtengang is wel zozeer bedolven onder een verbluffende hoeveelheid eruditie op theologisch én filosofisch gebied, dat zij niet altijd gemakkelijk aan de oppervlakte komt. De radicale wijze waarop soms de stellingname van anderen wordt afgewezen - K. Barth (38-45) en R. Bultmann (45-55) worden gekarakteriseerd als vertegenwoordigers van heidense ‘epifanie-godsdienst’! -, maken juiste onderscheiding en waardering moeilijk. En dan praten wij nog maar niet over de vaak zeer ingewikkelde formuleringen die M. gebruikt. Fundamenteel lijkt mij het bezwaar van H. Zahrat (Die Sache mit Gott), dat M. de toekomst nu wel verderop in het horizontale vlak legt, maar er toch niet in slaagt deze méér in het heden te plaatsen dan de traditionele eschatologie die haar verticaal in het ‘hiernamaals’ zag. Al bij al een knap boek, dat zeker perspectieven opent voor een eigentijdse vertolking van de boodschap van het Evangelie; maar dat de niet vakkundig geschoolde lezer ongetwijfeld de nodige hoofdbrekens gaat bezorgen.
S. Trooster
| |
Norbert Lohfink
De actualiteit van het Oude Testament
Paul Brand, Hilversum / Antwerpen, 1966, 238 pp., gebonden 235 Fr.
De Duitse schrijver is thans professor OT aan het pauselijk bijbelinstituut te Rome. Hij is vooral bekend door zijn proefschrift en zijn publikaties over het boek Deuteronomium. In deze bundel wordt de Nederlandse vertaling geboden van acht voordrachten uit de jaren 62-64. Ze zijn bestemd voor een breed lezerspubliek. Zeven ervan hebben betrekking op het OT en vormen inderdaad een naar ons oordeel geslaagd en boeiend pleidooi voor de ‘actualiteit van het OT’. Dit geschiedt door synthetische behandeling van belangrijke themata (het voornaamste gebod, wet en genade, vrijheid en herhaling, de mens tegenover de dood, het ontstaan van het OT) of door analyse van bepaalde oudtestamentische secties (Genesis 2-3: het verhaal over de zondeval; Exodus 15: het lied van de overwinning bij de Rietzee). Vaak wordt de probleemstelling existentieel-filosofisch geformuleerd. De uiteenzettingen zijn doordringend, helder en aansprekend. Vergeten we de bladzijden over de onfeilbaarheid niet: Lohfink werkt er een persoonlijke visie uit op het wezen der schriftinspiratie, die de aandacht wekte van theologen en exegeten. De vertaler leverde keurig werk; de typografische uitvoering is verzorgd.
Jan Lambrecht
| |
J. Goettmann,
Tobie
Livre des fiancés et des pèlerins.
(Bible et Vie Chrétienne), Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 256 pp., F. 165.
Dit is een christelijke commentaar op een oudtestamentisch boek: Tobia. Tobia is een religieus boek dat onderricht over de wegen langswaar Gods heilsplan zich in Tobia's familie openbaart en realiseert, een boek dus dat de wegen van Gods Voorzienigheid toelicht, met als antwoord van de kant van de mens een welbegrepen verplichting tot onbezorgdheid. Het is het boek van Gods nabijheid en goedheid (Tobia betekent: God is goed), midden in de wisselvalligheden van het leven. Het is tenslotte het boek van het christelijke zowel als van het Joodse huwelijk, een boek vol wijsheid voor verloofden en gehuwden, en vade-mecum op pelgrimstocht en reis, een steun voor de zieken en een veilige gids voor verantwoordelijken over ziel en lichaam.
J. de Gendt
| |
Lazare e.a.
Vier verschillende benaderingen van de Bijbel
Beyaert, Brugge, 1967, 120 pp., F. 72.
Vertegenwoordigers van de vier openbaringsgodsdiensten die de Bijbel als hun heilig Boek beschouwen, lichten hun respectievelijke visie op de Schrift toe: L. Lazare (Israëliet), E. Melia (orthodox), E. Jecquier (hervormd) en P. Passelecq (katholiek). Interessant is vooral bij de Israëliet de verhouding tussen geschreven en gesproken onderrichting (denk aan de verhouding Schrift - Traditie in de Kerk) en, bij de katholiek, een schets van de historische ontwikkeling van de belangstelling voor de Bijbel in de laatste jaren.
J.-M. Tison
| |
| |
| |
B. Rigaux
Het getuigenis van Markus
Desclée de Brouwer, Brugge, 1967, 210 pp., F. 105,-.
De oorspronkelijke Franse uitgave van dit werk hebben we besproken in Streven, juli 1966, p. 1004. De vertaler, Barkey Wolf, heeft het origineel nauwkeurig weergegeven en wist zelfs een aantal verkeerde referenties op te sporen en te verwijderen. Ondanks zijn vulgariserende tendens heeft het boek enkele meer technisch opgevatte hoofdstukken.
J. de Gendt
| |
Het Oude Testament
I: Genesis-Deuteronium
Vert. J. De Fraine (Katholieke Bijbelstichting). Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 435 pp., bij intek. op de 5 dln F. 205, afzonderlijk F. 230.
Sinds 1936-1939 waren de Katholieken uit het Nederlandse taalgebied voor de lectuur van de volledige Bijbel bijna uitsluitend aangewezen op de Petrus-Canisiusuitgave. Er werd dringend gevraagd naar een nieuwe, verantwoorde vertaling, met noten die aan de bevindingen van de huidige exegese waren aangepast. In deze behoefte voorziet onderhavige uitgave. Om de lezers niet nog langer te laten wachten, werd besloten een uitgave van het Oude Testament in vijf delen (formaat standaarduitgave van de Willibrordusuitgave van het Nieuwe Testament) te publiceren: 1. Pentateuch (d.i. Genesis - Deuteronomium) - hier besproken; 2. Jozua - Koningen; 3. Kronieken - Esther; 4. Job - Sirach; 5. De Profeten. Hoeveel zorg aan deze uitgave door de Katholieke Bijbelstichting besteed is, moge uit de gevolgde werkmethode blijken. Als uitgangspunt van de vertaling van de Pentateuch nam men de door vijf verschillende specialisten op de Hebreeuwse grondtekst gemaakte vertaling voor de respectievelijke boeken van de commentaar De Boeken van het Oude Testament (Roermond - Maaseik, Romen en Zonen). Wekelijks kwamen de vijf medewerkers (J. De Fraine †, G. te Stroete, G. Vink, H. Drabbel, C. Brekelmans) bijeen om elkanders vertaling te amenderen en zodoende te komen tot een door allen aanvaarde lezing. Deze werd vervolgens nog onderworpen aan het literair advies van G. Wijdeveld en A. Westerlink. - Een inleiding op de Pentateuch (een tiental pp. lang) gaat aan de tekst vooraf. De noten zijn bepaald verhelderend en beantwoorden aan de vragen van onze tijd; J. Nelis zorgde ervoor dat eventuele doubletten in de noten werden vermeden. Mogen we wijzen op één fout in de vertaling van Gn 8, 13? De grondtekst zegt niet ‘in het zeshonderdste jaar’, maar ‘in het zeshonderd eerste jaar’.
J.-M. Tison
| |
Jacques Dupont
Etudes sur les Actes des Apôtres
(Lectio Divina), Edit. du Cerf, Paris, 1967, 576 pp., NF. 49,20.
Sommigen vragen wel eens naar een commentaar op de Handelingen der Apostelen die ‘bij’ is. Gaarne zouden we hiervoor op de eerste plaats verwijzen naar A. Wikenhauser, De Handelingen der Apostelen (zie bespreking in Streven, febr. 1967, p. 516). Als meer wetenschappelijke aanvulling van dat werk zouden we onderhavig boek willen aanbevelen: het omvat (hier en daar in gewijzigde redactie) de talrijke artikelen die S. tussen 1950 en 1963 aan Handelingen wijdde, met bovendien een onuitgegeven studie over de koinonia (gemeenschap) in de eerste Kerk (pp. 503-519). Bijzonder lezenswaard is het hoofdstuk ‘Le salut des Gentils et la signification théologique du Livre des Actes’ (pp. 393-419).
J. de Gendt
| |
Karl Rahner, Joseph Ratzinger
Openbaring en overlevering
(Quaestiones disputatae), Paul Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966, 110 pp., ing. 110 F.
K. Rahner handelt over het begrip Openbaring en spreekt daarbij over de geloofsbeaming als noodzakelijk opdat de Openbaring werkelijk Openbaring zijn kan. J. Ratzinger heeft het over het Traditie-begrip en, in een tweede bijdrage, over de interpretatie van het decreet waarin het concilie van Trente tegen het protestantisme de katholieke opvatting van de Traditie trachtte te verwoorden. De eerste paragraaf van dit decreet is in de Nederlandse vertaling ervan foutief geconstrueerd (85). Voor een lezer die niet terugschrikt voor intellectuele inspanning, zullen de bijdragen van beide auteurs ongetwijfeld verrijkend zijn.
| |
| |
| |
J.A.G. Tans en M. Kok
Rome - Utrecht
Over de historische oorzaken van de breuk tussen de rooms-katholieke en de oud-katholieke kerken en de huidige beoordeling van die oorzaken, aangevuld met de voornaamste documenten.
(Oecumene), Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1966, 110 pp., 130 fr.
