| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
The Jerusalem Bible
Darton Longman & Todd, London, 1966, 2100 pp., geb. sh. 84.
In vele opzichten is deze enngelse vertaling van de Bible de Jérusalem (La Sainte Bible traduite en français sous la direction de l'Ecole Biblique de Jérusalem, 1956) een merkwaardige uitgave. De tekst zelf van de H. Schrift werd rechtstreeks uit het Grieks en het Hebreeuws vertaald, maar in moeilijkheden en twijfels verkoos men de oplossing van de Franse uitgave. De tekst is modern Engels en verschilt hierin van de andere recente Engelse vertalingen. De RSV (Revised Standard Version - een moderne herziening en bewerking van de oude King James Bible; NT: 1946; OT: 1952; deut-erocanonische boeken: 1957) gebruikt de oude, hiëratische taal en is literair zeer hoogstaand, nogal plechtig en gedragen en te verkiezen in de eredienst. The New English Bible (1961) is vrijer en vlotter; men opteerde voor een moderne, doorlopende tekst in plaats van een letterlijke vertaling. The Jerusalem Bible staat midden tussen de twee. De grote verdienste van dit werk bestaat ongetwijfeld in de wetenschappelijke noten, in de inleidingen van zoveel grote exegeten, in de verbeterde en aangevulde registers met themawoorden die heel de theologie omvatten en ook in de vele verwijzingen. Deze uitgave vormt een interessant studieinstrument voor geestelijke en leek. Ook de druk, bladschikking en presentatie zijn beter geslaagd dan de Bible de Jérusalem. Tenslotte kan men de vraag stellen welke de oecumenische waarde is van deze exclusief katholieke uitgave. De katholieken hebben niet meegewerkt aan de RSV, noch aan The New English Bible maar in 1965 verscheen een katholieke bewerking van het NT van de RSV waarin de tekst enkele minieme veranderingen heeft ondergaan en waarin de vele noten verschillen. Wellicht was deze RSVCE (Catholic Edition) een eerste toenadering, want daarop is een protestantse uitgave
verschenen van de RSV met de tekst van de deuterocanonische boeken: The Oxford Annotated Bible with Apocrypha. Dus alles samen een vijftal verschillende uitgaven, waarin de posities nogal verschillen. The Jerusalem Bible is niettemin zeer goed onthaald op de Engelse universiteiten en in de pers, hetgeen pleit voor de degelijkheid van het werk.
B. Van Dorpe
| |
Ven. de Leeuw
Bladerend in de Bijbel.
Handelingen en brieven
(Nieuwe Geluiden, 11)
Lannoo, Tielt, 1967, 224 pp., geb. F. 108.
In 1965 bespraken we in deze rubriek deel 2: De Evangeliën. Ook nu wil S. zo dicht mogelijk de denkwijze van de hedendaagse gelovige benaderen om hem langs de weg van de geleidelijkheid te brengen tot een dieper inzicht in en een betere kennis van de boodschap van de Handelingen en de Brieven. Het systeem van korte, losse hoofdstukken maakt een prettige, vlotte lezing mogelijk. We vrezen dat S. soms iets te gemakkelijk recente exegetische interpretaties afwijst (zo b.v. Hemelvaart, Talenwonder) of met een zeker simplisme te werk gaat (de Apostelen zijn in Hand. aanvankelijk inderdaad getuigen van de Verrijzenis, maar gaandeweg slaat het getuigenis ook op Jezus' aardse leven en op de heilswaarde van dit leven; opvallend is in dit verband dat Paulus in Hand. nergens ‘getuige van
| |
| |
de Verrijzenis’ wordt genoemd). Is Jezus in zijn Kruisdood werkelijk Gods wrekende gerechtigheid tegemoet gegaan (p. 123)? De spelling van de eigennamen beantwoordt helaas nog niet aan de door KBS en NBG samen opgestelde lijst van eigennamen van het NT (b.v. Korinte, en niet Corinthe).
J.M. Tison
| |
Y. Congar, J. Ratzinger e.a.
L'Eglise aujourd'hui
Desclée, Paris, 1967, 128 pp.
Het grootste deel van dit boekje wordt ingenomen door twee studies van pater Congar over Concilie-onderwerpen (de Kerk als sacrament van heil; de Kerk der armen). De meest belangrijke bijdrage komt echter van de hand van J. Ratzinger, die in een fijn geschreven studie de Kerk situeert als tafelgemeenschap met de Heer (en niet allereerst als een gemeenschap onder de jurisdictie van de Paus). Verder nog bijdragen van de protestantse exegeet Ed. Schweizer (de Kerk als missionair lichaam van Christus), A. Winkelhofer (een nieuwe mensheid), en een noot van Ch. Pauwels (de Kerk, teken van de toekomst). Gemeenschappelijk thema is de openheid van de Kerk naar de wereld.
S. Trooster
| |
Ch. Hauret
Aux grands carrefours de la révélation et de l'exégèse de l'Ancien Testament
Desclée de Brouwer, Brugge, 1967, 200 pp., F. 225.
