Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
ForumEen gezagvol commentaar op de constitutie over de KerkAlleen al door de persoon van de schrijver behoort dit werkGa naar voetnoot1, waarvan het tweede deel nog dit najaar verschijnt, tot de belangrijkste studies over een document van het concilie. Immers de Leuvense hoogleraar Mgr. Gerrit Philips heeft meer dan iemand anders bijgedragen tot het tot stand komen van de constitutie over de kerk. Hij was de voornaamste opsteller van het tegen-ontwerp, dat gedurende de eerste zitting geboren werd en dat de grondslag zou vormen voor de definitieve tekst. Als gekozen secretaris van de Theologische Commissie vormde hij de spil van de moeizame besprekingen in die commissie, waarin de constitutie gestalte kreeg. Zijn veelzijdige bekwaamheid en taaie volharding stuurden het stuk langs de gevaarlijke klippen waarop het tot de laatste dag schipbreuk dreigde te lijden. Wel niemand kent geschiedenis en tekst van de constitutie van zo nabij. De korte inleiding drukt twee hoofdpunten uit van het program van Paus Johannes, die aan de schrijver bij zijn conciliair werk steeds voor ogen stonden: ‘Van geloofsverdediging moest de Kerk in deze tijd overgaan naar een meer positieve geloofsverkondiging’ (6), en ‘De Ecclesiologie tot de behandeling van de Hiërarchie herleiden zou op een verminking van de openbaring neerkomen. Meer nog, het zou de leer over de kerkelijke gezagsdragers onbegrijpelijk maken. Want.... de herders bestaan in en voor de Kerk’ (6). In de loop van het boek komt herhaaldelijk een ander grondinzicht tot uiting: het eigenlijke van de kerk is de communio; deze sluit ook rechtsstructuren in, die echter ondergeschikt zijn. Daarom ligt er een waardeoordeel in de zin: ‘De Constitutie zelf ademt vrijer de communio-gedachte uit; de Nota praevia maakt meer werk van de juridische voorzorgen’ (321). De wordingsgeschiedenis van de constitutie (10-68) wordt rustig en goed geïnformeerd beschreven. Een samenvatting van dit hoofdstuk publiceerde de schrijver reeds in: Das Zweite Vatikanische Konzil, Freiburg, 1966, I, pp. 138-155, het verzamelwerk dat als supplement bij het Lexikon für Theologie und Kirche verschijnt. De schrijver tracht niet de dramatiek van de debatten en gebeurtenissen op te roepen, maar beperkt zich tot de zakelijke gegevens. Dezelfde discretie weerhoudt hem van het gebruik van zijn veelzijdige inside-information: hij bezigt geen geheime documenten, maar enkel publieke gegevens; deze echter met de stofbeheersing waartoe zijn positie hem in staat stelt. Voor latere geslachten de onthullingen uit zijn persoonlijk archief. Met dezelfde rust bespreekt hij ook het drama van de Nota Praevia van 16 nod- | |
[pagina 188]
| |
vember 1964. Maar schaadt hier de sereniteit niet enigszins de historiciteit en de evaluatie? Van de tekst der Nota zegt hij: ‘Er is niets in te ontdekken dat werkelijk nieuw zou zijn. Wel komen een aantal juridische beschouwingen uitdrukkelijker te sprake, juist omdat de minderheid op die rechtskundige bepalingen een beroep deed’ (65). Inderdaad is de tekst grotendeels ontleend aan de Expensio Modorum en aan de toelichting bij de preliminaire vragen van 30 oktober 1963. Maar het bijeenzetten van bepaalde elementen daaruit geeft ze in de Nota toch een andere strekking. Bovendien zijn enige van de meer verontrustende termen uit de Nota nieuw. Hier zijn de historische bijzonderheden van het ontstaan van de Nota belangrijk voor de waardering ervan. De derde zitting zou op 21 november gesloten worden met de promulgatie van de constitutie; de eindstemming erover moest op 19 november worden gehouden. In die paar dagen gaf Mgr. Felici verschillende toelichtingen. Op 16 november las hij de Nota voor met de verklaring, dat volgens ‘de hogere autoriteit’ het derde hoofdstuk moest worden uitgelegd volgens de Nota. Deze verklaring ontvingen de vaders eerst in druk op 17 november, terwijl de eindstemming over het hoofdstuk reeds begonnen was. Op 18 november werd de definitieve tekst van de constitutie uitgedeeld, waarbij Nota en verklaring niet waren afgedrukt. Vlak voor de eindstemming op 19 november een nieuwe verklaring van de secretaris: volgens beschikking van ‘de hogere autoriteit’ moesten de eindstemmingen van die morgen en van 21 november worden gezien in het licht