Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Dood en onsterfelijkheid van de mens
| |
[pagina 277]
| |
Bijzonder belangrijk is in dit verband een opmerkelijk vrijmoedige gedachten-wisseling over de mogelijkheid van een persoonlijke onsterfelijkheid, in het Sovjet-literaire tijdschrift Literatoernaja Rossia, tussen de dichters Ilja Selwinskij en Lew Ozerow; een gedachtenwisseling waarbij onder meer ook de betekenis van de klassieke denkers van het orthodoxe marxisme, Marx en Engels, wordt gerelativeerd. Ilja Selwinskij, die in 1899 werd geboren, is een excellent Sovjetdichter, wiens werken echter, zoals een literair criticus ooit schreef, ‘nog maar zo weinig onderzocht zijn, dat men zich daarover alleen maar kan verwonderen’Ga naar voetnoot3. Hij verwierf in de jaren twintig grote bekendheid als voornaamste woordvoerder van de literaire school der constructivisten. De constructivisten stonden een ‘vertechniseerde’ kunst voor: zij wilden aan het gedicht welhaast de logisch-rationele opbouw van een technische constructie geven. De veroveringen van de techniek en haar triomf over de natuur vormden ook het hoofdmotief van hun poëzie. De thans bijna zeventigjarige dichter-communist Selwinskij, die de idee van de persoonlijke onsterfelijkheid van de mens tot een centraal thema van zijn poëzie uit de laatste jaren heeft gemaakt - zijn gedichten Alice (etude 15), Gebed om een wonder, De mens en de dood, De dood vrezen is als de slaap vrezen, Resurgam, Doorheen de jungle, Zo denk ik en vooral zijn dichtwerk Arktika zijn alle aan dit thema gewijd - verdedigt deze idee in Literatoernaja Rossia tegen een aantal bezwaren van Ozerow. Ozerow had eerder in een open brief aan Selwinskij in hetzelfde tijdschrift verklaard het toe te juichen, dat de laatste de moed gehad heeft om dit thema in de Sovjetliteratuur aan de orde te stellen. Hij bepleitte een grote openheid ten overstaan van dit thema, dat hij nadrukkelijk ‘bijzonder belangrijk’ noemde doch dat in de Sovjet-Unie eigenlijk nog altijd min of meer taboe is. Maar hij bekende tegelijk, dat hij Selwinskij niet tot in de laatste consequentie van zijn ‘geloof’ kon volgen. Met name meende hij dat de overtuiging, onsterfelijk te zijn, de drang tot scheppen in de mens zou verlammen. Juist het besef van de dood als een definitief einde zou volgens hem de sterkste stimulans zijn voor de menselijke creativiteit. | |
De ‘open brief’ van Lew OzerowOzerow begint zijn open brief aan Ilja Selwinskij als volgt: ‘Uw werken lezend en herlezend, werd mijn aandacht getrokken.... door de daarin steevast terugkerende ideeën en beelden. Het is een eeuwig thema, grenzeloos, geweldig en lokkend met zijn afgronden: het thema van dood en onsterfelijkheid.... Zoals de dichter AnnenskijGa naar voetnoot4 ooit dichtte: “Ik wil begrijpen, verteerd door pijn, wat deze wereld is,
Dit ogenblik met zijn illusoire hemel....”
Ik wil hier zelfs niet in het kort de geschiedenis van dit probleem aanraken: zoals dit thema behandeld werd door dichters van verschillende tijdperken en volkeren. Dit is een bijzonder, en bovendien grandioos filosofisch, historisch en | |
[pagina 278]
| |
literair-historisch gebied. En dit gebied staat een grote toekomst te wachten. Ik schrijf U echter een open brief; en die is in feite slechts een echo, een lezersreactie op uw door mij verzamelde verzen over de dood en de onsterfelijkheid; een echo op uw poëtische hypothese, die met overtuiging en verve gepredikt wordt, met de U eigen felheid, helderheid en consequentie. Om me te verdiepen in het wezen van dit probleem zij het mij toegestaan uiteen te zetten, hoe ik uw poëtische hypothese begrijp’. Deze hypothese, waarin soms ook iets lijkt door te klinken van de boeddhistische leer over de Karma en reïncarnatie, behelst, zo leert ons Ozerow, in kort bestek het volgende. Selwinskij stelt dat de mens, of liever het persoonlijke Ik in iedere mens, gevormd wordt door een bepaalde, hoogst originele en eenmalige structuur van de materie; ongeveer zoals de afzonderlijke cellen de totale mens vormen, maar dan op een oneindig ‘fijnere’ wijze. Selwinskij denkt zich de menselijke persoon met andere woorden als een eenheid van vorm (vorm-gevend beginsel) en materie, in die zin dat de verandering der materie - de stofwisseling - weliswaar doorgaat, maar de vorm, dat eenmalige wat mijn Ik uitmaakt, steeds zichzelf blijft. En juist dit laatste geeft Selwinskij de grond voor zijn geloof in een persoonlijke