Reeds een drietal keren bespraken we in deze rubriek afleveringen van de gewaardeerde Recherches bibliques. Dit achtste deel bevat de referaten van de XVe Leuvense Bijbeldagen (1963), die dat jaar in het teken stonden van het Oude Testament. Een eerste artikel onderzoekt het probleem van de inspiratie van de Septuagint-vertaling; vier andere hebben betrekking op literaire problemen i.v.m. de eerste zes boeken van het O.T.; nog drie andere onderzoeken de profetische en psalmliteratuur. Mgr. Coppens gewaagt van het pre-messianisme van een aantal traditioneel messiaanse passages; Mgr. De Langhe z.g. zet de stand van de studies over de literatuur van Ugarit uiteen, terwijl Dubarle een overzicht geeft van de verschillende interpretaties die van het Hooglied worden gegeven. Een mooie bundel opstellen, waarvan de meeste slechts geschikt zijn voor geschoolde lezers; een paar artikelen zullen evenwel ook de niettechnici interesseren.
J. de Gendt
| |
Het Nieuwe Testament met commentaar, deel 11, De openbaring van Johannes
Vert. L. Witsenburg, Nederl. Boekhandel, Antwerpen, 1967, 207 pp..
In de inleiding wijst W. er op dat de Openbaring van Johannes het enig profetisch geschrift is van het N.T. De moeilijk te vatten zin van deze tekst moet worden gezocht in de richting van de oude apocalypsen, welke Johannes, zoals blijkt uit de tekst, goed kende. W. wijst er op dat reeds de oude kerkelijke schrijvers de tekst moeilijk en duister vonden. Sedert de Middeleeuwen zijn er verschillende pogingen geweest om de algemene zin te verklaren, maar er werd tot op heden geen enkele gevonden, die volledige voldoening geeft. De omstreden vraag betreffende de auteur wordt bondig samengevat, en zo opgelost dat het boek het werk zou zijn van een leerling van de apostel Johannes; volgt dan een overzicht van de geschiedenis van de canoniciteit. De commentaar zelf verwijst meermalen naar de apocalypsen uit het O.T. In de excursen worden volgende kwesties uitvoeriger behandeld: de vorm van de zeven brieven, de opbouw van de Apocalyps, de twee beesten en de stad Babylon, de Nero-Sage, de idee van het messiaanse tussenrijk, het Duizendjarig rijk van de Apocalyps.
R. D'hondt
| |
Hans Küng
Liberté du chrétien
Reeks ‘Méditations théologiques’ Desclée De Brouwer, Brugge, 1967, 232 pp., F. 165.
Deze vijf ‘méditations théologiques’ zijn niet precies contemplerende gebeden met duidelijker theologische inslag; het zijn theologische uiteenzettingen, synthetisch opgevat, buiten elk technisch apparaat, waaruit men, ook voor het bidden, gemakkelijk materie haalt. Hier gaat het over een vrije leek en een vrije paus (Thomas More, Joannes XXIII); verder over de vrijheid binnen de Kerk, de vrijheid van de theoloog, de godsdienstvrijheid. En in elke uiteenzetting vindt men het nieuwe kerkelijke klimaat.
Em. Janssen
| |
| |
| |
J.C. Hoekendijk
Kirche und Volk in der deutschen Missionswissenschaft
(Theologische Büchrei. Neudrücke und Berichte aus dem 20. Jahrhundert, Bd. 35).
Chr. Kaiser Verlag, München, 1967, 354 pp., DM. 20,-.
Dit boek bevat de enigszins ingekorte duitse vertaling van Hoekendijks dissertatie, in 1948 uitgekomen onder de titel ‘Kerk en Volk in de Duitse zendingswetenschap’, een studie over de ontwikkeling van zendingsbegrip en zendingsmethoden vanaf de 18e eeuw tot in onze tijd, met een kritische beschouwing afgesloten. De duitse tekst die hier geboden wordt, is een getrouwe bewerking van het origineel. Toegevoegd is alleen een uitvoerige beschouwing, waarin de auteur zelf zijn stellingname van het ogenblik samenvat (pp. 297-354): een interessant stuk waarin de ideeën verwerkt zijn die wij uit zijn Kerk binnenste buiten hebben leren kennen (karakteristiek b.v. ‘Befreiung der Kirche von den Fesseln des Christentums und Entpaganisierung der anderen’ p. 318). Voor H. betekent christen-zijn wezenlijk ‘zending’, en wordt ‘kerk’ louter functie van het apostolaat. Men hoeft het werkelijk niet met alles eens te zijn om toch in te zien dat H. belangrijke dingen te zeggen heeft. Vooral vanwege dit ‘aanhangsel’ anno 1966 is deze heruitgave belangrijk.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Lukas Vischer
Überlegungen nach dem Vatikanischen Konzil
EVZ-Verlag, Zürich, (Callenbach, Nijkerk), 1966, 79 pp., f 6,10.
Dit kleine boekje met vier lezingen van de Secretaris van Faith and Order is zowel methodisch als inhoudelijk van grote waarde. Zelfs voor R.K. theologen worden vaak ongeziene maar gerechtvaardigde consequenties getrokken uit het dialogische en synodale begin van Vatikanum II. Vooral voordracht 1 en 2 over Dialoog en oecumeniciteit van een afzonderlijke R.K. Kerk zijn een discussie overwaard.