Een boekje met een veel rijkere inhoud dan de geringe omvang laat vermoeden. Het gaat over de drie hoofdgeschillen die in 1723 uiteindelijk geleid hebben tot een schisma tussen Rome en de ‘Oud-Bisschoppelijke Clerezie’ van Utrecht en nu, naar mag verhoopt worden, door het aan de gang zijnde gesprek uit de weg zullen kunnen worden geruimd. Deze drie hoofdgeschillen betreffen de eis om het Formulier van Alexander VII te ondertekenen met een veroordeling van de ‘Augustinus’ van Jansenius, de eis om de Bulle Unigenitus van Clemens XI te onderschrijven met de veroordeling van Quesnel en de jurisdictiebetwistingen tussen Utrecht en Rome. Uit het goed gedocumenteerde en prettig geschreven historisch relaas van J. Tans (rooms-katholiek) en M. Kok (oud-katholiek) blijkt hoe de desbetreffende feiten en gebeurtenissen ook nu nog voor verschillende interpretaties vatbaar zijn. Vooral wordt duidelijk hoe een juist zicht op de onderliggende leerstellige verschilpunten in die tijd vertroebeld werd door een onverkwikkelijke strijd gevoerd tussen regulieren, met name de jezuïeten, en seculieren en tussen ultramontanen en gallicanen. Beide historische uiteenzettingen en de in bijlage (74-107) toegevoegde documenten kunnen gelden als schoolvoorbeeld voor een objectieve en irenische oecumenische dialoog. Bovendien zijn zij hoogst belangwekkend voor een betere kennis, zowel historisch als dogmatisch, van het zgn. jansenisme.
J. Van Torre
| |
Dr. P. De Haes
Schepper en schepsel
Confrontatie met het moderne denken over de mens.
(Woord en beleving)
Lannoo, Tielt, 1967, 156 pp., F. 98.
Enkele jaren geleden publiceerde schr. De schepping als heilsmysterie, dat geen exegetisch werk wilde zijn, maar een theologische studie, een poging tot radicale herbronning van het tractaat over de scheppende God. Deze nieuwe publikatie is een voortzetting van de vorige; na de bronnen bestudeerd te hebben onderzoekt schr. thans de vormgeving van het geloofsgegeven in de kerkelijke traditie (het Griekse denken) en de confrontatie met het moderne denken (pantheïsme en Marxisme). In de confrontatie met het Hellenisme wordt de formule ‘maken uit niets’ grondig besproken; de waarde ervan bestaat hoofdzakelijk in het veilig stellen van de religieuze betekenis van het scheppingsgeloof. Tegenover de Marxistische leer, die het steeds over een economische machtsverhouding heeft, wordt een personalistische liefdes-verhouding uitgewerkt; aldus maakt schr. duidelijk dat de afhankelijkheidsrelatie van het schepsel tot God de mens niet kleineert doch zijn waardigheid veilig stelt. In dit verband wijdt hij een zeer waardevolle beschouwing aan de wederkerigheid van de schepselijke verhouding tot God. In een laatste hoofdstuk geeft schr. een synthetische visie op de schepping en belicht de religieuze betekenis van ons geloof in God, schepper van hemel en aarde: het scheppingsgeloof vervreemdt de gelovige niet van de wereld, maar stelt hem verantwoordelijk voor deze wereld.
F. Vandenbussche
| |
Pierre Grelot
La Bible Parole de Dieu
Introduction théologique à l'étude de l'Ecriture Sainte.
(Bibliothèque de théologie, 1: Théologie dogmatique, 5). Desclée, Paris-Tournai, 1965, 418 pp., 330 Fr.
In 1962 publiceerde S. Sens chrétien de l'Ancien Testament, Esquisse d'un traité dogmatique (Desclée, Tournai). De grondgedachte van het boek kan men als volgt onder woorden brengen: het Oude Testament bestaat niet uit een aantal losse heilige boeken; veeleer is het een organisch geheel waarlangs de openbaring progressief naar haar centrum (het heilsgeheim in en door Jesus-Christus) toegroeit. Onderhavig werk bouwt op het toen gewonnen inzicht voort. Het is een theologische inleiding op de studie van de H. Schrift in haar geheel. Het werk valt in twee delen uiteen. Het eerste, Le Mystère des Ecritures, is een reflexie op het gegeven ‘Schrift’: op welke wijze heeft het Woord Gods zijn definitieve kristalisatie gevonden in boeken, zonder dat daarbij tekort werd gedaan aan het levend doorgeven van dat Woord door de Kerk, en dus aan zijn blijvende actualiteit. In dit perspectief onderzoekt S. vervolgens de voornaamste kenmerken van het geschreven Woord: inspiratie, waarheid en canoniciteit. Het tweede
| |
| |
deel, L'interprétation des Ecritures, toont langs welke wegen de mensen kunnen doordringen tot de diepe zin van Gods Woord in de Schrift. Na het onderwerp in zijn historische dimensie te hebben geschetst, wordt de zin van de bijbelse realiteiten toegelicht in functie van de totaliteit van de werkelijkheidsopenbaring. Op basis hiervan onderzoekt hij het probleem van de verschillende betekenissen (‘les sens’) van de teksten en poogt hiervoor een objectieve methodologie uit te werken die rekening houdt zowel met de eisen van de kritiek als met die van de theologie en van de pastoraal: een katholieke hermeneutiek dus, waarin een bijzondere rol wordt toebedeeld aan de ‘sensus plenior’, d.i. de zin van de teksten in functie van de totaliteit van de openbaring. Theologie, verkondiging en spiritualiteit worden zodoende de uitdrukking en komen in het verlengde te liggen van de Schrift: de teksten worden zo gelezen en bestudeerd, dat men er die geheimzinnige diepte in bereikt die ons steeds (op een methodologisch verantwoorde wijze) spreekt over het mysterie van Jezus-Christus. - Het werk schrikt soms een beetje af door zijn ver doorgedreven tendens tot indeling in paragrafen. Maar dat is niet erg: door zijn actualiteit en rijke documentatie kan het beslist bijdragen tot een vernieuwde vitaliteit in het leven van de Kerk.
J.-M. Tison
| |
Bernard Leeming S.J.
The Vatican Council and Christian Unity
A Commentary on the Decree on Ecumenism of the Second Vatican Council, together with a translation of the text, Darton, Longman & Todd, London, 1966, 334 pp., 42 s.
De Engelse vertaling van het Decreet (1-18) wordt gevolgd door een uitvoerig commentaar (19-250), aangevuld door Appendices (251-317) en besloten met een zaak- en personenregister (319-333). De commentaar bespreekt de inhoud van het Decreet in de volgorde zelf van de successief daarin behandelde themata. Wij gaan niet akkoord waar de auteur zegt dat de Constitutie over de Kerk de ‘hiërarchische gemeenschap met het Hoofd en de leden van het college der bisschoppen’, niet zou beschouwen als voorwaarde tot ‘geldigheid’ van bisschoppelijke jurisdictieacten (223). Hiermee wil niet gezegd zijn dat deze ‘hiërarchische gemeenschap’ in de dissidente Oosterse kerken ‘de facto’ en volledig zou ontbreken (cfr. 208). Ons leek vooral interessant de informatie over de actuele situaties en gedachtenstromingen welke het Decreet op het oog had, en ook over de reacties welke het Decreet bij de oecumenische gesprekspartners reeds heeft uitgelokt. Het is tevens een pleidooi voor oecumenische openheid, een pleidooi dat in Engeland blijkbaar nog niet overbodig is. Alles te samen werd het een vlot geschreven, lezenswaardig werk, speciaal afgestemd op de oecumenische dialoog binnen het kader van de Engelse problematiek ter zake.
J. Van Torre
| |
Laurenz Volken m.s.
L'action oecuménique
Editions Saint-Paul, Paris-Fribourg, 1967, 176 pp., NF. 12.60.
Grondslag en wezen van de oecumenische actie, de geest die haar bezielen moet, de wegen die voor haar openstaan: dit zijn de hoofdtitels van de inhoud. Bijzonder interessant leken ons: de voorstelling van Jesus' eigen ‘oecumenische’ houding i.v.m. het schisma tussen Joden en Samaritanen; het binnenhalen van de oecumenische actie in het diepere streven van de Kerk naar de algemene verzoening en eenwording van het mensdom; het verdiepte inzicht in verschillende Paulinische en andere uitdrukkingen i.v.m. de eenheid op grond van hun etymologie; de filosofische beschouwingen aangaande de notie van ‘waarheid’ en ‘theologische leer’. De auteur, een medewerker van H. Küng, definieert (met Vaticaan II) de taak van de oecumenische actie als de ‘verzoening van de christenen’. Zou men niet, nog precieser, kunnen zeggen: ‘de verzoening van alle christelijke kerkgemeenschappen’? Het geheel werd een hoogst waardevolle bijdrage voor een juist en dieper begrijpen van hetgeen de oecumenische actie voor ieder katholiek zijn moet.
J. Van Torre
| |
Godsdienst
Jean Galot S.J.
La prière intimité filiale
(Mus. Lessianum. Sect. Asc. et Myst.) Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 252 pp., F. 132.