onsterfelijkheid. Deze hoogst originele vormgeving aan de materie nu, zo gelooft Selwinskij, kan zich herhalen en zal zich ook herhalen. Ooit in de toekomst, al is die misschien nog zo ver weg, zal ons Ik het bestaan opnieuw deelachtig zijn en ‘opnieuw op deze aarde verschijnen’. Met andere woorden: in heel de schijnbaar chaotische dwarreling van de materie, binnen de dynamiek van het Zijn zelf, zal steeds opnieuw óók een terugkeer van ons Ik tot de levende werkelijkheid plaatsvinden. Steeds weer opnieuw zal ditzelfde Ik oplichten aan de eeuwige strijd tussen de chaos en de kosmos. Zo zal een werkelijke onsterfelijkheid van onze persoon dus inderdaad mogelijk zijn. Onmiddellijk nadat Ozerow bovenstaande opvattingen van Selwinskij met eigen woorden heeft weergegeven, brengt hij - het thema der onsterfelijkheid geeft daar alle aanleiding toe - de religie ter sprake. Hij vergelijkt Selwinskij's ideeën met de onsterfelijkheidsgedachte der hem bekende religies en tracht vast te stellen, waarin die ideeën overeenkomen met de religieuze opvattingen en waarin ze daarvan verschillen. Ozerow gaat daarbij echter uit van de klassieke, verouderde religieuze voorstellingen, die wortelen in het voorcopernicaanse, statische wereldbeeld met zijn twee sferen: de aardse, ‘natuurlijke’ en de hemelse, ‘bovennatuurlijke’ sfeer. ‘De religie beloofde een ogenblikkelijke onsterfelijkheid. Maar die was zo nabij en de ziel streefde zo bewust naar “gene zijde”, dat de materialist daar zeer beslist stelling tegen namGa naar voetnoot5. Deze ontkende het bestaan van een “andere wereld” en bevestigde de onsterfelijkheid van het menselijke handelen. “Heb je veel gedaan, dan blijf je. Doe dus meer, doe moeite een goede herinnering aan jezelf | |
[pagina 279]
| |
na te laten”. Dat stimuleert een mens natuurlijk, het wekt zijn energieën op. Maar zelf blijf je niet achter, je brandt op.... je zult er niet meer zijn. Het stemt de mens droevig, meer nog: hij wordt somber.... Hij heeft hoop nodig. U heeft dat begrepen. En dat betwist ik U niet’. Ozerow laat dan zien, hoe Selwinskij hier een weg kiest tussen deze beide uitersten, die van de religie en die van het materialisme, en ze als het ware in een hogere synthese tracht te verenigen door het positieve in beide voorstellingen te sauveren maar het negatieve te elimineren: ‘Ik las het achtste hoofdstuk van uw dichtwerk Arktika. De commissaris denkt daar na over de persoonlijke onsterfelijkheid. Engels noemde de idee van een persoonlijke onsterfelijkheid “dom”. Maar de hedendaagse mensheid heeft er zich van kunnen overtuigen, dat de dromen en fantasieën der ouden steeds vaker bevestigd worden door de jongste ontdekkingen en dat de “domheid van de dromen van de oermens” verkeert in “wijsheid”.... Maar waarom zou dat dan ook niet het geval kunnen zijn met die onsterfelijkheidsidee van uw Arktikal Deze hypothese is, zoals U en KorneïtsjGa naar voetnoot6 erkennen, niet te bewijzen. Maar dit tekort in de wereld van het bekende is tegelijk de grootste redding voor die hypothese. Al was het slechts daarom, dat men haar dan ook niet omver kan werpen. Met andere woorden: de hypothese is in die mate niet te bewijzen als ze niet te verwerpen is. Misschien komt er een tijd, dat er ook voor uw denkbeelden een Newton of een Einstein komt. Maar intussen.... Maar wat is eigenlijk dat: “intussen”?’ Intussen, suggereert Ozerow, zich daarbij beroepend op Ilja Selwinskij zelf, is het de dichter die, als een profeet, het menselijk verlangen naar onsterfelijkheid de weg wijst tussen de Scilla en de Charibdis van religie en materialisme. Hier citeert hij, ‘niet zonder instemming’ zoals hij zegt, een stuk uit Selwinskij's dichtwerk Arktika, waarin de eenzijdigheid van respectievelijk de religie en het materialisme wordt gesymboliseerd door een monnik en een arts: ‘De monnik, die aan het sterfbed de geliefde ziel troost met de overgang naar een leven aan gene zijde van het graf, èn de arts die niets belooft en zich baseert op het uiteenvallen der weefsels, zijn uiteindelijk in gelijke mate onwetend. De een zweeft boven de werkelijkheid met zijn sprookje over Christus. De ander weet zich in het geheel niet uit te beuren boven het stoffelijk overschot’. Het is de dichter, aldus Ozerow, die tussen arts en monnik in staat en beider opvattingen als het ware overstijgt. Of, zoals Selwinskij dicht: ‘Mijn leer troost niet, maar zij bedrukt ook niet.
Ze geeft slechts hoop. En dat is alles....’