W. Boelens
| |
Hans Helmer C.ss.R.
Wie is bang voor de blijde boodschap?
H. Nelissen, Bilthoven, 1967, 92 pp., f 4,90.
Op populaire wijze tracht pater Helmer enige inzichten uit de nieuwere theologie voor een groot publiek aan de man te brengen: ‘Alles anders?’, Eucharistie, kerkelijk leven en oecumenisme, huwelijk. Hoewel de titel even het ergste deed vermoeden, is schr. toch nergens te ‘goedkoop’ in de wijze van voorstellen. Wel heeft hij simplificatie niet kunnen vermijden.
S. Trooster
| |
Vragen aan de kerk
Toespraken van Kardinaal Alfrink in de jaren van het Concilie
Met een inleiding van E. Schillebeeckx O.P.
Ambo, Utrecht, Bosch en Keuning, Baarn, 1967, 568 pp., f 27,50.
De toespraken van onze huidige Kardinaal-aartsbisschop Alfrink mogen voldoende bekend verondersteld worden om nog veel inleiding te vragen. In dit lijvige boek zijn de voornaamste vanaf 1960 gebundeld. Pater Schillebeeckx schreef een inleiding over de ontwikkeling in de gedachtengang in deze redevoeringen. Nu kan men over deze toespraken uiteraard verschillend denken. Persoonlijk ben ik geneigd de wijsheid en het evenwicht daarin hoog te waarderen. Maar zelfs wanneer men ze te voorzichtig acht, kan men toch niet ontkennen dat deze verzameling - naast de gebundelde toespraken van bisschop Bekkers - een uiterst belangrijk tijdsdocument vormt, dat onontbeerlijk lijkt voor een juiste beoordeling van de tijd die erin bestreken wordt (tenzij men alleen de eigen stellingname in het zoeken van onze tijd de enig mogelijke zou gaan achten). Men kan alleen nog wensen dat deze documentatie vervolledigd wordt met een soortgelijke uitgave van de pastorale brieven van Mgr. de Vet. Naar onze smaak een waardevolle uitgave dus. Men kan zich alleen afvragen wat de redacteur bewogen heeft in de inhoud de toespraken aan te duiden met de eerste woorden: dit maakt beslist een enigszins koddige indruk: ‘Allereerst moge ik ....’, ‘Ik blijf het steeds....’, ‘Het is een oude ....’, enz. Afgezien nog van het feit dat deze benadering een klein pausje in Utrecht suggereert. De inhoud van de toespraken weerlegt deze ongelukkige suggestie ten enenmale.
S. Trooster
| |
| |
| |
W.D. Wagoner
The Seminary - Protestant and Catholic
Sneed and Ward, New-York, 1966, 256 pp., $6.
Dit boek is gegroeid uit een uitgebreid onderzoek verricht door de directeur van het Fund for Theological Education der universiteit Princeton. Het is een evenwichtig en voor katholieken bijzonder leerrijk overzicht van het katholieke seminariesysteem, gezien door een protestant. Hij waardeert zeer veel (b.v. de soliditeit van geestelijke leiding en leer, de vernieuwingspogingen - zo worden o.m. het Johannes XXIII-seminarie te Leuven en het Scheutisten-scholastikaat te Jambes-Namen uitvoerig beschreven). Hij stelt echter ook een reeks pertinente vragen (zoals de afzijdigheid van de seminaries t.o.v. de universiteiten, het gemis aan openheid tegenover de wereld van de leken, het tekort aan gezonde ‘worldliness’ bij de clerus, het klein-seminariesysteem en natuurlijk ook het celibaat als algemene verplichting). De aanbevelingen aan het adres der katholieken verdienen gehoord te worden. Een slothoofdstuk biedt behartenswaardige perspectieven voor samenwerking met de protestanten. Ten gerieve van de protestantse lezers geeft hij in aanhangsel een uitgebreide en geannoteerde lijst van alle voor christenen belangrijke bibliotheken te Rome. Voor wie met priesteropleiding iets te maken heeft kan dit boek een katharsis betekenen.
J. Kerkhofs
| |
B. Stolz, O.S.B.
Panhagia - Marienlegenden vom Athos
Fredebeul & Koenen, Essen, 1965, 95 pp., DM. 10,80.