Dit boek bevat drie delen: I. Het gebed van Christus - II. Het gebed van de Kerk en
| |
| |
van de christenen - III. De rol van de H. Geest in het gebed. Deze indeling doet beter de betekenis uitkomen van de woorden uit de titel: intimité filiale. Het gebed wordt, niet vanuit praktisch of psychologisch, maar vanuit theologisch standpunt benaderd en zeer juist in zijn essentie voorgesteld als de van de Zoon naar de Vader terug-opklimmende beweging in de kracht van de H. Geest. S. doet dit aan de hand van de vier Evangeliën en van het Nieuwe Testament, met een grondige kennis van zaken, grote volledigheid en fijngevoeligheid. Het eerste en het derde deel bevatten bladzijden die beslist tot de beste behoren over het onderwerp.
G. Neefs
| |
Divo Barsotti
Dieu est Dieu
(Il Signore è uno, Brescia, 1965). Traduit de l'italien par E. de Solms, Cahiers de la Pierre-qui-vire, 30, Desclée De Brouwer, Paris, 1967, 280 pp., 175 Bfr.
Met dit mooie boek, dat elke lezer als een weldaad zal ervaren, verdient Barsotti volgens Cl. Nesmy een plaats onder de grote mystici. Barsotti waagt het erop de grootheid en de schamelheid van de mens te belichten vanuit de authentieke Godsopenbaring. Zo groot, meent hij, is het vertrouwen dat God in de mens stelt, dat zijn ultieme gave in de schepping is geweest het schenken van de Wet aan Israël, de gelovige. Zo zet de mens Gods scheppingswerk voort en voltooit het in het gehoor geven aan deze Wet. Deze Wet is liefde: ‘Luister Israël, de Heer is onze God, de Heer is één. Gij zult de Heer uw God beminnen van ganser harte, uit geheel uw ziel, met al uw kracht. Gij zult de naaste beminnen zoals u zelf’. Deze laatste woorden komen niet voor in de Joodse Shema-formule. Het is een vers uit het Oude Testament dat zoals het Markus-evangelie getuigt, Jezus zelf heeft toegevoegd aan de tekst van de Joodse geloofsbelijdenis van elke dag, toen Hem een schriftgeleerde naar het voornaamste gebod van die Wet vroeg. Hiervan uitgaande werkt S. in 18 lezingen de werkelijkheid der Godservaring uit in een geest van geloof die groeit tot daadkrachtige liefde. De zo geroemde evangelische raden worden er in beschreven, verheven traditioneel en tegelijk verrassend nieuw en mystisch. De auteur, die in de omgeving van Firenze met enkele jonge academici een nieuwe leefgemeenschap uitprobeert van een frugaal beschouwelijk leven, zoekt oosterse contemplatie met westerse realiteitszin te doen harmoniëren. Daarvan getuigt ook dit boek: geen bondieuserie, maar authentiek christelijk leven. Met zijn grote belezenheid en het telkens teruggrijpen naar het waardevolle van de Indische heilige boeken en de werkelijkheid van Boeddhisme en Islam is dit een gedegen werk dat tevens ontstellend openhartig een antwoord geeft op het God-zonder-God-geschrijf.
S. De Smet
| |
L. Hégelé
Des Juges aux Rois
(Cahiers de la Pierre-qui-Vivre).
Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 240 pp., F. 165.
Een geestelijke commentaar bij de lectuur van het eerste en het tweede boek Samuel en de eerste elf hoofdstukken van het eerste boek Koningen. Geen wetenschappelijke studie dus, maar een poging om voor de christen van vandaag de boodschap van dit gedeelte van de H. Schrift te verhelderen. Hoewel de auteur uitdrukkelijk zegt dat zijn commentaar uitgaat van de resultaten van de moderne exegese, is er daarvan in zijn werk toch maar weinig te merken. Te vlug worden er paralellen gemaakt met het Nieuwe Testament, of komt men tot morele beschouwingen die met de oorspronkelijke betekenis niet heel veel te maken hebben. Als meditatieboek of voor een eerste kennismaking met de Schrift kan dit werk echter wel nuttig zijn.
J. Hansen
| |
Wijsbegeerte
Dr. Corn. Verhoeven
Inleiding tot de verwondering
Ambo, Utrecht, z.j. (1967), 269 pp., f 12,90.
Dit boek is ontstaan uit een cursus ‘inleiding tot de wijsbegeerte’. Er komen dan ook wel wat wijsgeren ter sprake, Plato telkens weer, Heidegger, Hegel en Lévinas o.a., maar de aanpak is allerminst die van een inleiding in de geschiedenis der wijsbegeerte. Terecht noemt V. zijn boek een inleiding tot de verwondering, want het hele exposé is een zich steeds verder ontvouwende beschrijving van die ervaring die aan de oorsprong ligt der wijsbegeerte. Het is op
| |
| |
die manier zelf een stuk filosofie, het laat de lezer meebeleven waar het over gaat. Die wijze van aanpak laat alle ruimte aan de persoonlijke interesse van de schrijver, aan zijn eigen ontdekkingen en zijn gedrevenheid, en dat is in dit boek allerminst hinderlijk, omdat V. een wijsgeer is die als alle wijsgeren weinig te zeggen heeft, maar dat weinige is dan ook vernieuwend, meeslepend. Het is van een zekere algemene geldigheid, maar langs vele wegen te ontmoeten. V.'s grondgedachten zijn in dit boek niet wezenlijk verschillend van die uit Rondom de leegte en Het grote gebeuren, maar ze krijgen hier opnieuw meer reliëf, omdat ze in een ander kader staan. Die grondgedachten vindt men misschien het zuiverst terug in meesterlijk geschreven passages als die over het uitstel (Wonen in het uitstel), over ‘het cogito van de roos’ en over de haast en het ‘heilige ritardando’. V's originaliteit bestaat in het telkens op nieuwe verrassende wijze laten zien van eenzelfde, zich meer en meer ontplooiende gedachte. Natuurlijk heeft die ontwikkeling haar betwistbare punten, maar het voornaamste blijft dat V's boek veel vanzelf-sprekendheden ontmaskert en uiteindelijk tot een levenswijze uitnodigt die hij overal scherpzinnig, en hier en daar ronduit fascinerend beschrijft.
T. van der Stap
| |
Hubertus Mynarek
Mensen und Sprache
Ueber Ursprung und Wesen der Sprache in ihrer anthropologischen Valenz.
Herder Verlag Freiburg, 1967, 160 pp., geb. DM. 15,-.
Een studie van de menselijke taal, waarin de auteur zich voornamelijk afvraagt welke de eigenschappen zijn waardoor de menselijke taal verschilt van die van het dier. De mens kan door zijn taal afstand nemen tegenover de situatie; hij kan in vrijheid zijn taal scheppen en aldus door zijn taal tot helder bewustzijn komen van zijn ontologische en theologische situatie. Bij het uitwerken van deze ongetwijfeld interessante ideeën blijft de auteur voortdurend in dialoog met anderen die over het taaifenomeen geschreven hebben: von Humboldt, Révèsz, Buytendijk en vooral de Würzburgsche theoloog H. Schell. Om een voor ons onbegrijpelijke reden schijnt hij echter de omvangrijke en ongetwijfeld niet te verwaarlozen literatuur van de fenomenologen (o.m. Heidegger en M. Merleau-Ponty) over dit onderwerp niet te kennen.
M. De Tollenaere
| |
Psychologie
Seward Hiltner
De pastor zelf in het pastorale gesprek
Vert. door Mej. H. Röttgering. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen / Desclée De Brouwer, Brugge, 1967, 163 pp..
Deze keurige vertaling van een reeds in 1952 verschenen werk van de Amerikaanse pastoraal-psycholoog Seward Hiltner zal voor allen die in een pastoraal verband werken uiterst nuttig kunnen zijn. In een vijftiental korte hoofdstukken brengt S. telkens één gesprek naar voren waarin hij één aspect dat voor dit gesprek kenschetsend is vrij grondig ontleedt. Het geheel is van alle geleerdheid en technische terminologie ontdaan (evenals trouwens de titels der hoofdstukken: Handelen, uitwendige omstandigheden, verlegenheid, kennis, concentratie, timing, verwarring, charme, vijandigheid, vriendschap etc. bij het counselen), en heeft een spontane en vlotte toon. Deze kwaliteiten maken het werk tot een zeer aangepaste inleiding voor ieder die iets van reële gespreksvoering wil afweten zonder dat de degelijkheid van de houdingen die worden beschreven of van de wenken die worden gegeven in het gedrang komen. Daarom bevelen wij dit werkje ten zeerste aan.
R. Hostie
| |
Margrit Erni
Das Vaterbild der Tochter
Benziger Verlag, Einsiedeln, 1965, 340 pp., Zw. Fr. 19.80.
In dagbladen en geïllustreerde tijdschriften werd aan het eind van de vijftiger jaren in Zwitserland, maar ook daarbuiten veel aandacht besteed aan de vader als ‘verlorene’ als randfiguur, als zwakkeling. Zijn falen als autoriteit werd genoemd als oorzaak van jeugdmisdadigheid. Aan de andere kant werden in de Hongaarse pers berichten gepubliceerd, dat de vaders de bemoeienissen van de communistische partij saboteerden en de kinderen onvoldoende toegankelijk maakten voor de partij-ideologie. In het cabaret verscheen de vader als clown of als volgeling van zijn zoon op weg naar bar, speelbank of striptease.