Ozerow tracht deze betekenis van de dichter nader uit te leggen. Hij gaat daarbij uit van de ontoereikendheid van de louter wetenschappelijke werkelijkheidsvisie; een thema dat centraal staat in de door de huidige Sovjetliteratuur zo vaak gereleveerde discussie tussen fysici en lyriciGa naar voetnoot7, die Ozerow hier blijkbaar ook bewust als achtergrond en uitgangspunt kiest: ‘Ik herinner me op- | |
[pagina 280]
| |
nieuw Dostojewskij, die ergens stelt dat de schoonheid de wereld zal reddenGa naar voetnoot8. De poëtische hypothese redt de mens van de uitzichtloosheid. Ze verschaft hem echter geen “andere werelden” maar de werkelijkheid, het leven in zijn onverkende, gevarieerde gedaanten van “herhaling” en “veelvoud”. Ik zeg daarbij onmiddellijk, dat ik geen vereerder ben van de zogenaamde “wetenschappelijke poëzie”.... Het beeld ontstaat eerst in het hart en pas daarna keert het zich tot het verstand. U zult dat ongetwijfeld met me eens zijn. Meer nog, U staat daar zelfs op: “Haar, de wetenschap, zijn bewijzen nodig.
Maar ik heb die niet nodig. Ik ben een dichter...”
.... Uw poëtische hypothese over de persoonlijke onsterfelijkheid lezend, werd ik er door meegesleept en vond ik er steun en troost in. Misschien omdat een geestelijk verheffend bedrog ons liever is dan de duisternis van platvloerse waarheden? Of misschien ook, omdat ons bewustzijn reeds emotioneel het atoom overwonnen heeft, dat als het ware het heelal nabootst en ons nieuwe, tot nu toe nooit bevroede verbindingen in de tijd openbaart? “Laat de onhandigheid van mijn idee de dorre geleerden maar in verwarring brengen”. U voorziet dus al tegenspraak. Des te beter. Laat de geleerden maar woedend op U zijn. Daar zal hun vorsende idee alleen maar bij kunnen winnen. Dan zullen die radertjes weer in beweging gezet worden, die hefboompjes, die in hun bewustzijn opgehouden hadden te bewegen en verroest waren geraakt. Er zijn immers lieden geweest die meenden dat elk gesprek over een persoonlijke onsterfelijkheid al een concessie aan de religie was, vermomd popendom en duistere domheid! Laten de geleerden dus maar kwaad zijn. Dat zal nuttig zijn voor de wetenschap zelf! De dichter, die meer dan eens de dood in de ogen zag en die de geestelijke gesteltenis begreep van zijn tijdgenoten die zich vroeg of laat allemaal gedwongen zullen zien na te denken over de dood en de onsterfelijkheid, nam zijn besluit en nam het risico zijn hypothese te poneren. Ze is nog slechts emotioneel, ze is nog slechts vage muziek, ze is nog schimmig. Maar men kan er zich aan vasthouden. En vanuit dit besef stelt U uw zending vast: “In de mate van mijn krachten
zal ik de mensen een tegengif tegen de dood geven”.’
Op dit punt gekomen brengt Ozerow het geloof ter sprake, dat de door Selwinskij aangereikte hoop volgens hem moet complementeren, wil ze werkelijk effectief zijn. ‘Geloof’ wordt hier door Ozerow echter genomen in de verschraalde betekenis van: ‘zekerheid bezitten’; een betekenis waardoor geloof en hoop, die in de grond nooit van elkaar los te denken zijn, eigenlijk tot twee gescheiden acten worden gemaakt. Later zal Selwinskij daar in zijn reactie op Ozerows open brief ook nadrukkelijk op wijzen en deze antwoorden met een dialectiek van de hoop, die aan de valkuil van een van de hoop gescheiden | |
[pagina 281]
| |
geloof ontsnapt. Daarin zal hij geloof en hoop, juist in hun onlosmakelijke eenheid, een perspectief geven dat hier aan zijn opponent ontgaat. Voor Ozerow, die geloven en hopen streng gescheiden houdt, staat hopen geheel in het teken van de onzekerheid, geloven daarentegen geheel in het teken van de zekerheid. Daardoor is het geloof voor hem ook wezenlijk ambigu. De mens, zo redeneert hij, wil absolute zekerheid over zijn eventuele onsterfelijkheid. Maar een dergelijke zekerheid zou tegelijk een blokkering betekenen van zijn existentiële engagement. Daarom is volgens hem een accepteren van de mogelijkheid dat de dood het absolute einde is, misschien toch te verkiezen boven een zeker geloof in de onsterfelijkheid: ‘Dit alles is een zaak van geloof. Maar wat te doen, als ik daar nu niet in kan geloven? En wat, als dat geloof in feite van dezelfde aard is als het geloof in een leven aan gene zijde van het graf? U, Ilja Lwowitsj, geeft ons hoop, maar bij deze hoop is ook nodig: het geloof, de zekerheid. Hier nu zit de Achillespees van uw hypothese. Ik kan geloven in de oneindig gevarieerde