Jarenlang heeft ondergetekende de vrome wens gekoesterd een verzameling Athos-legenden uit te geven. Door dit boekje, geschreven door de prior van het Dormitioklooster te Jerusalem is die wens voor een deel in vervulling gegaan. Hij vertelt 20 Maria-legenden en gelukkig is in zijn verhaaltrant die ondefinieerbare Athos-sfeer behouden gebleven, mede opgeroepen door 16 fijne pentekeningen van Heinz Scharbert. Het lezen van die legenden - uiteraard niet rationalistisch te ontleden! - de meditatie bij de ikonen die daarvan de dragers zijn, is hartverwarmend. Wij hebben op de H. Berg vele thaumaturgische ikonen leren kennen en gaarne geluisterd naar die doorgaans simpele verhalen, verteld door monniken die rotsvast geloven in de daadwerkelijke hulp van ‘heilige ikonen’. In het Russische Panteleïmoonklooster heb ik met diepe ontroering geluisterd naar Moeder-Gods legenden.... ontroerend verteld door stervende monniken. Daar zag ik ook legendenboeken.... die tien herdrukken hebben gehad. Ze werden de talloze orthodoxe pelgrims meegegeven wanneer zij - lang vóór de Rode Russische revolutie - met honderden de H. Berg betraden. In een vóór- en nawoord wijst Pater Stolz op verschillen van Maria-verering bij Oosterse en Westerse christenen. Op de Berg Athos is de Panhagia vooral de beschermvrouwe, de meesteres en terecht heet de H. Berg ‘de tuin van de Moeder Gods’. Zelden heb ik zulk een diepe verering van de Theotokos aangetroffen als daar ‘in haar heilig domein’. Goede bronvermelding en de aanduiding van enkele boeken wijzen erop, hoezeer de schrijver zich verdiept heeft in die wondere wereld van Maria-legenden. En wat een prachtige namen draagt de Panhagia daar.... hymnisch vol diepe zin en betekenis.
W. Theunissen
| |
Jean Roche S.J.
Eglise et Liberté religieuse
(Questions actuelles: Théologie - Pastorale - Catéchèse). - Desclée, Paris, 1967, 187 pp., BF. 190,-.
De onderwerpen, die Pater Roche in zijn boekje over Kerk en godsdienstvrijheid ter sprake brengt, zijn interessant genoeg: historische ontwikkeling van de gedachten omtrent tolerantie en vrijheid, de moderne wereld en haar opvattingen omtrent Staat en burgerlijk gezag, neutraliteit van de Staat, de positie van de Kerk, evangelie en democratie, praktische toepassingen t.a.v. propaganda, school, huwelijk en gezin - om slechts de voornaamste punten te noemen. En de schr. behandelt dit alles ook met veel kennis van zaken, zoals o.a. blijkt uit de literatuur die hij vermeldt en de uitvoerige noten waarmee hij zijn tekst nader toelicht. En toch is het een boekje dat de lezers niet gemakkelijk boeien zal. De schr. verliest zich zozeer in bijzonderheden, dat men vanwege de bomen het bos niet meer ziet. De stijl is moeizaam, de tekst niet helder en overzichtelijk. Merkwaardig tenslotte dat de schr. Kerk en Staat ‘sociétés parfaites’ noemt, een terminologie die toch wel verouderd is, zeker sinds Vaticanum II.
A. van Kol
| |
| |
| |
K. Weitzmann
Aus den Bibliotheken des Athos
Friedrich Wittig, Hamburg, 1963, 116 pp., DM. 16,-.
De schrijver, geboren in Kassei (1904), is een der bekendste hedendaagse Byzantinologen. Sinds zijn publikatie ‘Die byzantinische Buchmalerei des 9ten Jahrhunderts’ (Berlijn 1933) hebben vooral Byzantijnse miniaturen onafgebroken zijn belangstelling gehad. In 1935 werd Weitzmann hoogleraar aan de Princeton University. Over de verhouding van tekst en beeld handelt hij in ‘Illustrations in Roll and Codex’ (Princeton, 1947) en later in ‘Ancient Book Illuminations’. Professor Weitzmann heeft vijfmaal de Heilige Berg Athos bezocht en bij herhaling bleek zijn liefde voor het monnikenleven en vooral zijn kennis van de kloosterbibliotheken, waar hij vele geïllustreerde handschriften heeft gefotografeerd en van commentaar voorzien. Dit boek - ontstaan bij gelegenheid van het duizendjarig bestaan van ‘Groot Lavra’ (in 1963) bevat 25 miniaturen, waarvan 12 in kleuren (foto's van Dr. Eller). Die worden door Weitzmann ingeleid en van commentaar voorzien. Niet alleen worden hier zeer karakteristieke voorbeelden - voor het eerst gefotografeerd - gegeven uit de bloeiperiode van de Byzantijnse illustratiekunst maar ook komen allerlei hoogst interessante facetten naar voren o.m. op theologisch, artistiek en bibliofiel terrein. Teksten uit Evangeliaria (door schrijver Lektionaria genoemd), Psalteria, Menologia en geestelijke lectuur vormen mede een onderlijning van de prachtige, meestal als geschenken bedoelde, miniaturen. Het boekje is voor ‘fijnproevers’.
W. Theunissen
| |
Gertrud Heinzelmann
Die getrennten Schwestern (Frauen noch dem Konzil)
Interfeminas-Verlag, Zürich, 1967, 104 pp., Zw.Fr./DM. 8,80.
De katholieke kerk was en is nog in vele landen een door en door mannelijk instituut, waarin van een actieve vrouwelijke aanwezigheid nauwelijks iets te merken valt. Als zodanig vertoont deze kerk typisch parallelle trekken met het voor-oorlogse samenlevingstype toen ook nog zuiver maatschappelijk gezien de vrouw een minderheidspositie was toebedeeld. Met de deelname van de vrouw aan het beroepsleven is hierin echter grote verandering gekomen en heeft het e-vrouw-cipatie-proces een krachtige stimulans gekregen. Niet zo echter in de (katholieke) kerk waar de discriminatie tot op de huidige dag is blijven voortbestaan. Ook het Vaticaans Concilie heeft in deze weinig gewijzigd (getuige de zeer minimale vrouwelijke vertegenwoordiging tijdens de conciliaire besprekingen).