Margrit Erni heeft naar aanleiding van dit alles een uitvoerig onderzoek ingesteld. Ze heeft de psychologisch-pedagogische beteke- | |
| |
nis van het vaderbeeld uitgaande van de dochters trachten te verhelderen. In de studie heeft zij een bijdrage willen leveren tot de psychologie van de vader maar ook heeft zij ontwikkelingspsychologische aspecten van de dochters uitgewerkt. Zij heeft het geheel zo behandeld, dat pedagogische, sociaal- en cultureel-psychologische en dieptepsychologische aspecten aan de orde komen.
Het onderzoek is op Zwitserse scholen verricht bij meisjes van 13 tot 20 jaar; er zijn ruim 1200 meisjes, naar woonplaats en leeftijd gespreid in het onderzoek betrokken en een kleinere groep (252) jongens ter vergelijking. Een vragenlijst, die vraag voor vraag klassikaal is afgenomen, vormt haar belangrijkste materiaal. De meisjes schreven de antwoorden rustig op, deelname aan het onderzoek ging onder schuilnaam en was vrijwillig. Uiteraard is, als iets klassikaal geschiedt, de mate van vrijwilligheid beperkt, omdat weigeren meer moed vereist dan meedoen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat hierdoor het onderzoek wezenlijk beïnvloed is. Een zeer hoog percentage meisjes heeft de vragen adekwaat beantwoord. Er werden vragen gesteld over het algemene vaderbeeld en vragen over de eigen vader en de relatie met hem, ook in verhouding tot de moeder. Bovendien is getracht de minder bewuste belevingen en ervaringen op te sporen via het vragen naar associatie-reeksen en er zijn vragen gesteld die bedoelden de relatie vaderbeeld - godsbeeld op te sporen. Bij de instructie werd aan de leerlingen meegedeeld, dat het ging om een onderzoek, dat voor ouders en kinderen nuttig zou kunnen zijn. Het ging er om de vaders te tonen, wat de jongeren van hen verwachten. Enkele saillante punten worden hier genoemd.
De uitkomsten worden als zeer positief beschreven. Ongeveer 77% van de meisjes geeft aan een positieve relatie met de vader te hebben, zij delen mee een dieper positief contact met de vader te hebben. 18% zegt nooit een teleurstelling in verband met de vader gehad te hebben. 85% beschrijft de relatie als goed of zeer goed; in het geheel is er slechts in 3% sprake van een ernstige afwijzing.
De relatie tot de moeder komt nog positiever te voorschijn. Ruim 73% van de meisjes antwoordt, dat ze evenveel liefde voelen voor hun vader als hun moeder, maar in 47% van de gevallen geven zij aan dat de vertrouwelijkheid met de moeder groter is, en in slechts 41% is de mate van vertrouwelijkheid gelijk. Bij de algemene vragen die na de persoonlijke gesteld werden valt op dat op de vraag welke eigenschappen passen bij de ideale vader, 83% van de meisjes zelfbeheersing noemt en dat de totale index van deze eigenschap - de meesten gaven uiteraard meer eigenschappen op - bijna even groot is als van alle andere genoemde eigenschappen samen. Bij de associatie-vragen is nagegaan hoeveel associaties werden gegeven in de verschillende levenssferen. Liefde, werk en materiële waarden komen het meeste voor. Afzonderlijk is aandacht besteed aan de erotische sfeer, dit aantal antwoorden is vrij hoog vooral bij de middelste leeftijdsgroep d.w.z. de 16-17 jarigen. Bij de vraag, of de meisjes een innerlijke relatie tot god als vader nebben en hoe zij zich god als vader voorstelden zien wij dat in 70% van de gevallen er duidelijk overeenkomst is aan te wijzen met het vaderbeeld en dat in ongeveer 25% god als compensatiefiguur optreedt. De uitkomsten zijn boeiend, het onderzoek moedig, de uitwerking lijkt secuur en nauwgezet gedaan te zijn, zeker als wij in acht nemen, dat het gaat om open vragen, die immers vrij moeilijk te coderen zijn. Zeer veelvuldig worden in de tekst letterlijke aanhalingen van de meisjes geciteerd. Ondanks de zeer vele positieve kwaliteiten van het werk, dat niet prettig leesbaar is door het teveel aan tussentijdse citaten, lijkt de te omvangrijke bedoeling de oorzaak van conclusies die soms voorbarig dan weer te ver gezocht aandoen. Vooral de voortdurende wisseling in sociaal-psychologische, diepte-psychologische en pedagogische benadering beïnvloedt de waarde. Bovendien is bijna geheel voorbij gegaan het hele simpele feit dat iemand,
zeker een jeugdige, in een situatie die niet emotioneel beladen is en distantie mogelijk maakt, nu eenmaal niet zomaar zijn ouders afvalt. Dit is immers een gevoelsreactie, die sociaal aanvaard is. In ieder geval zou hetzelfde onderzoek meer waarde gehad hebben als conclusies tussen de verschillende uitkomsten waren onderzocht, voor zij gebruikt werden voor dieptepsychologische benaderingen. Nu wordt af en toe de indruk gewekt, dat het toch wel erg fijn is om te bewijzen, dat het nog zo goed gaat met de vaders.
Simpelweg wordt herhaalde malen geconstateerd dat de 16-17 jarigen het felst in de puberteitscrisis verkeren. Dit late verschijnen alleen al zou enige achterdocht moeten opwekken. Bovendien is het zo dat onvoldoende aandacht is besteed aan het zeer pregnante aantal antwoorden over de zelfbeheersing. Als een relatie werkelijk goed is dan denkt men bepaald niet direct aan zelfbeheersing van de ander en vindt men dit zeker niet een eigenschap, die de ideale vader in de eerste plaats zou sieren. Eveneens is onvoldoende aandacht besteed aan het percentage meisjes, dat opgeeft ooit teleurgesteld te zijn in de vader. Dit impliceert
| |
| |
immers een onbewustheid, die naar mijn idee haast angstaanjagend is. Zelfs van de oudste groep 18-20 jarigen zegt nog 11% nooit teleurgesteld te zijn geweest. Dit wijst bepaald niet op een volwaardige relatie.
Of het relatief veel voorkomen van associaties in de erotische sfeer in enig verband staat met de vader, wordt niet duidelijk, omdat geen andere associaties gevraagd zijn. Het lijkt mij niet absurd te veronderstellen, dat juist in de puberteit op alle mogelijke woorden erotische associaties ontstaan. De spekulaties ten aanzien van de echtgenoot worden wel door enkele voorbeelden gestaafd maar ze maken de indruk nogal mistig te zijn. De vragen over God als vader lijken zo suggestief dat ik de 70% gelijke vaderen godsbeelden vrij gering vind. Dit boek nodigt uit tot bezinning en verder onderzoek. Ondanks het feit dat ik de uitkomsten als minder positief zie dan de schrijfster blijft het een belangrijk werk, vooral omdat vele belangrijke gegevens zijn verzameld en serieus uitgewerkt. Dat bij alle speculaties de allerdaagse realiteit weieens uit het oog verloren is, doet niets af aan de waarde van het moedige en serieuze onderzoek.
A.M.L. Rogier
| |
Biografie
Edith Stein
Mijn jeugd (uit het leven van een joodse familie)
Nederlands van Romaeus Leuven O.C.D., Desclée De Brouwer, Brugge - Utrecht, 1967, 434 pp., ing. 210 fr., geb. 240 fr.
Een boek als dit moet allerlei mensen gelukkig maken. Het is niet alleen de boeiende autobiografie van een uitzonderlijke vrouw, maar het bevat ook een schat van fijn geobserveerde gegevens omtrent het Duitse universitaire leven uit de ‘belle époque’. Edith Stein schrijft haar jeugdherinneringen vanuit de karmel van Keulen, waar zij 1933 was binnengegaan. Zij vertelt van haar wijd vertakte joodse familie, van haar avontuurlijke studententijd te Breslau en te Göttingen, van haar dienst bij het Rode Kruis in een Oostenrijks krijgslazaret, tenslotte van haar doctoraat in de filosofie over ‘Einfühlung’ te Freiburg o.l.v. Husserl, bij wie zij toen in 1916 assistente werd. Pas enige jaren later bekeerde zij zich tot het christelijk geloof. Er is geen wetenschappelijke pretentie in deze memoires van een filosofe. Er is alleen de frisse, overvloeiende vertelkunst over mensen en dingen, met rake oprechtheid en fijne psychologie. Er is wel een duidelijke apologetische opzet op de achtergrond aanwezig; Stein wou naar eenvoudige waarheid de joodse mensen typeren die toen overal het slachtoffer werden van Hitiers antisemitisme. Veel meer echter nog ademt uit deze bladzijden een levendige apologie van het vrouwelijke intellectualisme. Zonder een zweem van ijdelheid wordt elke lofprijzing, elk succes en elke academische triomf verteld die de jonge Edith Stein te beurt vielen. Die onbevangenheid, welke anders misschien voor naïeve pedanterie zou doorgaan, verleent aan de gedenkschriften van een der eerste vrouwelijke wijsgeren van het moderne Europa een heel bijzondere charme. De Nederlandse vertaling is, op een paar germanismen na, aangenaam om te lezen.
A. Poncelet
| |
David Abner Hurn
Archbishop Roberts S.J., His Life and Writings
Introduction by John M. Todd, Darton, Longman & Todd, London, 1966, 196 pp., ing. 25 s.