mogelijkheden van de materie waaruit de mens gemaakt is.... Maar dat is allemaal geloof, geloof en niet meer. Natuurlijk, uw hypothese is een lichtgloed in de volslagen duisternis. Het is hoop, waaraan men zich kan vastklampen. Maar ik grijp me dan niet vast aan zekerheden, niet aan een theorie, maar aan een metafoor, aan science-fiction.... Zonder geloof kom je daar echter niet mee klaar. Daar waar geen weten is, is geloof nodig.... Behalve de hoop, is hier ook nog geloof nodig.... (De mens) moet geloven dat hij zal verrijzen.... Maar waar is het beeld van de wereld waarin dat zal geschieden? De religie nam haar voorzorgsmaatregelen: ze ontwierp het beeld van hemel en hel, ze schiep een hele serie onderwerpen die betrekking hadden op de “verhuizing van de ziel”. Iedere sterveling kon zich dat gemakkelijk voorstellen en erin geloven. Maar wat biedt U?.... Hier is weinig voedsel te vinden voor mijn “kartonnen” fantasie.... Men zegt dat de dood en de angst ervoor niet alleen een rem, maar tegelijkertijd ook een stimulans is voor onze daden en ons handelen. Wij mensen zijn zo, dat de hoop op een persoonlijke onsterfelijkheid ons natuurlijk sterkt in onze krachten en ons geestelijk helpt. Maar wanneer deze hoop zou uitgroeien tot een volledige en definitieve zekerheid omtrent de persoonlijke onsterfelijkheid, dan weet ik nog niet of wij zouden trachten datgene te voltooien binnen het raam van het ons gegeven leven, wat wij nu wensen te voltooien’. Dit laatste weegt bij Lew Ozerow naar zijn zeggen het zwaarst. Hij kan daarom moeilijk ‘geloven’ in Selwinskij's idee. Maar hij wil wel, voegt hij daar onmiddellijk aan toe, in alle openheid naar Selwinskij luisteren. En hij laat ook duidelijk merken dat hij grote eerbied heeft voor de ernst en de diepgang, waarmee deze laatste dit thema in zijn gedichten aan de orde stelt: ‘Ik wil tot het einde toe eerlijk zijn en U zeggen, Ilja Lwowitsj, wat mij verhindert om tot het einde toe in uw hypothese te geloven. Goddank zijn de tijden voorbij, waarin een spreken over dood en onsterfelijkheid golden als een teken van pessimisme. Wij hebben allang begrepen, dat de gedachte over dood en onsterfelijkheid ontkiemt en opkomt in het wezen van het leven zelf. De lente | |
[pagina 282]
| |
doet, zo niet aan de winter, dan toch aan de herfst denken; een bloem aan de vrucht, een ontmoeting aan het afscheid. Vergiftigt deze gedachte dan de lente, de bloem, de ontmoeting? Neen, het voortstromen van de tijd, de vluchtigheid van het ogenblik houden de mens in spanning. De gedachte aan de dood, aan het feit dat hij zich ieder moment kan voltrekken, dat hij onvermijdelijk is, is een dreigende waarschuwing: “Memento mori! Haast je! Vergeet het niet!” Zonder deze zwijgende waarschuwingen zou de grote kunst van een Shakespeare, een Dante, van een Byron en een Poesjkin er nooit geweest zijn. Juist omdat wij in onze kunst zo weinig spreken over de dood, houdt de gedachte aan dood en onsterfelijkheid niet op ons te intrigeren en onze geest bezig te houden. In deze zin was uw kunst altijd een “zenuw”, die de hedendaagse lezers telkens weer confronteerde met een van de meest tragische thema's van de mensheid. Uw optimisme rust op de diepe bodem van de mogelijkheden van het leven. En wanneer U thans zo vasthoudend het probleem van de persoonlijke onsterfelijkheid uitwerkt, dan drukt zich daarin ontegenzeggelijk de diep in uw organisme wortelende drang uit om alle vervloekte vragen van het leven te stellen en op te lossen. U behoort, zoals ik heb opgemerkt, niet tot die groep kunstenaars die ernaar streven de lezers gouden dromen vol verzinsels voor te toveren, hen te “verstrooien” en uit de werkelijkheid weg te sleuren. Om te spelen en zich te verbergen.... Neen, uw Muze munt uit door een strenge preciesheid van oordeel. Ze wil niet bedriegen en bedrogen zijn. Ze lijkt eerder op statische gegevens dan op sentimenteel geleuter. Ze verzoent zich zogezegd noch met een “wetenschappelijke religie”, noch met een “religieuze wetenschap”, twee verschillende vormen van in wezen hetzelfde zelfbedrog.... Ik zie een diepe rimpel op uw voorhoofd, wanneer ik uw verzen over de onsterfelijkheid lees. U heeft zich verdiept in mythen en legenden; U heeft Nietzsche en LamotheGa naar voetnoot9 bestudeerd. U heeft zich verdiept in de hedendaagse wetenschappelijke theorieën .... Het meest vermakelijke is nog, dat de “idealistische” filosofen de