G. Heinzelmann gaat na welke de historische achtergronden zijn van dit verschijnsel (waarbij ze het theologisch argument als zou de woordverkondiging een door God gewilde mannelijke aangelegenheid zijn van zijn aan plaats-en-tijd gebonden situering ontdoet) en pleit voor een gelijkheid van behandeling (i.c. een toelating van de vrouw tot het priesterlijke ambt) tussen de beide geslachten.
J. van Lierde
| |
Wijsbegeerte
Franz Rosenzweig
Gebruik je Verstand
Lemniscaat, Rotterdam, 1967, 144 pp., f 8,50, B.Fr. 125.
De ellende bij iedere ‘Elend der Philosophie’ waarvan dit er ook een is, is dat de schrijver een andere filosofie tegenover alle bestreden stelsels moet plaatsen. Hier worden in hoofdzaak het Duitse idealisme van de vorige eeuw en haar karikatuur in de vorm van Vaihingers Als-ob leer bestreden, maar ook de neo-kantiaanse scholen uit het begin van deze eeuw. Het resultaat doet sterk denken aan Bergson. Dezelfde opvatting over tijd, terwijl de algemene-begrippenleer hier nog verder wordt ontwikkeld in de richting van een extreem nominalisme, dat echter niet consequent kan worden volgehouden als de vraag naar de identiteit van het ik wordt aangesneden. Daarbij verwerpt schr. de mystiek omdat hij van te voren al wou uitkomen op het joodse gods-idee en de Bergsoniaanse mystiek juist een secularisering van de mystiek is. Dit geeft het boekje, met hoeveel esprit ook geschreven, iets onbevredigends. Waarschijnlijk is dit dan ook de reden dat de schrijver zelf de publicatie niet gewild heeft en het manuscript uitdrukkelijk van de uitgever terug haalde. Het geeft ook geen juist beeld van de plaats van deze westers-joodse filosoof (in het oosten is hij onbekend) die in werkelijkheid veel dichter bij Heidegger staat dan bij de vitalisten.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
J. Maritain
Mens en Staat
Lannoo, Tielt, 1966, 237 pp., ing. 118 F., geb. 142 F.
Dit werk is allang ‘klassiek’ en behoeft dus geen lof meer. Wie helder en objectief stelling wil zien nemen rond de ethische problemen (valse of echte) van staat, soevereiniteit, democratie, geweld en geweldloosheid, kan aan dit werk nog altijd niet voorbij. Wel dient men even te wennen aan Maritain's ‘metafysische’ terminologie, en zelfs dan lijkt het ons dat zijn deducties over natuurwet en Kerk iets te vroeg afgerond werden en dat zijn thomisme soepelheid mist bij de behandeling van de historiciteit. Toch blijft deze synthese van thomisme en Amerikaanse politologie (oorspronkelijke titel: Man and the State) verbazend relevant, b.v. waar het gaat om de supranationale idee en het revolutionaire fenomeen. De vertaling van Johan Boey geeft goed de helderheid en de zorg van het originele betoog weer.
G. Dierickx
| |
Dr. J. Fentener van Vlissingen
Duet en duel
Een verhandeling over de vriendschap. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1966, 265 pp..
Deze studie over de vriendschap laat na lezing de nogal tegenstrijdige indruk achter, dat men zelden zo diepgaand over een menselijk verschijnsel werd ingelicht, en toch maar met een eerste kennismaking heeft moeten volstaan. De oorzaak van dit dubbelzinnig gevoel is te zoeken in verschillende factoren. Vooreerst: er is weinig over de vriendschap geschreven, en vergelijkingsmateriaal ontbreekt dus. Vervolgens kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat er over de vriendschap, in tegenstelling tot het huwelijk, niet zo heel veel wetenschappelijks te vertellen valt. De enige weg die tot een enigszins bevredigende wetenschappelijke benadering leidt, is wel die van de ervaringsbeschrijving. Deze weg heeft F. v. V. dan ook bewandeld. Hij beschrijft in drie hoofdstukken drie concrete vriendschappen, in zoverre die in schriftelijke getuigenissen een tamelijk afgeronde gestalte hebben gekregen, en leidt uit die beschrijving hun structuur af. Aldus komt s. tot drie grondtrekken van de vriendschap: de plotselinge, als vanzelf ontstane herkenning, het tweelingschap en de ervaring van de tweepoligheid. Schrijvers werkmethode is die van de fenomenologische psychologie. Terecht beschouwt hij deze methode als de meest aangepaste. Een levend fenomeen als de vriendschap kan men moeilijk anders wetenschappelijk karakteriseren dan via de weg van het beschrijvend oproepen van herkenning. Maar aan deze methode is noodzakelijk inherent het gevoel van onafheid dat het boek bij de lezer achterlaat. Zij sauveert zozeer de plaats van het te beschrijven object in het bestaan, dat de lezer er bijna niet onder uit kan zijn eigen leven slechts ten dele terug te vinden. Geobjectiveerd wordt dat gevoel van onbehagen dan in vragen als: waarom volstaan met juist deze drie typen van vriendschap? En waarom wordt het eerste type beschreven aan de hand van een historisch, de tweede aan een episch-literair, en de derde aan een mytisch vriendenpaar? Vragen die de eerste, diepste indruk niet
wegvagen, dat dit boek getuigt van eruditie, rustige geduldige waarneming, en een zelfstandige, zelfs wel gedurfde originaliteit.
