Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Er was eens een Synode....
| |
[pagina 271]
| |
gehuld was in een half-geheimhouderij, die noch leidde tot de zorgeloosheid van een volstrekte onwetendheid noch tot de voldoening van een volledig weten. Voor het publiek speelde de Synode zich in de schemering af. Misschien is de beste manier om een goede waardering te geven, de Synode te bezien in termen van de groepsdynamiek, wat een vergelijking van de Synode met het Concilie zal insluiten.
Terwijl het Concilie vier jaar duurde, bleef de Synode beperkt tot vier weken. Dat is te weinig tijd voor doortastend optreden. Je kunt alleen een tekst naar voren brengen, als je hem kunt vervangen. En daar is tijd voor nodig. Bovendien werden de working-papers die de basis vormden voor de discussies van de Synode, zo laat rond gestuurd, dat verschillende bisschoppenconferenties geen gelegenheid meer hadden om ze gezamenlijk te bespreken. Kortheid was tekenend voor alles wat de Synode aanraakte. Vervolgens werd dit lichaam, dat bedoeld was als een ‘uitdrukking van de collegialiteit’ (daar was iedereen het over eens), overheerst door curiefiguren in de voorbereiding en in de leiding. Alle vijf de rapporteurs en hun speciale secretarissen waren van de Curie, met uitzondering misschien van kardinaal Lercaro die voorzitter is van de Liturgische Raad maar niet in Rome woont. Van de drie presidenten die om de beurt voorzitter waren, was alleen kardinaal Conway geen Curieman. Hij bracht, heel kort, de Keltische taal de Synode binnen. Toen de Synode de vrijheid kreeg om geheel naar eigen keuze de theologische commissie samen te stellen, liet men zijn gevoelens duidelijk blijken door acht niet-curiemensen te kiezen, hoewel men keurig hoffelijk was tegenover de Paus door aartsbisschop Carlo Colombo, zijn theoloog, tot lid te maken. Een volgende handicap was de geheimhouding. De officiële rechtvaardiging van de geheimhouding was, dat de Synode in wezen een raadgevend lichaam was, en dat het openbaar maken van de discussies de vrijheid van handelen van de Synode en van de Paus zou beknotten. De publieke opinie, door een van de eerbiedwaardige Vaders genoemd ‘het magisterium van de moderne wereld’, zou haar vergiftigende invloed uitoefenen. Een van de kardinalen zei: ‘Op het concilie gedroegen de bisschoppen zich als parlementsleden. Zij spraken met het oog op hun kiezers. Of zij spraken met het oog op de wereld’. Maar is dat zo erg? Zijn onze bisschoppen zo geneigd tot demagogie dat men ze niet au sérieux moet nemen, als ze datgene weergeven wat de wereld bezighoudt? En maakt de sluier van geheimhouding de mensen niet juist argwanend? Over het algemeen betekende het in de praktijk, dat de Synode afgeschreven werd in plaats van beschreven. Aan het eind werd de geheimhouding goedgekeurd zelfs door sommige bisschoppen die eerst voor een open Synode waren geweest. Ze zeiden: ‘Het gaat heel goed, dank u. Als we nu alles open zouden gooien, dan zou de Curie een stok hebben om te slaan en kunnen zeggen dat de Synode niet vrij was’. De Engelse dominicaan Laurence Bright merkte naar aanleiding van dit argument op: iedereen kan van de nood een deugd maken - het lijkt op de Pobble | |
[pagina 272]
| |