onsterfelijkheid niet aanvaarden. U echter, een dichter-materialist, geeft ons uw hypothese over de onsterfelijkheid. “Neen, ik sterf niet helemaal”: deze regel krijgt bij U een geheel nieuwe betekenis, die noch Horatius, noch DerzjawinGa naar voetnoot10, noch Poesjkin konden vermoeden.... Baratynskij, Zabolotskij, Tjoetsjew en Achmatowa, Blok en PasternakGa naar voetnoot11 verdiepten zich vol innerlijke onrust in het raadsel van leven en dood. U wist, zonder hen ook maar ergens in na te bootsen, uw eigen hypothese te scheppen. En ik zoek naar de mogelijkheid van haar overgang van het vlak van de metafoor naar dat van de wetenschap. U draagt uw hypothese niet aan op een gouden schaal, maar u verontrust de geleerden en alle denkende mensen: “Denk na, haast je niet mijn idee omver te werpen, je mag haar trouwens omverwerpen, als je er zelf maar eerst over nadenkt! Beschrijf de baan van uw individuele en eenmalige menselijke bestaan in het grote kringproces | |
[pagina 283]
| |
van de kosmos! Vergeet niet, dat de materie wel verandert maar niet vervalt! Denk eraan, wanneer U mijmert over de dood, dat ze niet van gelijke waarde is als het leven, maar slechts één van zijn vormen is. Denk aan de strenge woorden van de filosoof: “Leven is sterven”’. Tenslotte geeft Ozerow nogmaals te kennen, dat hij Selwinskij's poging om zich te verstaan met het mysterie van dood en eeuwigheid en een onsterfelijkheidsgedachte te concipiëren, zeer toejuicht. Selwinskij ontsteekt op deze wijze, meent hij, voor velen voor wie het bestaan anders uitzichtloos zou zijn, het licht van de hoop. Dit alleen al is volgens hem zo positief en een zo grote zegen, dat niet alleen een totale openheid ten overstaan van deze conceptie, maar ook een vrije verkondiging ervan alleszins toe te juichen is. Ozerow eindigt zijn open brief aan Ilja Selwinskij dan ook met de garantie dat hij, hoewel hij zelf de beslissende stap nog niet kan doen die de oude dichter zet, toch het positieve, bevrijdende en reddende in diens onsterfelijkheidsgedachte erkent. En hij onderstreept daarbij nog eens nadrukkelijk dat hij in deze gedachte niet langer ‘opium’ ziet maar een wezenlijk moment van de menselijke geest. En misschien zelfs toch een ultieme heilsbelofte: ‘Uw hypothese bevalt me, Ilja Lwowitsj. Ik zou zelfs willen, dat zoveel mogelijk mensen haar zouden leren kennen. Ik wil rond mij een steeds grotere menigte van hoop vervulde mensen zien in de kankerklinieken, op de operatiezalen, in de woonkazernes.... Het troost me dat onze poëzie voortgaat de mensen hoop te schenken. Zij (de hoop) deed de mens ooit het vuur uitvinden. Zij geeft de mens nu ook hoop op een leven na de dood. De verrijzenis zou dus mogelijk zijn?!....’ | |
Het antwoord van Ilja Selwinskij‘Dit alles is een van tweeën:
Of waan of het mysterie van het Zijn’.
Na het citeren van bovenstaande versregels, die hij zijn antwoord aan Ozerow als devies meegeeft, begint Ilja Selwinskij zijn eigenlijke repliek met te stellen dat de dood een eeuwig tekort is: ‘Als er op onze planeet iets tot misselijk wordens toe walgelijk is, dan is dat ontegenzeggelijk: de dood. De afkeer van de dood is eigen aan al wat leeft, des te meer aan de mens, wiens bewustzijn zich niet kan verzoenen met zijn volledige verdwijning in het Niets. Juist daarom vonden de religies - het Jodendom, het Christendom, de Islam - die een leven aan gene zijde van het graf beloofden, zo'n geweldige erkenning bij miljoenen mensen. Juist daarom zijn de religies zo levend. Maar de ontembare druk van de wetenschap, de overwinning die het materialisme behaalde in de wereldbeschouwing van de mens, werpt definitief alle naïeve sprookjes omver over een godheid met een baard, over engelen en aartsengelen, over hemel en hel. Na de mens echter elke hoop op een leven na de dood te hebben afgenomen, gaf de wetenschap de mens daar niets voor terug. De filosofen - Spinoza, Hegel, Hume, Schopenhauer - geloofden niet in de onsterfelijkheid. Maar ook de dichters hielden op te gelo- | |
[pagina 284]
| |