T. van der Stap
| |
Theodor W. Adorno
Ohne Leitbild. Parva Aesthetica
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967, (ed. suhrk 201), 184 pp., DM. 3.
Uit de vele facetten die S. (geb. 1903) keer op keer demonstreert, is hier met zelflitothiserend eufemisme een nieuwe selectie aangeboden. Als meester van de reflexieve kritiek (of kritische reflexie?) die slechts geevenaard wordt door zijn uitzonderlijkprecies-precieuze prozastijl, is zijn nadenken altijd een reactie op en een activeren van de eigentijdse menselijke situatie in een niet-epigone Hegeliaans gedrilde denkbeweging, waarin de dialectiek niet langer methode maar doel is geworden. Deze niet altijd gemakkelijk te volgen bespiegelingen, nu eens over strikt-individualistische impulsen dan weer rechtstreeks geïnspireerd door een collectief verschijnsel, lopen over de meest diverse stimuli: Wagner, landschap en sfeer, theses over het begrip traditie, progressieve kunst, Cocteau en Nietzsche, figuratieve schilderkunst, ‘Kulturindustrie’ (overigens een neologisme van zijn eigen hand, nu opgegaan in de vakterminologie), musicologie, het filmmedium, Chaplin, theses over kunst-sociologie, functionalisme, ervaringen met Italië, het begrip barok, grensgeschillen tussen diverse kunsten. Literatuur die filosofie wordt of is en viceversa. Kortom: verrukkelijk.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Prof. Dr. C.J. de Vogel
Theoria, studies over de Griekse wijsbegeerte
Van Gorcum, Assen, 1967, 233 pp., f 18,50.
In deze gedeeltelijk al elders verschenen opstellen behandelt schrijfster een aantal min of meer algemeen bestaande misvattingen aangaande de griekse filosofie. Zij wijst er op dat voor de griekse denkers het ging om een inzicht dat een bepaalde levenshouding, ascetisch-spiritualistisch, meebrengt. Ook maakt zij duidelijk dat Plotinus Plato wel degelijk juist heeft opgevat. Over de ontwikkeling van Godsbegrip en Idee bij Plato geeft zij een controversionele maar belangwekkende lezing. Helaas gaat zij te vaak over de grens met de theologie, en met name de Christelijke. Merkwaardig is dat zij een hoofdstuk wijdt aan deze wijsbegeerte en het christelijk scheppingsbegrip zonder dat daarin sprake is van het hebreeuwse denken. Door deze verwisseling komt zij er waarschijnlijk ook toe dat zij, waar ze spreekt van ‘goed en kwaad’, door elkaar haalt de gevallen waar ‘kwaad’ is leed en die waar ‘kwaad’ is zonde. Het begrijpen van ‘goed en kwaad’ beschouwt zij overigens als een verantwoorden van God voor de menselijke rede. Dit lijkt mij onjuist omdat het hooguit de bedoeling is dat rechtvaardigen geheel ingesloten is in begrijpen maar het omgekeerde niet het geval hoeft te zijn. Dat ‘goed’ en ‘kwaad’ correlate begrippen zijn verwerpt zij. Volgens haar hebben contraria niet steeds een tegendeel. Zij haalt daarvoor twee voorbeelden aan. Wanneer er rijken zijn dan hoeven er geen armen te zijn; en rechtstreeks aan Plotinus ontleend: als er gezondheid bestaat is het mogelijk maar niet noodzakelijk dat er ziekte bestaat. Dit lijkt een onhoudbaar standpunt wat juist door de voorbeelden wordt aangetoond. Een arme Amerikaan is rijk in een perzisch dorp. Het hangt er maar van af welk standpunt men kiest en bij de waardering van goed en kwaad moet dat wel een menselijk standpunt zijn. Het tweede voorbeeld is nog slechter: als er geen ziekte bestond zou niemand zich ooit gezond noemen. Ook in dit
opzicht hebben wij dus voor het moderne denken niet veel aan de grieken. Schrijfster gaat overigens wat slordig te werk als zij de waarde van het griekse denken voor de moderne wijsbegeerte wil aantonen. Zij kent alleen de analytici en de existentie-filosofen en van deze laatste noemt zij dan alleen Sartre en niet b.v. Heidegger die zich zo graag de ‘vor-sokratiker’ noemt. Dat zij de leer van Sartre in de eerste plaats terug voert op Bergson is beslist onjuist: Hegel was hier van veel meer belang. Het is trouwens beslist een gebrek van het boek dat geen stelling wordt genomen tegen de principiële kritiek die Hegel op de griekse wijsbegeerte had. Ook zijn jongste volgeling Findlay die zijn werk ‘The discipline of the Cave’ aan Plato wijdde, wordt niet genoemd.