Na tien jaar vruchtbaar episcopaat te Bombay nam aartsbisschop Roberts in 1946 uit eigen beweging ontslag om plaats te maken voor een eigenlandse bisschop, de huidige Kardinaal Gracias. Terug in Engeland als ‘rustend’ aartsbisschop raakte hij geleidelijk meer en meer betrokken in binnenkerkelijke controversen, speciaal i.v.m. de veroordeling van de atoombom, godsdienstvrijheid, dienstweigering, geboorteregeling en de ‘pil’. Zijn progressieve ideeën werden allerminst gewaardeerd door de Engelse hiërarchie, vooral niet zijn stellingnamen in het publiek. Dat hij zijn opvattingen enkel als ‘private opinies’ voordroeg mocht niet baten. Hij werd aangeklaagd zgn. omdat hij zich niet gehouden had aan de directieven van de hiërarchie. Een denunciatie bij het H. Officie van zijn boek Black Popes. Authority, Its Use and Abuse kwam daar nog bij. Toen begonnen de verwikkelingen pas voor goed. De auteur van het boek over Roberts, die onder een pseudoniem schrijft, werd door de aartsbisschop zelf hierover gedocumenteerd en geeft ervan een omstandig relaas. Het wordt een felle kritiek op de (geheime) rechtsprocedure in gebruik bij het H. Officie en op de geest van de Romeinse curie. De aangeklaagde deficiënties kennen wij ondertussen ook nog wel uit andere
| |
| |
bronnen. Zij moeten toch wel bijzonder scherp zijn aangevoeld door een angelsaksisch temperament. Heeft toch ook niet een zekere stugheid van de aartsbisschop meegespeeld om de moeilijkheden nog te vergroten? Een uitgesproken non-conformist is hij altijd geweest. Maar de auteur benadrukt ook zijn grote eenvoud in de omgang, de hechte trouw aan zijn vrienden, zijn typisch Engelse humor en bovenal zijn oprechte pastorale bekommernis en diepe bijbelse vroomheid. Het boek bevat meerdere excerpten van Roberts' publikaties en is geillustreerd met enkele karakteristieke foto's van de ‘held van het verhaal’. Deze zal ondertussen, zeker sinds de inmiddels ingetreden omvorming van het H. Officie, ongetwijfeld zijn weg wel rustig verder gaan.
J. Van Torre
| |
Politiek
Eleanor Lansing Dulles
Berlin und die Amerikaner
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1967, 296 pp..
Nog steeds behoren de problemen rond de wedervereniging van Duitsland en Berlijn tot de topvraagstukken waarmee de diplomatie in Europa af te rekenen heeft. Nog steeds blijven de partijen extreme standpunten innemen, die de oplossingen niet naderbij brengen. Onderhavig werk is geschreven door Eleanor Dulles, de zuster van wijlen John Foster Dulles. Zij was jarenlang verbonden aan de Duitslanddiensten van het State Department en verbleef daarvoor ook lang in Berlijn. Het werk heeft uiteraard tot doel een inzicht te bieden in de spanningen rond Berlijn. Het ontstaan van het probleem, de internationale verhoudingen, de politieke en juridische aspecten alsmede de economische status van de stad Berlijn, worden breedvoerig behandeld. Maar het boek gaat verder en gaat dieper in op de verhoudingen tussen de twee delen van Duitsland, waarin het standpunt van Bonn breedvoerig wordt uiteengezet. Tevens wordt rekening gehouden met de andere meningen over toenadering tot het oosten, die ook in West-Berlijn opkomen. Met de verdediging van het Amerikaans standpunt. - Al met al een interessant boek, waarin de auteur het vraagstuk van Berlijn en Duitsland uitlegt in al zijn aspecten en vooral informatief wil werken.
A. Van Peteghem
| |
H. Barwald en H. Scheffler
Partisanen ohne Gewehr
Funktion, Methoden und Argumente kommunistischer Infiltration
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1967, 139 pp..
In 1956 werd de communistische partij in West-Duitsland verboden. Op dit ogenblik worden door verschillende instellingen pogingen aangewend om de partij opnieuw toe te laten. Onderhavig boek wil een overzicht geven van de verschillende methoden die door de communistische partij gebruikt werden om in een land te infiltreren. Een eerste, theoretisch, deel behandelt de oorsprong, het wezen en het principe van de infiltratie. Het tweede gaat over de infiltratie in de Bondsrepubliek.
A. Van Peteghem
| |
St. Thomas
Perpektiven Sowjetischer Macht- der XXIII. Parteitag der KPDSU und das Parteiprogramm
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1967, 144 pp..
De auteur vergelijkt het partijprogramma van de communistische partij van de Sovjet-Unie van 1961 (de tijd van Chroesjtsjov) met de verklaringen van het XXIIIe partijcongres van 1966 (onder Brezjnjew en Kosygin). Daardoor komt hij tot de overtuiging dat het partijprogramma van 1961 nog steeds als basis dient voor de politiek van de huidige Russische leiders. Gezien de politieke houding van de huidige Sovjetleiders b.v. ten overstaan van het Vietnam-probleem of van China, kan men deze conclusie wel beamen. De tekst van het partijprogramma van 1961 wordt mede afgedrukt. Graag hadden we er ook de redevoering van Brezjnjew van 1966 bij gekregen.
A. Van Peteghem
| |
E. Oberlander
Sowjet-Patriotismus und Geschichte, Dokumentation
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1967, 255 pp..
In de Sovjetliteratuur wordt de Tweede Wereldoorlog de ‘Grote Vaderlandse Oorlog’ genoemd. De woorden vaderland en patriotisme spelen in de Sovjet-ideologie een
| |
| |
grote rol. Dit past volledig in het kader van de opvatting van de staat die uit het volk gegroeid is en het volk moet dienen. Het doel van deze studie is, na te gaan wat de Sovjetideologie precies bedoelt met ‘patriotisme’. Wat vindt men er bijvoorbeeld van terug in de Sovjet-historiografie? Het is een documentaire studie, die dus vooral samengesteld is uit een aantal (80) documenten, die zowel chronologisch als ideologisch een buitengewoon inzicht geven in het begrip ‘patriotisme’ zoals de Sovjets het verstaan. De keuze van de documenten en de bibliografie maken van dit boek een baanbrekend werk, dat vooral voor het historisch onderzoek van het grootste belang is.
A. Van Peteghem
| |
A. Sparring, B. Holmgaard, J.O. Hohansen en B. Matti
Kommunisten im Norden
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1966, 168 pp..
In de verschillende Skandinavische landen is de houding t.o.v. het communisme als ideologie en de Sovjet-Unie als wereldmacht niet overal dezelfde. Alleen Noorwegen en Denemarken hebben het Nato-verdrag ondertekend, Zweden bleef neutraal en Finland is al te zeer afhankelijk van de Sovjet-Unie. De verschillende auteurs hebben in dit boek de opgang van de communistische partijen bestudeerd in Zweden, Denemarken, Noorwegen en Finland. IJsland werd buiten beschouwing gelaten. Veel documentair materiaal wordt gegeven en het onderwerp wordt grondig en boeiend geanalyseerd. Onontbeerlijk voor lezers die de politieke verhoudingen van de Skandinavische landen willen bestuderen.
A. Van Peteghem
| |
K.E. Wadekin
Privatproduzenten in der sowjetischen Landwirtschaft
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1967, 272 pp..
In heel Centraal- en Oost-Europa is er een grote strijd aan de gang tussen de private en de collectieve landbouw. De collectieve idee verliest vaart tegenover de private producenten. In Polen b.v. is deze evolutie heel goed merkbaar. De toestand in de Sovjet-Unie is minder bekend. De auteur wijdt een grondig onderzoek aan de situatie en de betekenis van de private landbouwproducenten in de Sovjet-Unie en vergelijkt deze met de collectieve landbouw. Vooral de juridische en economische aspecten van het probleem worden behandeld. Met 30 statistische tabellen en een uitgelezen bibliografie werd dit werk een standaardstudie over dit speciaal probleem van de Russische economie.
A. Van Peteghem
| |
W. Gumpel
Das Verkehrswesen Osteuropas
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1967, 143 pp..
In feite werd het behandelde onderwerp beperkt door de ondertitel: ‘De verkeerspolitiek van de Oost-Europese landen in het kader van de economische plannen van Comecon’. Achtereenvolgens worden behandeld: de opgaven en doelstellingen van de verkeerseconomische ontwikkeling in het kader van Comecon, en de verkeerspolitiek in het economisch integratieproces van de Oostbloklanden. Met statistische tabellen en een degelijke bibliografie. Een basisstudie op verkeerseconomisch gebied.
A. Van Peteghem
| |
Literatuur
Anna Seghers
Die Toten bleiben jung
Luchterhand Verlag, Neuwied, 1967, 700 pp., Ln. DM. 34.