ven. Goethe schreef: ‘Of je wilt of niet, je sleept je last voort.... tot dat moment waarop men jou daarheen zal slepen waarheen je zelf niet kunt en niet wilt....’. Dit: ‘niet kunt en niet wilt’ drukt, met heel zijn vertwijfelde kracht, de haat van de mens jegens de dood uit, heel zijn verafschuwing ervan. In onze poëzie heeft TjoetsjewGa naar voetnoot12 daarover gesproken, met scherpe pijn: ‘De natuur wil niet weten over het vergane. Onze schimmige jaren zijn haar vreemd. En voor haar aanschijn staand beseffen wij vaag, dat we slechts een droom zijn van de natuur. Ieder op zijn beurt begroet zij (de natuur) al haar kinderen, nadat die hun nutteloze heldentaak hebben volbracht, op gelijke wijze met haar alles verslindende en verstillende afgrond....’. In dit vers gloeit niet dat vuur, dat men vindt in het vierregelige gedicht van Goethe, maar daarom is het nóg verschrikkelijker. Bij Goethe klinkt het protest, bij Tjoetsjew de onderdanige onverschilligheid van de sterveling. Deze poging, zich te verzoenen met de onvermijdelijkheid, is ook voor de europeaan van onze dagen karakteristiek. In haar laatste roman, Het grote Nooit, schrijft Elsa TrioletGa naar voetnoot13 over de scheppingen van haar held Regis: ‘In iedere roman van Regis sterft noodzakelijk iemand; en degenen die voor de dood staan en soms ook de dood zelf worden door de auteur naar het voorste plan geschoven. Daarbij wordt veel gezegd over het nut van de dood, over zijn weldaden; in deze (romans) sterft men met een glimlach op de lippen, met een rustig gelaat....’. Ik kan niet zonder walging denken aan deze Regis. Maar de schrijfster voelt net als hij: ‘Regis ontrukte de dood zijn angel’. Dat is dan geweldig! Maar wat betekent dat eigenlijk? Hoe lukte het Regis de dood te overwinnen? Dat blijkt aldus te zijn gegaan: ‘aan de zogenaamde gewelddadige dood gaf hij bewust en duidelijk de voorkeur boven een “eigen dood” door ziekte of ouderdom’. En dat heet dan: ‘de dood haar angel ontnemen’? Nu, dan weet ik het wel. Ik citeer mijn vriendin Elsa Triolet daarom zo uitvoerig omdat ook U, Lew Ozerow, in feite haar standpunt inneemt. U acht de dood een positief verschijnsel, zelfs in de meest directe zin. Alsof de mensheid dank zij de dood, uit angst voor haar, haar meesterwerken zou hebben geschapen. Shakespeare, Dante, Byron, Poesjkin.... Indien deze dichters geloofd zouden hebben in de onsterfelijkheid, zouden ze volgens U niets onsterfelijks hebben kunnen scheppen. Uw logica is verschrikkelijk! Zij verslindt hier het gezonde verstand, dat zij altijd al niet al te zeer ontzag, maar waarmee zelfs zij rekening zal moeten houden. Laten we aannemen dat een doodzieke kunstenaar, die zijn onvermijdelijke dood voorziet, tracht zo snel mogelijk te werken. Maar bevordert haast soms het scheppen van waarlijk grote kunst? Had de kunstenaar meer tijd, dan zou hij met meer nauwgezetheid aan zijn schepping werken en in elk geval zou hij dan nóg grotere taken op zich nemen. Een stervende zal dit maar al te goed begrijpen’. Selwinskij spreekt dan over zijn eigen naderende dood en over de onwaarach- | |
[pagina 285]
| |
tigheid van het beroep dat men ten overstaan van de dood veelal doet op de zogenaamde ‘onsterfelijkheid’ van de nagelaten werken: ‘Sinds mijn tweede hartinfarkt ben ik ervan overtuigd, dat ik een derde aanval niet meer zal overleven, en ik begon mijn psyche af te stemmen op de dood. In mijn jeugd, toen ik baadde in gezondheid, kwam ooit deze gedachte in mij op: “Ik wil in mijn verzen de onsterfelijkheid deelachtig worden, om mijn stervensuur te kunnen ontvangen zoals een gastheer zijn gast” (Arktika). Maar op mijn gevorderde leeftijd heeft die bravour mij verlaten. Het spookbeeld van mijn nabije dood boezemde me angst in, dat ik al niets groots meer zou ondernemen..... Neen, de dreiging van de dood wekt ons niet op tot scheppen. Toen Alexej Tolstoj, toen Sergej Prokowjew tegen de eisen van hun artsen in letterlijk bleven werken tot hun laatste ademtocht, deden zij dat niet omdat het Niets aan hun deur klopte, maar omdat zij niet anders konden dan scheppend bezig zijn. Daarin lag heel hun leven, heel de zin van hun bestaan. De drang om te scheppen laat de kunstenaar tot de laatste minuut niet los. “De mens staat hoger dan zijn lot”, zegt een meisje ergens over Lenin. “Lenin stierf zonder daar aandacht aan te besteden”. Zo is het einde van alle creatieve mensen. Ik verafgood het leven en ik haat de dood. Nooit heb ik me met hem kunnen verzoenen en ik zal me ook nimmer met hem kunnen verzoenen. Maar dat betekent niet dat ik mijn theorie zomaar, uit haat jegens de dood, uit de lucht heb gegrepen. Er ligt een wetenschappelijke hypothese aan ten grondslag’. Selwinskij zet uiteen, waarin deze hypothese bestaat. Hij tekent ons in grote lijnen ongeveer hetzelfde beeld, dat