in Edward Lear, die geen tenen had en overal rondging om de mensen te overtuigen dat het zo goed was om geen tenen te hebben. Tevergeefs. De afwezigheid van theologen was een ander tekort. Sommige bisschoppen beweren natuurlijk dat ze zelf theoloog zijn. Bisschop Wright zei het iets fijner: ‘Na een paar weken samenzijn zonder theologen zullen de bisschoppen wel ontdekken hoe hard ze de theologen nodig hebben’. Ze zouden heel goed van pas gekomen zijn om teksten te herschrijven. Als zij er waren geweest zou men de oppervlakkigheid hebben kunnen vermijden waarmee men eenvoudigweg spreekt over een moderne slogan als ‘secularisatie’ en dan zijn handen in vrome afschuw ten hemel heft bij de gedachte alleen al. Dit begrip had hard nodig van te voren omschreven moeten worden. Men kan toegeven dat de Synode een vergadering was van herders en dat de theologen de zaken ingewikkelder zouden hebben gemaakt. Maar wij dachten nu juist, dat de theologie hoe langer hoe pastoraler werd van geest, en je moet nu eenmaal door een noodzakelijke fase van complicatie heen voordat je de verhelderende vereenvoudiging kunt bereiken. Zo had ook de afwezigheid van waarnemers een verkillend effect op sommige discussies, vooral op die over het gemengde huwelijk. Er zijn een aantal zaken die men zich niet kan veroorloven te zeggen in tegenwoordigheid van andere christenen. En het is beter dat zulke dingen helemaal nooit gezegd worden. Het is geen huichelachtigheid te stellen dat de tegenwoordigheid van anderen je dwingt om aandacht te besteden aan hun moeilijkheden en vermoedelijke bezwaren. Kardinaal Marella zou bv. nooit de teksten uit het Oude Testament over ‘huwelijk met de heidenen’ hebben kunnen inbrengen in de discussie over het gemengde huwelijk, als er waarnemers bij geweest waren. Die teksten waren in ieder geval met opzet weggelaten uit het working-paper op aandringen van het Secretariaat voor Christelijke Eenheid. Het bezoek van Patriarch Athenagoras gaf een kleurrijk en ontroerend oecumenisch hoogtepunt, maar het was niet ingepast in de vergadering van de Synode. Er werd in feite de nadruk op gelegd, dat Athenagoras de Paus bezocht en niet de Synode. Impliciet werden de werkmethodes van de Synode gehekeld door kardinaal Doepfner. Toen men hem vroeg suggesties te geven voor verbeteringen voor ‘een volgende keer’ zei hij dat hij hoopte dat de discussie ‘persoonlijker en vruchtbaarder zou zijn’. Kleinere groepen, commissies en werkgroepen geven de kans om efficiënt te werken. De Vaders van de Synode moesten luisteren naar het ene rapport na het andere, met heel wat herhalingen erin, van negen tot half elf en van elf tot half een. Niet de meest prettige of opvrolijkende belevenis. Gek genoeg betekende de vaste onderbreking voor de koffie alleen maar, dat de zo bijzonder belangrijke discussies in de wandelgangen moeilijker werden. Als iedereen in de wandelgangen bij elkaar is, zijn er geen wandelgangen meer.
Dit is een pessimistischer kijk op de Synode dan de meesten van hen die er aan deel namen, zouden willen toegeven. Vanzelfsprekend. Al die gesloten vergaderingen veroorzaken hun eigen gezelligheid, zelfs euforie. Om dit te kunnen | |
[pagina 273]
| |
bereiken moet de wereld zorgvuldig buitengesloten worden. Om een boodschap over te brengen aan het Wereldcongres voor het lekenapostolaat - dat plaats vond op nog geen kilometer afstand - was een commissie van drie man nodig. De boodschap begon met te zeggen dat het samenvallen van de twee bijeenkomsten ‘providentieel’ was. Providentieel of niet, ze hadden weinig invloed op elkaar. En dat was jammer. Want het Lekencongres, ondanks alle chaos die er soms heerste - van tijd tot tijd was het opvallend chaotisch - bracht de vragen van de wereld naar de Kerk. ‘Theologie’, zo sprak Thom Kerstiens tot het Congres, ‘is niet een kwestie van antwoord geven op vragen die niemand gesteld heeft’. De leken stelden hun vragen met ongeduld en (soms) met een zwierige zorgeloosheid ten aanzien van moeilijkheden, maar ze stelden reële vragen. Bovendien was dit geen congres van losgeslagen wilde mensen, maar van hoogst respectabele vertegenwoordigers van katholieke organisaties. ‘Als dit met het groene hout gebeurt’, vroeg een doorgewinterde Romein, ‘wat zal er dan met het dorre gebeuren?’ Het zou een goed idee hebben kunnen zijn de agenda van het Lekencongres ook te maken tot agenda van de Synode. Dan zou de Synode in kwesties van geloofsleer, in plaats van uit te gaan van het nogal paniekerige en pessimistische working-paper, zijn begonnen met te vragen: hoe vinden we een taal die nog relevant is voor de mensen van deze tijd? Als je begint met dwalingen en die neerslaat, is alles wat je in je handen houdt, de brokstukken van stukgeslagen dwalingen. En niemand is er iets wijzer door geworden. De kaarten waren gemerkt. In feite heeft de Synode dit standpunt verlaten en getracht de taak van het leerambt in de Kerk van vandaag positief aan te pakken. De discussie over kwesties van geloofsleer was het beste uur van de Synode, hoewel verschillende verbrekingen van het geheim nodig waren om dit belangrijke feit te ontdekken. Praktisch niemand wenste een syllabus van dwalingen. De bisschoppen van de ‘derde wereld’ vonden veel van de discussies erg theoretisch en Europees: de geloofsmoeilijkheden in hun landen - en misschien ook wel elders - komen van de kloof tussen wat de Kerk zegt en wat men in feite ziet gebeuren. Doordat het Concilie de Kerk ‘het sacrament van Gods tegenwoordigheid in de wereld’ noemde, heeft het ons op een pad gezet waar herkenningstekens zijn die men beslist graag zal gebruiken. Het oorspronkelijke working-paper over moeilijkheden in de geloofsleer werd beleefd van de hand gewezen. Men zei, al naar gelang, dat het negatief, angstig, paniekerig, niet inspirerend en oppervlakkig was. In de discussie leverden verschillende Vaders belangrijke bijdragen ten aanzien van het magisterium. Eén van de Vaders wees er op (ik zou levend gevild worden, als ik zijn naam zou noemen) dat gezag in de Kerk niet langer voldoende rechtvaardiging in zichzelf vindt, dat het zichzelf niet waar kan maken eenvoudig door vaker of met meer stemverheffing te spreken, maar alleen door vertrouwen te wekken en vrije aanvaarding. Als gezag alleen maar zijn gewicht doet voelen, zal het resultaat het omgekeerde zijn van wat men bedoelt. Met andere woorden, men kan leiding geven in de Kerk, maar niet forceren. Deze mening vindt men terug in | |
[pagina 274]
| |
het document dat door de commissie van Kardinaal Seper is uitgebracht in punt drie onder de titel: Pastorale benadering van de uitoefening van het magisterium: ‘Nadruk moet altijd worden gelegd op die dingen die het geopenbaarde mysterie voorstellen als een ware boodschap van heil die aan de problemen en de verwachtingen van de moderne mens tegemoet komt. Bovenal moeten de herders er op letten, hoe legitiem en noodzakelijk het is voor het bewaren van het depositum fidei dat er vooruitgang moet zijn in het verstaan ervan, hetgeen betekent dat de voortgang van wetenschap en cultuur en de steeds nieuwe vraagstukken waarvoor het mensdom zich geplaatst ziet, er in betrokken moeten worden. Daarom moeten zij, vóórdat zij de gelovigen onderricht geven in nieuwe en moeilijke zaken, met aandacht theologen en andere deskundigen raadplegen en het wijze advies vragen van hun priesters en leken’.