Dit alles doet er niet aan af dat dit werk belangrijk is voor wie inzicht wil verwerven in de problematiek van de hedendaagse beoefening van de griekse wijsbegeerte.
C.J. Boschheurne
| |
Georg Picht
Prognose, Utopie, Planung
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1967, 62 pp., DM. 4,80.
De schrijver probeert op een dialectische wijze deze drie begrippen en hun betekenis nu te benaderen. Het gaat er bij hem dan uiteindelijk om of de mens zal blijven. Als essentieel voor dit mens-zijn beschouwt hij o.a. de vrijheid. Hij toont aan dat er een grote afstand bestaat tussen de mogelijkheid en de noodzaak van ‘Planung’. Voor de utopie ziet hij eigenlijk geen plaats meer nu het juist om de ontdekking van de werkelijkheid gaat. De prognose is naar zijn mening alleen als een politieke daad te denken. De gegevens die hij vindt zijn waardevol. Feitelijk moet men echter zeggen dat het aan het eind van het boek zo is als in het begin. De futurologie als wetenschap waarvan het object ons niet gegeven is, kan weinig wetenschappelijke waarde hebben. Schrijver wijst er op dat van de rede op zich zelf in deze door de wetenschap beheerste wereld nu meer nodig is dan ooit. Hij noemt dit ‘Transzendentalphilosophie’, Uit het oogpunt van wat wij dan maar voor het gemak metatranszendentalphilosophie zullen noemen, d.w.z. de reflexie op dit denken over de wetenschappelijke rede moeten wij echter vaststellen dat niet alleen het wetenschappelijke denken de wetenschap beïnvloedt, maar ook het denken over dat denken. Het verloop van dat denken is echter principieel niet te voorzien want als deze ontwikkeling te voorzien was dan was zij al voltrokken en stonden wij dus niet op het uitgangspunt waarop wij denken te staan. Juist dit maakt de hele futurologie zo hachelijk omdat de techniek zelf weer wordt bepaald door dit onvoorzienbare denken.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Dr. W. Luijpen
Fenomenologie en metafysica
J. Bijleveld, Utrecht, 1966, 200 pp., f 12,90.
Deze uitgave is een bewerking van ‘Phenomenology and Metaphysics’, dat in 1965 te Pittsburgh verscheen. Vooral aan de hand van het werk van M. Heidegger toont de auteur aan, hoe de existentiële fenomenologie ruimte biedt voor en vraagt om metafysica. De uiteenzetting vindt plaats in een discussie met scholastiek denken, waarbij dit wordt becritiseerd in zoverre het gekenmerkt zou zijn door representationistisch realisme en erkend in zoverre het de zijnsvraag opent naar Transcendentie. Dit verzoenend woord vraagt om reactie van beide partijen die hier in het geding zijn. Immers in een dergelijke confrontatie ligt naast de zuivering die er uit kan voortkomen, ook een uitnodiging om na te gaan of de kritiek wel recht doet aan de eigenlijke visie die men tracht te verwoorden. Dit geldt met name voor de kritiek, waarin het scholastieke denken zo massief als representationistisch realisme wordt gekarakteriseerd.
J. Kijm
| |
Willem Frederik Hermans
Wittgenstein in de Mode en Kazemier niet
De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 96 pp., f 5,-
In de tweede druk van zijn Wittgenstein-boekje heeft de schrijver enkele noten toegevoegd. Buitendien is er een aanhangsel. Niet zoals we mochten hopen een feilloze formulering of een verificatie van het verificatie-beginsel, die logisch toch noodzakelijk is, maar een scheldpartij op Prof. Kazemier die het gewaagd had het niet in alles met de schrijver eens te zijn. De antikritiek wordt nu een stukje schriftexegese zoals alleen Nederlandse amateur-theologen die tot voor kort ten beste gaven. De schrift is hier dan Wittgenstein's Tractatus. Tot voor kort wisten ook de meeste Nederlandse filosofen niets anders te doen dan ruzie maken over wat een ander gezegd had. Hermans hoort tot deze oude school. Er komt in dit deel aanhangsel geen woord voor dat de moeite van het onthouden waard is. Daarna komt nog een aanval op alle Nederlandse filosofen, die het geen van alle zo goed doen als de denkers van over de grens. Beth wordt nu uitdrukkelijk bij die Nederlanders genoemd. Ook de buitenlanders doen het niet zo goed als W.F. Hermans. De schrijver had dit boekje de titel van een van zijn romans moeten geven: ‘Ik heb altijd gelijk’. Hij had er dan naar de inhoud van dat werk bij kunnen denken: maar ik kom daar niets verder mee. Het geheel is een typisch stukje Nederlands debatteren geworden. Een elkaar om de oren slaan met teksten, zonder dat men zelf iets nieuws weet te denken. Maar van een Nederlandse schrijver, die meer dan welke andere letterkundige in ons land voor de Nobelprijs in aanmerking komt, mag men natuurlijk verwachten dat hij zich typisch Nederlands gedraagt. Voor een bespreking van de eerste druk verwijzen wij naar Streven, juni 1967, p. 936 ss.