van de Nota. Deze tweede verklaring werd aan de vaders niet op schrift gegeven. Op deze wijze werd het de concilievaders onmogelijk gemaakt zich een rustig oordeel te vormen of onderling te beraadslagen over de tekst van de Nota of over haar betekenis. Zij hadden geen ander alternatief, dan de hele constitutie op het laatste ogenblik schipbreuk te laten lijden. Deze gebeurtenissen hadden uitvoeriger commentaar verdiend, omdat zij de waarde van de Nota als conciliair document zeer problematisch makenGa naar voetnoot2. Het commentaar dat in dit deel de drie eerste hoofdstukken van de constitutie behandelt (pp. 69-409) volgt de tekst van nabij. Grote aandacht wordt besteed aan de opbouw van het geheel, van de hoofdstukken en de afzonderlijke paragrafen. Er wordt niet uitdrukkelijk verwezen naar de interventies van de vaders en ook de Expensio Modorum wordt natuurlijk wel doorlopend gebruikt, maar niet expliciet geciteerd. Bij meer omstreden kwesties wordt de probleemstelling gegeven, herhaaldelijk een goede documentatie uit de kerkvaders, vaak ook een uitvoerige bibliografie van de nieuwste literatuur. Op p. 295 had ook het artikel van J.C. Groot vermelding verdiend, bij mijn weten de eerste die het college van bisschoppen weer thematisch behandelde (Diocesane bisschop en wereldkerk, in: Jaarboek Werkgenootschap katholieke Theologen, 1954, pp. 58-73). De auteur omschrijft zijn bedoeling: ‘Ons inzicht is geenszins de Concilietekst met een aantal theologische bijdragen te omringen.... Louter exegese dus, zonder persoonlijke toevoegsels’ (9). Uiteraard wordt de grootste ruimte ingenomen door hoofdstuk III met de Nota Praevia (pp. 229-409). Enige belangrijke punten wil ik hier aanstippen. De bisschopswijding zelf schenkt de drievoudige taak van leraar, priester en herder, ‘doch voor de uitoefening van de leeren bestuursmacht wordt de hiërarchische gemeenschap vereist’ als een soort ‘bijkomende juridische bepaling’ (287), een ‘uitvoeringsbepaling’ en ‘inwerkstelling’ (289). Maar het is onjuist te zeggen ‘dat de macht om te onderwijzen en te besturen uitsluitend door de Paus verleend wordt’ (290). In tegenstelling tot de schrijver meen ik dan ook, dat het concilie wel degelijk de theorie van Leo de Grote en sommige theologen afwijst, volgens welke Christus niets gegeven heeft aan de apostelen, tenzij door Petrus (314v). Het bisschoppencollege ‘bestaat.... zonder onderbreking’ (306), zodat ‘in principe.... de collegiale macht, om haar bestaansreden te behouden, steeds tot op een zekere graad actief’ moet zijn (311). Niet noodzake- | |
[pagina 189]
| |
lijk echter in de hoogste graad van haar activiteit; maar deze reserve geldt uiteraard ook van het pauselijk gezag (311). Hier wordt impliciet de indruk gecorrigeerd die de Nota Praevia kan wekken, alsof het bestuur van de paus uiteraard doorlopend zou zijn, maar dat van het college niet: in hun juridisch hoogste activiteit zijn beide intermitterend, maar beide zijn steeds actief. Enkele andere belangrijke opmerkingen: de verwaarlozing van het epikletisch element in de sacramenten is een typisch westerse eenzijdigheid (89). De formule: de Kerk van Christus ‘bevindt zich in de katholieke Kerk, die door de opvolger van Petrus en de met hem verenigde bisschoppen wordt bestuurd’ sluit een simplistische identificatie van de roomskatholieke kerk met de éne ware kerk uit, maar haar positieve zin is onduidelijk (120). De schrijver waarschuwt voor een oncharismatische ambtsuitoefening (184), of voor een theologie en een gezag die zich door angst laten leiden (209). Over de zorg voor de orthodoxie: ‘Om dwaalwegen af te sperren,.... is het dikwijls meer geschikt (bedoeld is: geeigend) deuren en uitwegen te openen dan er toe te sluiten, als het maar in de goede richting gebeurt’ (362; cfr. 339s). Over de grote tegenstelling op het concilie: Het ‘kan nooit volstaan rondom de Kerk een soort vestingsmuur op te trekken, waarachter zij zou kunnen schuilen, in de plaats van de Boodschap naar buiten uit te dragen’ (127). Zo levert het boek, naast het commentaar, een groot aantal wijze opmerkingen van een zeer degelijk theoloog. P. Smulders | |
Bij het afscheid van Dr. HoltropDe Nederlandsche Bank heeft sinds korte tijd een nieuwe president. Er is alle reden nog even stil te staan bij de persoon van diens voorganger.