Nog geschreven in zelfopgelegde ballingschap voor het nationaal-socialisme, gepubliceerd in 1949, vormt deze ‘roman’ (een historisch-gebonden spectrum van afzonderlijke figuren) een poging om de Duitse ontwikkeling tussen 1918 en 1945 te beschrijven. Dat gebeurt niet als een nauwelijks gecamoufleerde documentaire waarvoor alleen enkele fictieve mensjes zouden zijn aangetrokken; de structuur bevat essentieel-epische taferelen die autonoom bestaan en slechts door de wetende lezer kunnen worden ingeschakeld in en toegepast op historische feiten en personen. Toch ligt er uiteraard iets te veel procédé in; als S. hier een handjevol proletariërs evoceert, dan verdedigen die haar eigen levensinzet en evenzovele anderen weerspiegelen daar dan weer het geleidelijke persoonsverlies en het onderdompelen in de nazi-conjunctuur. Voor de distanciëring van
| |
| |
het onmiddellijk-historische is S. 's strakke schrijfstijl verantwoordelijk, deze volmaakte beheersing van emotie en pathos in een expressiviteit die uitsluitend bestaat uit epische nuchterheid, ongedetailleerd omdat het om essentiële dingen dient te gaan en niet om de petites histoires. S. noteert en stelt vast dat haar personages zich gedragen zoals ze zich gedragen, gedetermineerd door her- en afkomst, levensprincipes, omgeving en werksfeer. Voor geëngageerde drift is in dit sobere betoog geen plaats tenzij dan in de synthetische boog die het gehele verhaal en de vele personen omspant. Zo is deze roman een rijp werk, dat door het thema en de beheersing der expressie ongemeen sterk aanspreekt.
C. Tindemans
| |
Armin Arnold
Die Literatur des Expressionismus Sprachliche und thematische Quellen
W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1966, 200 pp., DM. 12.80.
De thesis waarvoor dit boek het bewijsmateriaal levert, stoelt op twee aspecten die door S. allebei worden teruggevoerd op Marinetti en diens futuristische manifesten. S. bewijst dat de taalversplintering die Marinetti voorstond, door August Stramm (doorgaans nogal mishandeld door de historici, vooral W. Muschg) nagenoeg principieel werd opgevolgd. Bovendien ziet S. thematisch de Nietzsche-Uebermensch opduiken, door Marinetti in modern-technische gevoelssfeer overgedragen en door de voornaamste expressionisten (A. Döblin, G. Kaiser) geïncorporeerd (een aansluitend onderzoek van het Prometheusmotief releveert vele boeiende impulsen). Parodiërende tendensen ontdekt S. ook bij F. von Unruh (een verrassende, volkomen nieuwe interpretatie) en C. von Arx. Wellicht ruimt dit boek niet alle opkomende bezwaren uit de weg maar het vormt in ieder geval een nieuw moment in de exegese van het complexe verschijnsel.
C. Tindemans
| |
Ruth J. Kilchenmann
Die Kurzgeschichte.
Formen und Entwicklung
W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1967. (Sprache und Literatur 37), 218 pp., DM. 13,80.
Stellend dat het ‘kortverhaal’ zich wezenlijk onderscheidt van novelle en short-story, bekent S. echter reeds vooraf niet in staat te zijn een definitie voor te leggen die het studie-object onmiddellijk herkenbaar zou maken. Daarom poogt ze, comparatisch en chronologisch, desintegratieverschijnselen in de novelle na te gaan, die te groeperen omheen identieke impulsen en zo tenslotte te komen tot het blootleggen van een nog vage atmosfeer die minder met literaire vormelijkheid dan wel met een menselijke verhouding tot de realiteitsperceptie te maken heeft. Uitgaande van J.P. Hebel, E.T.A. Hoffmann, E.A. Poe, M. Twain, G. Flaubert en N. Gogolj, onderscheidt ze vele geleidelijke trapjes (o.m. H. James, A. Tsjechow, A. Schnitzler, K. Mansfield, F. Kafka) om na 1945 (o.m. E. Hemingway, W. Borchert, H. Böll) tot een meer strikte confrontatie van short-story en kortverhaal te komen en daarmee perspectivistisch de totale wereldliteratuur in de analyse te betrekken. Dit gebrek aan beperking wreekt zich uiteraard: S. raakt echt niet verder dan tot vluchtige kenmerken, die dan nog nauwelijks nader op hun waarde en betekenis worden onderzocht.
C. Tindemans
| |
Emil Staiger
Friedrich Schiller
Atlantis Verlag, Zürich, 1967, 452 pp., Ln., SFr. 28.
Norbert Oellers
Schiller. Geschichte seiner Wirkung bis zu Goetes Tod. 1805-1832
H. Bouvier u. Co. Verlag, Bonn (Bonner Arbeiten zur deutschen Literatur. Bd. 15), 1967, 458 pp., kart., DM. 58.
Een der meest bekende interpretatoren van de Duitse letterkunde heeft het niet langer kunnen aanzien, dat Schiller bij zijn herdenking (in 1955 en 1959) werd verongelijkt en nauwelijks nog aanvaard als een zelfstandige grootheid. Deze verdediging is geen absoluut protret geworden, maar een zorgvuldige doorlichting van een man die tevens een schrijver was. S. erkent twee waarden als fundamenteel in Schillers persoonlijkheid: ‘Fremde des Lebens’ en ‘Freiheit’. Enerzijds kon Schiller niet leven en zich niet laten drijven door de tijd en zijn impulsen, maar (vooral na de Kant-crisis) had hij een irrationeel vertrouwen in de ideële inhoud van het bestaan; van daaruit klom hij op tot een ethische substantie die als zodanig los gaat staan van directe binding en immanente concreetheid. Anderzijds en noodzakelijk met het eerste samenhangend is er het anti- | |
| |
Aufklärungssymptoom, het niet overtuigd kunnen zijn van het rationele recht van deze wereld en daarom doorstoten naar de ondankbare domeinen van de absolute vrijheid in de menselijke verantwoordelijkheid, het poneren van de moreel vrije persoon, waarin S. in laatste instantie ook de vormwil meent te kunnen baseren, hetgeen Schiller tegelijk van Goethe zou onderscheiden. Zo haalt S. een problematiek naar voren die, behalve eminent-synthetisch met het oog op de totale betekenis van mens en auteur, zorgvuldig wordt nagespeurd, vooral in het dramatische werk. De nieuwe visie op Schillers theatrale bedoelingen, is zonder twijfel een blijvend resultaat niet alleen voor Schiller, maar voor het hele klassicisme. Oellers' werk is een reusachtige bronnenstudie, die Schillers reputatie onderzoekt, van zijn dood tot Goethes overlijden. S. komt tot de conclusie dat (in tegenstelling tot de gangbare opinie) niet de naijver van de romantici verantwoordelijk is voor het tanen van Schillers glorie, maar wel de inhoudloze lof van mensen die Schiller als auteur prijzen (vooral op
grond van ethisch-morele maatstaven) maar ondertussen dit oordeel nergens funderen. De zorgvuldigheid waarmee dit onderzoek is gebeurd (hoewel herhaaldelijk dezelfde vaststelling moet genoteerd, telkens op andere gronden of over andere aspecten) maakt deze doctorale studie, naast exemplarisch, beslist ook definitief.
C. Tindemans
| |
Arnold Hauser
Sozialgeschichte der Kunst und Literatur
Verlag, C.H. Beck, München, 1967, 1119 pp., DM. 28.
Deze klassieker van de cultuurhistorische synthese (19531, toen in 2 delen) wordt thans in een ‘Sonderausgabe’ ter beschikking gesteld van de brede lezerskring. Terecht, want dit boek is zonder meer onmisbaar voor wie iets zinnigs wil zeggen over de betrekkingen tussen kunst en kunstenaar enerzijds en de maatschappij anderzijds. S.'s grote kracht is zijn fenomenale vermogen om essentiële grondlijnen, die uit afzonderlijke fenomenen en op diverse terreinen worden erkend, samen te voegen tot hét kenmerk van een beweging en een tijd. Opmerkelijk is daarbij dat S. de terminologie van de kunstgeschiedenis blijft hanteren en nochtans de motorische impulsen en de artistieke evolutie uit de sociologische relaties (constant of verschuivend) ziet ontstaan. Misschien komen de tijden vóór de middeleeuwen er wat bekaaid af, maar de uitvoerige en toch geconcentreerde analyse van alles wat daarna komt, bezit een grote en grootse volledigheid. Een gezaghebbend zaakregister stelt deze schat aan gegevens en ideeën voor iedere gebruiker wijd open.
C. Tindemans
| |
Jochem Meyer
Verzeichnis der Schriften von und über Hans Henny Jahnn
Luchterhand Verlag, Neuwied, (die mainzer reihe. Bd 21), 1967, 184 pp., DM. 12,80.
Dit boekje wil een inventaris zijn van het volledige oeuvre van romancier, toneelauteur en orgelbouwer H.H. Jahnn (1894-1959), samen 268 nummers. Daarnaast staan de studies over Jahnns werk (917 nummers). Vooral de lijst met proefschriften momenteel op het getouw aan diverse universiteiten in binnen- en buitenland, bewijst dat de literairkritische wereld zich langzamerhand bewust wordt van de waarde van deze auteur. Als introductie dient een bijzonder kryptisch artikel van W. Emrich.
C. Tindemans
| |
Film
X.
Alain Resnais
L'Arc, numéro spécial, 31, Aix-en-Provence, 1967, 127 pp., geïll..