Ozerow al eerder gaf van Selwinskij's opvattingen in zijn open brief aan deze laatste. Maar hij belicht daarbij tegelijk nog één essentieel moment van zijn hypothese, dat aan Ozerow blijkbaar ontging: de idee van een welhaast eschatologische groei naar een steeds grotere bestaansvolheid via de keten der ‘wedergeboorten’. Hij zegt in eerste instantie te zijn uitgegaan van wat de grondlegger van de cybernetica, Norbert Wiener, uitgaande van de theorie van Einstein ooit schreef: ‘Wij zijn geen materie, maar de vorm van haar structuur’. Selwinskij meent in navolging van Wiener, dat niet de stof maar de vorm, een vormgevend beginsel, het wezen van de menselijke persoon uitmaakt. Dit brengt hij in verband met een andere uitspraak van Wiener: ‘De vorm streeft naar een vereeuwiging van zichzelf’. Hierop bouwt hij nu zijn geloof in de onsterfelijkheid. Hij zegt te geloven in een nieuwe verschijning van zijn Ik in de toekomst; doordat de vorm, die immers streeft naar duurzaamheid, inderdaad ooit opnieuw werkelijkheid worden zal en dat altijd weer zal blijven worden, eeuwig strevend naar steeds grotere duurzaamheid en steeds grotere bestaansvolheid. Want, betoogt Selwinskij: ‘Het leven is niet het eeuwig nieuwe (in de zin van: ‘steeds weer anders’, A.L.), zoals Lamothe dacht, maar ook niet een eeuwige herhaling van steeds weer hetzelfde, zoals Nietzsche dacht. Neen, het leven is de eeuwige hernieuwing onder steeds nieuwe, ongekende voorwaarden’Ga naar voetnoot14. Selwinskij zoekt dus als het ware naar een synthese van twee visies: de visie die in het leven een stroom ziet waarin het nieuwe steeds ten koste van het voorgoed verdwenen oude ontstaat, | |
[pagina 286]
| |
èn de visie die in het leven alleen maar een herhaling van het oude, een eeuwige en zinloze bestendiging van alle dingen ziet. In dit verband brengt Selwinskij nogmaals de religie ter sprake, waarbij hij Lew Ozerow tegelijk antwoordt op diens opmerking over de verhouding tussen hoop en geloof: ‘Indien de mensheid tot deze overtuiging zal komen, zal ze de religie vaarwel zeggen. Want waarop steunt de religie? Alleen maar op die “onwetendheid”, die Marx een “demonische macht” noemde? De religie schenkt troost. Maar met iedere nieuwe ontdekking van de wetenschap wordt deze troost steeds schimachtiger, vooral wanneer ze te maken krijgt met bepaalde afschuwelijke fenomenen van het leven. “Als er op de wereld fascisten kunnen bestaan, dan is er dus geen God”, zei me eens een oude vrouw, die al haar zeventig jaren geloofd had in “de Vader, de Zoon en de Heilige Geest”. Bij de mensen gaan de ogen steeds meer open voor de werkelijkheid. De religieuze troost krijgt het steeds moeilijker. Maar keren we terug tot mijn hypothese. U geeft toe dat zij hoop geeft. Maar alleen de hoop acht U niet voldoende. U verlangt dat ik U ook nog het geloof, de zekerheid geef.... Omdat U hier “zonder geloof niet klaar komt, er niet uit komt”. Maar U komt er wel uit, Lew Ozerow! Zodra uw jeugd eenmaal achter de rug zal zijn en ook voor U aan de horizon het spookbeeld van de dood met haar zeis zal opdoemen, zult ook U in vertwijfeling en met vuur mijn Kornej KorneïtsjGa naar voetnoot15 aanroepen. Overigens zult U dat wellicht al veel eerder doen. De hoop: dat is een moeilijk begrip! Op kleine schaal blijft ze inderdaad alleen maar hoop. Bijvoorbeeld als we kaartspelen. Dan hopen we te winnen, maar we hebben daarbij geen enkele zekerheid. Maar in de grote vragen, zoals die van de onsterfelijkheid, wordt zelfs de allergeringste hoop tevens tot een machtig geloof. Het vers van Tjoetsjew brengt ons in opschudding door zijn diepte, maar we kunnen er niet ademen. Nog lang niet alle mysteries van leven en dood zijn geopenbaard. Tjoetsjew dacht, dat hij het antwoord bezat op het allergrootste mysterie. Maar dat was het antwoord van de negentiende eeuw met háár wetenschap, haar nuchtere, meedogenloze en van alle romantiek ontdane wetenschap. De wetenschap der BazarowsGa naar voetnoot16. In de negentiende eeuw zou ook ikzelf niet hebben kunnen geloven in mijn hypothese. Maar ik leef nà Einstein, TsiolkowskijGa naar voetnoot17 en Wiener. Ik ben onvergelijkelijk rijker dan Tjoetsjew en ook U bent rijker. Daarom moet U niet zeggen: “Maar wat, als ik nu eens niet geloof?” Als U niet gelooft, keert U dan terug naar de negentiende eeuw! U verlangt verder dat ik U het beeld van het komende geluk zou afbeelden, zoals Mozes, Christus, Mohammed dat hebben gedaan. Anders, zegt U, kunt U in mijn hypothese niet geloven.... Maar U weet toch, dat ik de religie niet | |