Dr. Dr. h.c. Marius W. Holtrop is geboren te Amsterdam op 2 november 1902. Zijn opleiding heeft H. genoten aan de Amsterdamsche Openbare Handelsschool en, als een der eerste ingeschrevenen, aan de Faculteit der Handelswetenschappen van de Gemeente Universiteit te Amsterdam. Daar werd in 1925 het doctoraal-examen afgelegd. De studie werd in 1928 afgerond met een proefschrift getiteld: de omloopsnelheid van het geld. Promotor was Prof. Frijda. In 1929 trad Dr. H. in dienst van de Hoogovens, vanwaar hij in 1930 overgeplaatst werd naar de Mekog. Vanaf 1935 was hij vice-president bij Shell Chemical. In 1939 volgde de benoeming tot directeur van de Hoogovens en op 1 mei 1946 vond de laatste verandering van werkkring plaats. Bij Koninklijk Besluit werd Dr. H. benoemd tot President van de Nederlandsche Bank, welke functie hij tot 1 mei 1967 heeft vervuld. Dr. H. heeft een groot aantal binnen- en buitenlandse neven-functies gehad, waaronder die van Governor bij het Internationale Monetaire Fonds (I.M.F.), President van de Bank voor Internationale Betalingen (B.I.S.) en voorzitter van het bestuur daarvan, voorzitter van het Comité van Presidenten van de Centrale Banken van de lidstaten van de E.E.G., voorzitter van de Centrale Comissie voor de Statistiek en Kroonlid van de Sociaal-Economische Raad (S.E.R.). Daarnaast heeft Dr. H. in vele geschriften, redevoeringen en voordrachten zijn briljante zienswijze op het economische maar vooral het monetaire gebeuren uiteengezet. Dr. H. zijn tal van onderscheidingen verleend. Hij is onder meer Grootofficier in de Orde van Oranje Nassau, Grootofficier in de Kroonorde van België en Ere-doctor van de Nederlandse Economische Hoogeschool. Dr. H. is lid van de Nederlandse Akademie van Wetenschappen en sinds 1966 ere-lid van de studentenvereniging Sanctus Thomas Aquinas.
Aan het afscheid van H. is door de pers de nodige aandacht besteed. Naast de vele krantenartikelen is er het lezenswaardige artikel (met bibliografie) van Prof. Dr. F.J. de Jong in het juni-nummer van Wending, terwijl Prof. Dr. C.D. Jongman een nog te vervolgen bij- | |
[pagina 190]
| |
drage schreef in Bank- en Effectenbedrijf. Bovendien is dezer dagen een speciaal Holtrop-nummer verschenen van Orbis Economicus. Dat nummer bevat in de eerste plaats een aantal voornamelijk biografische artikelen. Drs. C.A. Klaasse beschrijft de studentenjaren van H. Drs. D. Roemers en de Heer H.J. de Koster beschrijven hoe zij als werkgevers - c.q. werknemersvertegenwoordiger - met de Bankpresident binnen de Sociaal-Economische Raad en elders hebben verkeerd. De Heer Hubert Ansiaux, Gouverneur van de Nationale Bank van België geeft een boeiende schildering van de internationale carrière van de president van onze nationale bank. Het Holtrop-nummer bevat voorts een aantal wetenschappelijke artikelen. Van de hand van Prof. Dr. G.A. Kessler verscheen het stuk ‘Holtrop, leermeester en heelmeester der monetaire betrekkingen’. Kessler wijst erop dat H. het primaat van de stabiele geldwaarde heeft gesteld als richtsnoer van het monetaire beleid. Werkgelegenheid en groei komen op de tweede plaats. Bij het geven van inhoud aan het vage begrip ‘stabiliteit van de geldwaarde’ rijzen moeilijkheden. H. vond de oplossing in de fundamentele analyse van de monetaire aspecten van de monetaire verschijnselen. H. meent in dat verband dat aan de creatie van liquiditeiten een sterker invloed toekomt dan aan de liquiditeitsmassa. Hij ontwierp een norm voor de binnenlandse liquiditeitscreatie: de omvang van de creatie dient te worden afgestemd op het tempo van de vermeerdering van de nationale produktie en daarbij ten achter te blijven. Deze norm voor de beleidspolitieke benadering van monetair evenwicht met prijsstabiliteit als betalingsbalansevenwicht. H. heeft altijd veel belangstelling gehad voor het inflatievraagstuk. Het