Zijn nauwe samenwerking met verschillende, telkens belangrijke Franse literatoren, onder wie Marguerite Duras, Alain Robbe-Grillet, Jean Cayrol, Jorge Semprun, maakt van de Franse cineast Alain Resnais vrijwel een unicum in de hedendaagse filmwereld. Deze eigenaardige samen-werking tussen mensen van het woord en een man van het beeld, die reeds merkwaardige resultaten heeft opgeleverd zoals Hiroshima, mon Amour, L'Année dernière à Marienbad, Muriel en La Guerre est finie, lijkt voor de buitenstaander heel veel op een mysterieuze alchemie. Via verschillende gesprekken of verklaringen wordt deze manier van werken in dit boek belicht. Het resultaat is boeiend: niet alleen een nadere kennismaking met de persoon Resnais, maar ook een praktische en toch genuanceerde inleiding in het hele film-proces. Tegelijk essay en leerboek.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Pierre Ajame
Les Critiques de Cinéma
Flammarion, Paris, 1967, 268 pp., NF. 14.
De filmkritiek in de Franse dag- en weekbladpers heeft volgens S. zo'n laag peil bereikt, dat een herwaardering ervan niet mogelijk lijkt. De ‘image’ van de criticus zit vast in haar - verdiende - slechte reputatie. Nieuwe, meer actieve vormen van ‘kritiek’ moeten uitgevonden worden, zoals het ‘presenteren’ van films, het verdelen van films, het interviewen, enz. Tot deze conclusie komt S. na een overzicht van de belangrijkste Franse filmcritici en hun recensies. S. wil geen polemiek aangaan en zijn negatieve houding lijkt mij principieel wel verantwoord. Hij gaat echter zelf te oppervlakkig in op wat nu precies de functie van de filmcriticus zou kunnen zijn. Indirect en aan de hand van talrijke fragmenten uit de publikaties van drie belangrijke filmpublicisten van ‘vroeger’ (de voorloper Louis Delluc, 1890-1924; de fijnzinnige André Bazin, 1918-1958; en de ondertussen cineast geworden François Truffaut) kan dit natuurlijk wel achterhaald worden. De rommelige en onsystematische aanpak van de huidige situatie (waarom b.v. geen scherp onderscheid maken tussen week-, dagblad- en gespecialiseerde pers? Waarom geen degelijke analyse van de ‘systemen’ die door de verschillende - ook, en vooral, de meest onbenullige - critici toegepast worden?) ontkracht tenslotte de goedbedoelde argumentatie. Jammer, want goede kritiek op de kritiek kon gebruikt worden; ook buiten Frankrijk.
E. De Kuyper
| |
Toneel
Joseph Wood Krutch
‘Modernism’ in Modern Drama A Definition and an Estimate
Cornell University Press, Ithaca, 1966, ppb. 238 pp., $1,45.
De bekende Amerikaanse criticus stelt in het woord-vooraf tot dit boekje (19531) voorop dat hij wil optreden ‘as a moralist, not as a critic’. Hem zit de term ‘modern’ dwars, omdat die thans toch wel nietszeggend zou zijn geworden en zijn polemische bedoeling is het, met deze vaagheid schoonschip te maken. Daarom tracht hij de reële inbreng van toneelauteurs als Ibsen, Strindberg, Shaw, Pirandello en Synge te bepalen, met tussendoor uithalen naar Wilde, Tsjechow, O'Casey en een fikse afrekening met het Amerikaanse drama van O'Neill, Anderson, Odets, Miller en Williams. De bedoeling is wel gezond en S. slaagt herhaaldelijk in markante karakterisering, maar door zijn hang om zijn diagnose meer in een boutade dan in een bewijsvoering te leggen, brengt hij wel een heel eigen element in de discussie maar geen zakelijke uiteenzetting. Dat neemt niet weg dat dit kleine werk persoonlijkheid genoeg bezit om in het debat te blijven gelden.
C. Tindemans
| |
William J. Baumol and William G. Bowen
Performing Arts - The Economic Dilemma
A Study of Problems Common to Theater, Opera, Music and Dance
The Twentieth Century Fund, New York, 1966, 582 pp., $7,50.
Deze met statistieken, diagrammen en grafieken gedocumenteerde studie, opgesteld door twee economisten van de Princeton University, onderzoekt het Amerikaanse beeld van het theater uit economisch oogpunt: de verschillende organiserende organen, het aandeel van het publiek in de opbouw van deze conjunctuur, de relaties van en met de uitvoerders en tenslotte de financiële basis. De ‘income gap’ (kloof tussen uitgaven en inkomsten), de produktiekosten, de gages en de toegangsprijzen worden zorgvuldig geanalyseerd. De verschillende vormen van particulier mecenaat, staatssubsidie en publieke onderschrijvingen worden in detail onderzocht. De resultaten zijn oppervlakkig gezien ver van bemoedigend. De income gap bedraagt thans reeds ± 23 miljoen dollar en voor 1975 zal dat cijfer zijn opgelopen tot 60 miljoen. Alleen Broadway is nog selfsupporting, maar blijkbaar zal dat niet lang meer duren. De financiële moeilijkheden zijn niet conjunctureel, zoals te gemakkelijk aangenomen wordt (geldontwaarding, syndicale eisen, slecht economisch beleid), maar structureel (economische verhoudingen tussen bedrijfskosten en uitbating, de discrepantie tussen een technologische tijd en de onmogelijkheid de persoonlijke produktie van een acteur op te drijven). Bovendien staan de auteurs skeptisch t.o.v. de vaak voorspelde cultuurexplosie; op sociologische gronden is een massale deelneming aan de cultuur niet te verwachten.
| |
| |
Minder dan 3% van de totale Amerikaanse bevolking heeft op het ogenblik deel aan deze cultuurvormen, en die deelnemers zijn dan nog niet representatief voor de doorsnee-Amerikaan. Toch is hun conclusie positief: het beroepstheater in de U.S.A. zal leven en bloeien, op voorwaarde dat de kosten voor de instandhouding, die ongehoord stijgen, gedragen worden door de overheidssector. De subsidie moet evenredig zijn (minstens) met de stijging van het nationaal inkomen. Daarom is het zeer te wensen dat zulk een analyse ook eens voor Nederland en België gemaakt zou worden; vele lichtzinnige vermoedens zouden dan bevestigd en/of weerlegd kunnen worden. En bovendien zou de subsidiepolitiek dan op een wetenschappelijke basis worden gevoerd in plaats van alleen maar op een sentimentele.
C. Tindemans
| |
Kay M. Baxter
Contemporary Theatre and the Christian Faith
Abingdon Press, New York, 1965, 112 pp., $2.75.
Het drama van heden houdt zich constant bezig met de levensvoorwaarden van de mens. Daarmee loopt een interesse parallel die veel gemeen heeft met wat een christelijke levensbeschouwing eveneens centraal plaatst. In kerk en theater leven ontevredenheid en hoop naast elkaar. S. bespreekt hoe beide benaderingen zich naar elkaar toe bewegen. En aan de hand van Beckett, Bernanos, Camus, Eliot, Miller, Osborne of Greene komt ze tot conclusies die sterk afwijken van wat doorgaans als makke reactie op deze en andere pessimistische auteurs wordt aangeboden. Plichtlectuur bijgevolg voor wie als moraliserend criticus de visuele moraal en een al te simplistische afwijzing verkiest boven een ernstig debat over identieke knelpunten.
C. Tindemans
| |
George R. Kernodle
Invitation to the Theatre
Harcourt, Brace & World, Inc., New York, 1967, 677 pp., $7.95.
Ingedeeld in 3 hokken (de genresoorten, de vertoning in opbouw en uitvoering, de massamedia), wil dit boek geen zelfstandige studie van het verschijnsel theater bieden, maar een grondige verkenning van het medium via teksten en studies. Bijgevolg steekt dit tekstboek boordevol encyclopedisch materiaal. Het behandelt alle theatervormen, gesproken, gezongen en gedanst, in schouwburg of open lucht, op proscenium, in arena of op scherm. Het beperkt zich niet tot de auteurs alleen en hun pogingen om voor iedere nieuwe generatie andere vormen te bedenken en andere stoffen toegankelijk te maken; het gaat tevens in op de functies van regisseur en acteur, van ontwerper en technicus. De indeling is niet chronologisch maar stijlhistorisch of vormevolutief. S. onderscheidt (vrij arbitrair naar het uiterlijk cachet maar sterk-interpretatorisch naar de interne motivering) het theater van de realiteit (van naturalistisch tot episch), van de romance, van de exaltatie (tragedie), van de lach (alle vormen van komiek) en van de desintegratie (van expressionistisch tot absurd). In deel 3 gaat S. uitvoerig in niet alleen op stijl en techniek van radio, tv en film, maar ook nog op de problemen van beleid, smaak en massacultuur, tot het handwerk van de criticus toe. Bij iedere afdeling zijn opdrachten gevoegd die toelaten een opgeworpen probleem zelfstandig uit te denken, waarvoor bibliografische hulp (uitstekend en actueel) is afgedrukt. Dit boek is een uitzonderlijk instrument voor kenner en leek en het vormt inderdaad, door de combinatie van gecondenseerde informatie en fotografische documentatie, een uitstekende introductie tot het complexe geheel van het theater.
C. Tindemans
| |
Siegfried Streller
Das dramatische Werk
Heinrich von Kleists
Rütten & Loening, Berlin(-Ost), 1966, 292 pp., Ln. MDN. 17,40.