Twee onuitgesproken vragen liggen thematisch ten grondslag aan het hele debat. De eerste is de behoefte aan dialoog tussen wat genoemd wordt ‘het centrum en de periferie’. Twee jaar geleden was dit een erg progressieve uitdrukking die ‘in’ was. Men hoorde het in de beste kringen. Het werd zelfs (tweemaal) gebruikt in het working-paper over de geloofsleer. Het werd gebruikt om de behoefte aan te geven aan een voortgezet contact tussen de Romeinse theologie en b.v. de theologie van Leuven of München of de Verenigde Staten. Toch is het een ontstellend arrogante uitdrukking. Ze veronderstelt dat men onfeilbaar zeker weet waar het centrum ligt en dat men die barbaarse buitenposten ver weg in de rimboe een kluif moet toewerpen. Zo zou een Romeinse senator hebben kunnen spreken toen de barbaren begonnen op te dringen. Toch geeft deze uitdrukking een serieus probleem aan. Wat moet de realiteit zijn van de lokale Kerk? Hoeveel verscheidenheid, legitieme verscheidenheid, is in overeenstemming te brengen met de eenheid van de Kerk? In dit verband denkt men aan Nederland, maar de middelpuntvliedende kracht van de uiteenlopende lokale liturgieën en het ontwaken der leken maken dit tot een probleem in elk deel van de Kerk dat ontwaakt is uit de sluimer van de sleur. Vage afspiegelingen van dit probleem kon men opmerken bij elk punt van de debatten. Moet er één kerkelijk wetboek zijn voor de hele Kerk? En hoever zou dit in detail moeten treden? Wat is de verhouding tussen de bisschoppenconferenties en de Congregatie voor de Seminaries? Wie zet de eerste stap? Hetzelfde gaat op voor de liturgie. Moeten we een herziene of vernieuwde liturgie krijgen aangeboden op een Romeinse schaal en waar blijft dan de mogelijkheid tot lokale experimenten? Moet er één standpunt zijn ten opzichte van gemengde huwelijken of zou het recht tot dispensatie moeten berusten bij de bisschoppenconferenties? Kortom, hoe kan men de princiepen tot werkelijkheid maken die aangegeven staan in de constitutie Over de Kerk: ‘De verscheidenheid van lokale Kerken met eenzelfde gemeenschappelijke aspiratie is een bijzonder schitterend bewijs van de katholiciteit van de onverdeelde kerk’ (23); ‘Deze stoel van Petrus leidt de hele gemeenschap van liefde en beschermt legitieme | |
[pagina 275]
| |
verschillen, terwijl zij er terzelfder tijd op toe ziet dat zulke verschillen de eenheid niet in de weg staan maar die bevorderen’ (8). De antwoorden van de Synode op de afzonderlijke vragen lopen uiteen, naargelang de onderwerpen. Het is gemakkelijk - en noodzakelijk - te spreken van een voortdurende uitwisseling van lokale initiatieven die hier goedgekeurd worden, daar ideeën leveren en weer elders bemoediging krijgen. Zeker is dat de Synode een van de wezenlijke structuren is van eenheid en dialoog. De theologische commissie die hij heeft ingesteld, is ook een wezenlijke structuur. De Synode is een noodzakelijke middelpuntvliedende kracht en een uitdrukking van gemeenschap. Daarom is het zo belangrijk dat hij, gemeten naar deze normen, volgende keer slaagt. Er is een hoopgevende korte passage in het motu proprio dat de Synode instelde: ‘Deze Synode..., zoals alle menselijke instellingen, kan met verloop van tijd nog worden vervolmaakt’. Het perspectief is weids. Men heeft om suggesties gevraagd. Er zullen er veel komen en ze zullen constructief zijn. In die geest heb ik dit artikel geschreven. De andere basisvraag is nog fundamenteler. Ze kan worden uitgedrukt in termen van de kloof tussen geloofsleer en leven, taal en leven, instituties en leven. Het is de centrale vraag voor de Kerk op dit ogenblik en de Synode heeft ze scherp en onontkoombaar gesteld door het feit dat hij samenkwam. Als er iets is dat de mens van deze tijd verlangt, is het die afstand in oprechtheid te overbruggen om de geloofsleer en de instellingen een nieuwe structuur te geven uitgaande van de eucharistische gemeenschap van geloof en liefde. De Synode was zich van het probleem bewust toen het er over sprak ‘het getuigenis van het onderricht met het getuigenis van het leven’ te verbinden. En de internationale commissie van theologen moet helpen om een van die kloven te overbruggen. Een van de bisschoppen zei: ‘Heeft het Concilie de idee van de collegialiteit van de bisschoppen aan het licht gebracht, de Synode heeft de collegialiteit van de theologen ontdekt’. Langzaam, met moeite, met veel gepraat en riemen papier, half geheimzinnig, gaat de pelgrimerende Kerk voetje voor voetje vooruit. |
|