internationaal overeengekomen systeem van vaste wisselkoersen bood Nederland weinig mogelijkheden om vanuit het buitenland afkomstige inflatie te weren. Volgens H. impliceert dat niet, dat zonder meer moet worden toegegeven. De schaal zou dan misschien naar de verkeerde kant doorslaan. Dit is te klemmender nu de marge in de Nederlandse concurrentiepositie allengs geheel is verdwenen. H. heeft niet kunnen voorkomen dat de interne waarde van de Nederlandse geldeenheid voortdurend is verminderd. Hij heeft de overbesteding echter wel zo veel mogelijk tegengegaan en nochtans acute liquiditeitscrisis weten te vermijden. De fundamentele analyse voor de monetaire verschijnselen vormde daarbij een betrouwbare gids. De Tilburgse hoogleraar Prof. Dr. H.W.J. Bosman schreef ‘Het toezicht op het kredietwezen in het tijdperk Holtrop’. ‘Onder het presidentschap van dr. Holtrop heeft het toezicht op de kredietstellingen in Nederland duidelijk gestalte gekregen’. Dit geldt zowel voor het zogenaamde sociaal- als voor het bedrijfseconomische toezicht. Na een schets van het ontstaan van het toezicht en van de huidige stand van zaken, (Wet Toezicht Kredietwezen) worden enkele onderdelen nader beschouwd. Zo vindt Bosman de kredietplafondregeling niet zo gelukkig en zou die liever vervangen zien door een variabel liquiditeits- of dekkingspercentage. (In de praktijk blijkt het bezwaar door enkele verfijningen echter mee te vallen). Bosman wijst er op dat alles tot nu toe via overleg met de representatieve organisaties geregeld is en dat geen beroep nodig was op de formele regelingen in de Wet. Dat het toezicht op het bankwezen zelden of nooit in het parlement ter sprake is gebracht wordt toegeschreven aan de persoonlijke kwaliteiten van dr. Holtrop. Aandacht wordt verder nog besteed aan het bedrijfseconomisch toezicht. N.a.v. de affaire Texeira de Mattos wijst Bosman er op dat de huidige regelingen niet helemaal voldoende zijn en dat gezocht moet worden, maar dat is een taak voor de nieuwe president, naar nog meer preventief werkende middelen. Prof. Drs. S. Posthuma voegde aan de bundel zijn gedegen ‘Over geld en geldpolitiek’ toe. Geldcreatie moet niet als een betrekkelijk eng begrip worden gezien. Er is veel voor te zeggen er niet slechts de gelden kredietcreatie door overheid en banken onder te begrijpen, maar ook vormen van koopkracht die in het ruil- | |
[pagina 191]
| |
proces substitueerbaar zijn en daardoor eenzelfde functionele betekenis hebben. Evenals in een aantal van de overige artikelen speelt in de bijdrage van Posthuma het inflatievraagstuk een grote rol. Inflatie mag geen middel zijn om te trachten een evenwichtige groei te bereiken zonder dat de reële grootheden die de groei in de weg staan zijn gesaneerd. De geldpolitiek komt al everimin een plaats toe bij pogingen de persoonlijke inkomensverdeling te veranderen. Van de hand van Prof. Dr. J. Tinbergen werd opgenomen ‘Geldschepping voor de overheid in ontwikkelingslanden’. Het is misschien opvallend dat ook ten aanzien van ontwikkelingslanden een koppeling van geldhoeveelheid aan onder meer de produktie wenselijk wordt geacht. De gewenste toeneming van de geldcirculatie is op eenvoudige wijze te schatten. Wanneer daarna een eenvoudig model wordt opgesteld, waarin wordt uitgegaan van de wens dat de betreffende economie zo snel mogelijk groeit, dan wordt gestoten op de moeilijkheid dat het deel van de totale geldschepping dat kan worden aangewend tot financiering der overheidsuitgaven zeer sterk kan variëren. Wanneer het model wordt uitgebouwd blijkt die moeilijkheid eerder groter te worden dan te worden opgelost. Prof. Dr. C. Goedhart sluit de rij van schrijvers met zijn ‘Bankpresidenten op de bres voor gezonde gemeentefinanciën’. ‘Het is welhaast een vast element in de conjunctuurontwikkeling geworden, dat in tijden van spanning op de