Deze Oostduitse studie wil, met verwaarlozing van enige esthetische evaluatie, het dramatische werk van H. von Kleist (1777-1811) onderzoeken in zijn relatie tot het tijdsgebeuren. In eigen streek (Pruisen) werd hij, hoewel edelman in een absolutistische staatsvorm, toch om zijn kunstenaarschap als outsider gedeclasseerd; Frankrijk, dat hij leert kennen in de narevolutionaire fase, ontgoochelt hem om de burgerlijke consolidatie. Deze dubbele afwijzing bepaalt zijn geestelijke heimatloosheid en meteen de grondtoon van zijn werk, al kan je deze motieven toch enkel lateraal en niet centraal in zijn oeuvre terugvinden. Ergens blijft deze thesis bijgevolg zwevend, al wordt onloochenbaar veel en belangrijk Rousseauïsme in Kleists ideeën achterhaald.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Maurice Valency
The Breaking String. The Plays of Anton Chekhov
Oxford University Press, New York, 1966, 324 pp., $7,-.
Daniel Gillès
Tchékhov ou le spectateur désenchanté
Julliard, Paris, 1967, 505 pp., FF. 25.
Deze twee werken vullen elkaar perfect aan. Het Amerikaanse boek is een voorbeeldige analyse, waarin Tsjechow, oorspronkelijk aangetrokken als slechts één der pioniers in de ontwikkeling van het moderne theater, geleidelijk centraal en autonoom is gaan staan, waardoor dan meteen zijn verdiensten fundamenteel geworden zijn voor het hele complex. De meeste aandacht schenkt S. aan de intellectuele persoonlijkheid van Tsjechow en van hieruit benadert hij diens relaties met het Russische theater, waarbij totnogtoe onbekende details over zijn verhouding tot Stanislavskij fungeren als elementen van spanning tussen traditie en vernieuwing. Het Franse boek wil een zo volledig mogelijke biografie zijn waarin de toneelstukken slechts fragment blijven in een ongewoon moeilijk bestaan. Net nog de geromanceerde thriller vermijdend, biedt S. nochtans voldoende inzicht in het samenspel van mens en kunstenaar om de in Valency's werk onbelichte (want onnodige) aspecten alsnog aan te vullen of te releveren.
C. Tindemans
| |
Eleanore Boswell
The Restoration Court
Stage 1660-1702
Allen and Unwin, London, 1966, 370 pp., 70/-.
Als voorbeeld van theaterwetenschappelijke studie heeft dit werk (19321) nog niets ingeboet van zijn inventaris- en documentwaarde. Uit een reeks nagenoeg ontoegankelijke bronnen heeft S. een massa informatie te voorschijn getoverd over het theater aan het Hof d.w.z. in de koninklijke residenties waarin een theateraccomodatie voorzien was. Met deze informatie stelt S. een beschrijvende lijst samen van de schouwburgen zelf, de repertoires, de acteurs en de produktievormen. De nadruk ligt uiteraard op de niet-literaire aspecten: inrichting, uitrusting en decoratie van de schouwburgen, de samenstelling der troepen, de details in decor en rekwisieten, belichting en kostumering, plus de budgetten. Speciaal uitvoerig gaat zij in op de voorstelling van het maskerspel Calisto (1675), de bestseller uit die tijd en die sfeer. Hierin juist demonstreert S. haar gebreken, veeleer tekorten van de methode dan van haar vaardigheid; de aandacht om stijlhistorisch te reconstrueren en deze bevindingen dan te integreren in de totale Restoration-periode blijft afwezig.
C. Tindemans
| |
Margret Dietrich
Europäische Dramaturgie Der Wandel ihres Menschenbildes von der Antike bis zur Goethezeit
Hermann Böhlaus Nachf., Köln - Graz, 1967, 404 pp., DM. 32.
Met Europäische Dramaturgie im 19. Jahrhundert (1961) vormt dit deel (19521, thans in fotomechanische copie heruitgegeven) een indrukwekkende synthese van impulsen en vormen die het beeld van de dramatische essentie in Europa gedurende tweeëneenhalf millennium hebben bepaald. S. baseert zich hierbij op R. Petsch, die zelf nauw aansloot bij H. Wölfflins categorieën, en ziet in het toch steeds gewijzigde mensbeeld een aantal constante typen optreden: het mimische type, het teleologische type en het mythisch-irrationele type. Deze normen gaat ze in de geschiedenis opzoeken, voortdurend rekening houdend met het noodzakelijke voorbehoud, dat deze typen slechts via de mimische realisatie tot een autonoom bestaan zijn gekomen. In acht afdelingen (antieken, middeleeuwen en renaissance, Franse 17e eeuw, Engelse 17e eeuw, Duitse 17e eeuw, Aufklärung, midden 18e eeuw, klassicisme en romantiek) is deze analyse grondig voor de hoofdtendensen, waarbij zich dan wellicht nog individuele afwijkingen aansluiten, die hier onvermeld blijven; zo is het uitblijven van b.v. Vondels mensbeeld toch wel een lacune, al begrijpen we best wat S. tot dit verzuim kan hebben geleid. De revelerende analyses, het grootse vermogen om in elke periode en over alle periodes heen telkens toch weer naar verbindende eenheid te tasten, de zin voor nuancering mét behoud van de kern maken dit werk tot een standaardstudie voor de theaterwetenschap. En iedere literairhistoricus, die eindelijk zou willen inzien dat niet het literairesthetische aspect automatisch tot dramatische kwaliteit heeft geleid, zou veelvuldig naar dit overzicht moeten verwijzen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Episches Theater
Herausgegeben von Reinhold Grimm
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1966, 481 pp., DM. 22,80.
Alle opstellen in deze bundel (op één na, dat van de samensteller, die de historische verbinding knoopt in ‘Naturalismus und episches Drama’) werden, in boek of tijdschrift, elders reeds gepubliceerd; dat is echter geenszins een aanleiding om deze verzameling achteloos voorbij te gaan. De bundel is inderdaad veel meer dan een kritisch panorama; hij is gegroepeerd tot een indrukwekkende discussie die wellicht niet tot finale overeenstemming leidt (omdat telkens de inzichten en conclusies andere klemtonen gaan leggen) maar beslist alle stemmen met enig gezag om de tafel verenigt. Uiteraard staat Brecht centraal, niet omdat hij de term zou hebben uitgedacht, maar omdat hij hem onvervangbaar in de dramatische theorie heeft geïntegreerd. De auteurs vormen niet alleen een internationaal stel, maar ook hun ideologische principes werken sterk door in hun benadering en evaluatie. Over Brecht zijn zowat alle belangrijke opinies opgenomen (U. Weisstein, W. Hecht, M. Dietrich, J. Müller, A. Wirth, P. Szondi, M. Kesting, W. Hinck) en deze confrontatie wordt ingeraamd door vorm-onderzoek (F. Martini) en invloedstendensen (K. Königshof), terwijl het begrip reeds in de algemene theorie wordt opgenomen (F. Crumbach, V. Klotz, H. Henel, J. Gassner en O. Büdel). Als tekstboek bedoeld, biedt deze selectie een indrukwekkende kern voor informatie, onderzoek en evolutiediscussie; daartoe helpt ook de aansluitende bibliografie.
C. Tindemans
| |
Varia
Jean-Guy Moreau
Le Règne de la Télévision
Editions du Seuil, Paris, 1967, 127 pp..
Boeiende vulgariserende studie van het medium TV, waarin nagenoeg alle facetten, zowel de technische, als de administratieve, artistieke, economische en sociologische, aan bod komen en op een bondige en duidelijke manier behandeld worden. De nogal Franse oriëntatie is geen belemmering voor toepassing op eigen situaties.
E. De Kuyper
| |
Lucien Barnier, Morvan Lebesque
La Télévision entre les Lignes
Casterman, Tournai 1967, 206 pp., geïll..
Dit boekje heeft ongeveer dezelfde opzet als het vorige maar mist daarentegen de zakelijkheid, de bondigheid, en de persoonlijke toets die het werkje van Moreau kenmerken.
E. De Kuyper
| |
Oranjekalender
Pro Juventute, postbus 7101, Amsterdam, f 3,90.
Onze gewoonte getrouw - en gezien de uitvoering van de kalender kost dat niet veel moeite - maken wij U attent op de kalender voor 1968 van Pro Juventute.
R.S.
| |
Kunstkalenders van Buchheim
Moderne Kunst
13 kleurill., 41 × 26,5 cm, DM. 9,80.
Kalender alter Kunst
13 kleurill., 41 × 26,5 cm, DM. 9,80.
Picasso
13 kleurill., 24,5 × 17 cm, DM. 5,80
Buchheim, Feldafing.
Traditiegetrouw komt Buchheim-Verlag ook voor het jaar 1968 weer met een aantal gevarieerde kunstkalenders op de markt, waarvan we er enkele ter recensie kregen.
De moderne kunstkalender bevat werk van o.a. Picasso en Cézanne waaruit moge blijken dat we onder modern niet moeten verstaan recente stromingen zoals pop-art. Het enige opgenomen abstracte schilderij is dat van Hundertwasser.
De kalender met Oude Meesters is een lust voor het oog met een Vermeer op het omslag en binnenin werk van o.a. Pieter Brueghel, Rembrandt, Jan Steen, Bosch en Rubens.
De Picasso-kalender bevat zeer goede reprodukties van over het algemeen niet al te bekende werken. De volgorde is niet helemaal duidelijk, de consequente afwisseling van oudere en nieuwere werken wordt niet volgehouden. Uit de kubistische periode is het portret van Vollard opgenomen. De monsterperiode ontbreekt, evenals de allernieuwste waarin het motief van de schilder en zijn werk een zo grote rol speelt.
R.S.
|
|