[pagina 287]
| |
erken! Ik spreek over de herschepping van de mens hier, op de aarde, die schoner is dan welke hemel ookGa naar voetnoot18. In uw meningsverschil met mij ging U, onmerkbaar voor Uzelf, over van de microfysiologie en -biologie naar de sociologie. U interesseren de voorstellingen van de toekomst? De toekomst: dat is het communisme! Maar hoe het leven zal zijn onder het communisme, daarover wilden noch Marx noch Lenin iets voorspellen. De klassieken van het marxisme zeiden slechts dat de mensen in de toekomst wijzer dan wij zullen zijn en zo'n maatschappelijk systeem zullen scheppen, zoals dat hun het beste zal toeschijnen....’. Aan het slot van zijn antwoord op Ozerows open brief maakt Selwinskij, die letterkunde doceert aan het Gorkij-Instituut voor literatuur te Moskou, nog een opmerking over de verschillende reacties van zijn leerlingen op zijn geloof in de onsterfelijkheid, dat hij blijkbaar openlijk in zijn colleges ter sprake brengt: ‘Zo geeft mijn hypothese volgens U dus hoop. Dat verheugt me. Meer wil ik ook niet. Maar het is toch vreemd: hoewel de hoop de mensen gelukkiger kan maken, blijken sommigen haar toch terstond de rug toe te keren. Toen ik mijn theorieën uiteenzette voor mijn studenten, op een seminarium in het Instituut voor Literatuur, voelden velen er zich toe aangetrokken. Maar een van hen, Walerii Prochwatilow, mijn meest geliefde leerling, schreef me: “Aan Ilja Selwinskij
Ooit komt de tijd der grote omzwervingen
En wij zullen vertrekken naar het laatste Rome
En nooit zullen we met de levenden meer spreken
over een voortdurend, eeuwig blijven.
En alles wat was zal zijn als in een nevel,
En de einder der watermassa's èn de rand van de hemel
En ergens op een duistere oceaan
Zullen onze schepen vergaan
En er zal geen enkele herhaling meer zijn.
Er is maar één lotsbestemming en één einde.
Tevergeefs heb je ons de dorst
Naar de verrijzenis geschonken, Schepper!”
We zullen de jongen zijn diepgeworteld pessimisme vergeven. De jeugd houdt ervan, zielepijn te smaken’. Minder vergeeflijk acht Selwinskij het standpunt van een redacteur, die zijn verzen over de onsterfelijkheid weigerde te drukken, | |
[pagina 288]
| |
omdat hij bang was dat ze later als ‘religieus besmet’ zouden worden gebrandmerkt. Selwinskij eindigt met een dankwoord aan Ozerow voor diens openheid en begrip, en belijdt tenslotte nogmaals zijn geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid van de mens: ‘Ik dring niemand mijn theorie op. Maar zelf geloof ik er uit alle macht in. Dat helpt me, ten overstaan van de dood zuiver en edel te staan....’Ga naar voetnoot19.
Vanuit welke levensbeschouwing de mens zijn bestaan ook tracht te verlichten: de eindigheid van dit bestaan blijft hem een duister moment. Ook de Sovjetmens zoekt tenslotte aan deze eindigheid te ontkomen. Het eeuwigheidsbeginsel wordt door hem herontdekt als de diepste grond van zijn bestaan. Hierop afstemmend begint de mens ook hier opnieuw de wegen af te tasten, waarlangs zijn diepste wezen mogelijk te redden is van de aan alle leven inherente vergankelijkheid. De gedachten van Ilja Selwinskij zijn wel een heel duidelijk bewijs van dit pogen. Hieraan, veel meer dan aan de concrete verwoording en de geprobeerde oplossing, ontlenen deze gedachten hun eigenlijke waarde. Het heropnemen van dit eeuwige thema in de hedendaagse Sovjetliteratuur betekent een tweevoudige winst. Allereerst houdt het in, dat men het bestaan ondanks alle vooruitgang toch als een dodelijk gewond bestaan blijft zien, zolang het laatste woord hier de terugkeer in een absoluut Niets moet zijn. Men ziet in dat de dood, als paroxysme van de vervreemding, alle verworvenheden van een volmaakte samenleving op hun betrekkelijkheid ontmaskert. Het groeiend besef dat een zinvolle existentie ook een rechtvaardiging van het nimmer te verdringen eeuwigheidsverlangen eist, dwingt - en dit is het tweede winstpunt - de mens ook hier, het bestaan open te houden voor wezenlijke nieuwe dimensies. Beide momenten, de herontdekking van een eindig bestaan als een wezenlijk tekort, èn de ontdekking dat het leven nooit vermoede mogelijkheden bezit, betekenen tenslotte dat de wereldbeschouwelijke ruimte waarin men leeft meer en meer open komt en wezenlijk nieuwe perspectieven krijgt. |
|