kapitaalmarkt de gemeenten op grote schaal uitwijken naar financiering van de kapitaalsuitgaven door het laten oplopen van de vlottende schuld’. Dit is steeds weer gevolgd door ernstige waarschuwingen van de zijde van de presidenten van de centrale bank. Goedhart analyseert hoe de Nederlandse Bank in deze verschillende tijden optrad en hoe ook van regeringswege getracht werd hier iets aan te doen. Opgemerkt wordt dat in geen der drie overbestedingsperioden van na de oorlog, het ‘regeren per circulaire’ en de Wet Kapitaaluitgaven Publiekrechtelijke Lichamen (1963), een aanmerkelijke stijging van de gemeentelijke vlottende schuld hebben voorkomen. Over bovengenoemde wet merkt Goedhart op dat zij geen volledige oplossing geeft, maar dat een oplossing pas benaderd wordt wanneer tevens een beleid wordt opgebouwd, in het kader waarvan een zeer belangrijk deel van de gemeentelijke investeringen wordt gefinancierd via de Rijksbegroting, onder handhaving evenwel van een vrije zoom van leningsmogelijkheden voor de gemeente zelf. Met betrekking tot de recente maatregelen, de korte kredietverlening aan de lagere overheid te begrenzen, merkt Goedhart op dat zij een blijk van besef van verantwoordelijkheid voor bevordering van gezonde monetaire verhoudingen aan de zijde van de persident van de centrale bank zijn. Aan het Holtrop - nummer is een uitgebreide bibliografie alsmede een levensbeschrijving van H. toegevoegd. J.J. Meltzer Th. A.J. Meys | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurDe Vestdijk van dit najaar heet De leew en zijn huid (Nijgh & Van Ditmar). Het is een historische roman die speelt eind 17e begin 18e eeuw. Plaats van handeling: Venetië. Bij dit boek sluit mooi aan In gesprek met S. Vestdijk (Bezige Bij) van Nol Gregoor. Gregoor, een goede vriend van Vestdijk, heeft in dit boek de serie radiogesprekken gebundeld die hij met Vestdijk had. O.a. komen ter sprake het ontstaan van de Anton Wachter-cyclus en Vestdijks verhouding tot een aantal vooroorlogse schrijvers. Vestdijk komt ook nog aan bod in De zevensprong (Bezige Bij) van R.A. Cornets de Groot, een bundel essays die zich bezighouden met de revolterende mens in de literatuur. Een overzicht van de Nederlandse literatuur van 1961 tot en met 1965 vindt | |
[pagina 192]
| |
men in Literair Lustrum (Polak & Van Gennep) samengesteld door J.J. Oversteegen, Kees Fens en H.U. Jesserun d'Oliveira. Zowel stromingen als afzonderlijke figuren worden belicht. Een brok literatuurgeschiedenis kan men ook vinden in de herziene en aangevulde herdruk van Willem Frederik Hermans' Mandarijnen op zwavelzuur (Thomas Rap). In De poëzie van J.C. Bloem in Europees perspectief (Polak & Van Gennep) van J. Kamerbeek Jr. wordt het werk van deze dichter o.a. geconfronteerd met het werk van Baudelaire, Moreas en Housman. In opdracht van de regering schreef Prof. Dr. F.L. Bastet een biografie over Mr. Carel Vosmaer (Bakker/Daamen). A. den Doolaard, die tot nu toe alleen maar romans en reisbeschrijvingen publiceerde, heeft nu voor het eerst een verhalenbundel aan zijn uitgebreide oeuvre toegevoegd, Ontsporingen (Querido). 9 x 9 x 9 Een internationale verhalenbundel (Polak & Van Gennep) is een boek dat in 9 landen tegelijk verschenen is op initiatief van de heer Van Gennep van Polak & Van Gennep. Elk land is vertegenwoordigd met een verhaal, dat door een onafhankelijk criticus is gekozen. Voor Nederland was dat Kees Fens die ‘Een bloem voor morgen’ van A. Koolhaas koos. Leo Vroman heeft een heel lang gedicht geschreven getiteld God en Godin (Querido). Hij zegt er zelf van: Een prachtig gedicht, als men de woorden wegdenkt. De teksten die de dichters Buddingh' en Schippers elkaar de laatste twee jaar toezonden, hebben ze nu bijeengebracht in 128 vel schrijfpapier (Querido), zonder erbij te vermelden van wie welke bijdrage afkomstig is. J. Groot |
|