C.J. Boschheurne
| |
E. von Aster
Philosophie der Gegenwart
Sijthoff, Leiden, 1967, 264 pp., f 16,-.
Dit werkje verscheen oorspronkelijk in 1935, toen de schrijver Duitsland al had verlaten. De titel is in zoverre misleidend dat alleen een overzicht wordt gegeven van de Duitse filosofie op het ogenblik dat A. Hitier aan de macht kwam. Daarom is het ook zeer belangrijk, want het geeft de toestand weer toen Duitse filosofen zich over de hele wereld gingen verspreiden en, vooral in de Angelsaksische landen, grote invloed gingen uitoefenen. Hun achtergronden, vooral van de neokantiaan Cassirer, die zelf geen uitvoerige behandeling krijgt, en Carnap, die dat wel krijgt, worden hierdoor veel duidelijker. Heidegger wordt behandeld op een ogenblik dat de zogenaamde ‘Kehre’ in diens filosofie nog niet duidelijk is. Zo kan de vraag naar de dialectische aard van de existentie-filosofie nog niet aan de orde komen en deze leer in haar geheel nog gezien worden als een onderdeel van de fenomenologie. Schrijver benadert de voornaamste opvattingen kritisch vanuit zijn eigen standpunt dat men het beste als neo-nominalistisch kan beschrijven, hoewel er affecties voor Kant en het neo-positivisme aanwezig zijn. Merkwaardigerwijze echter wijst hij de metafysiek niet principieel af. Neo-kantianisme van beide scholen, neo-positivisme en fenomenologie worden uitvoerig, vitalisme en Nietzche-renaissance vluchtig behandeld. Dit geeft een juiste verhouding voor de scholen die nu buiten Duistland van belang zijn. Dat in dat land zelf het idealisme weer alles overheersend zou worden was dertig jaar geleden nog in het geheel niet te voorzien.
C.J. Boschheurnme
| |
| |
| |
Dr. Dieter Horn
Rechtssprache und Kommunikation
Duncker & Humbolt, Berlin, 1966, 184 pp., DM. 28,-.
De schrijver probeert in een systematisch goed opgezette redenering de moeilijkheden te analyseren die voortvloeien uit het feit dat rechtstermen niet eenduidig zijn. Er zijn altijd zoveel uitleggingsmethoden dat de rechter bij de toepassing van een regel daaraan steeds wel twee betekenissen kan toekennen. Toch meent hij dat de rechtstaal wel verstaanbaar kan zijn omdat hij meent dat ook degene tot wie ze gericht zijn, in de onderkenning van hun betekenis geen zuiver passieve rol speelt.
Hieraan koppelt hij een kritiek op de wetsuitleg door de rechter, met name waar die betrekking heeft op nieuwere sociale verhoudingen.
In de algemene rechtstheorie en voor het vinden van manieren om tot een automatische rechtsvinding te komen kan dit werk nut hebben. In de Nederlandse verhoudingen, waar de rechtstaal bijzonder onduidelijk is, zodat de logica in het gedrang komt, zijn wij aan een benadering als deze nog niet toe.
C.J. Boschheurne
| |
James W. Cornman
Metaphysics Reference and Language
Yale University Press, London, 1966, 288 pp., 56/-
Schrijver onderzoekt het verband tussen de problemen van de traditionele en de linguistische filosofie, gedemonstreerd aan het lichaam-geest vraagstuk. Het valt hem dan op dat terwijl filosofen vaak zo'n moeite hebben om vast te stellen wat met de taal bedoeld wordt, de gebruikers van de taal die moeite niet schijnen te hebben. Om deze moeilijkheid op te lossen meent hij dat er sprake is van een gebruik van de taal binnen een zeker kader, dat te vergelijken is met de regels van het schaakspel, en vragen naar dat kader. Deze laatste externe vragen zijn het die de filosofen stellen. Het valt in dit boek op dat er een sterke mate van parrallelliteit is tussen de vragen die de traditionele filosofen zich moeten stellen en die welke de linguistische willen oplossen. Wie over het verband tussen taal met betrekking tot fysische of psychologische kwesties denkt, heeft dezelfde problemen als wie over verband tussen lichaam en geest denkt. Toch meent deze schrijver dat dit laatste vraagstuk vanuit de linguistische hoek kan worden opgelost. Dit is eigenlijk vanzelfsprekend omdat wij het vraagstuk niet anders dan vanuit de taal kunnen benaderen, wij kunnen immers niet anders dan in taal denken. De schrijver gaat zeer diep in op de opvattingen van de verschillende angelsaksische filosofen inclusief Wittgenstein. Hij bewijst dat hun benadering van het verband tussen taal en werkelijkheid nog steeds tekortschiet. Wij mogen ons afvragen of dit ook komt doordat de linguistische filosofen te weinig beseffen dat taal pas in het gesprek tot haar recht komt. Men mag ook niet zeggen dat het woord aan een ding refereert maar dat de gebruikers van het woord er mee naar een ding verwijzen. Als men hiermee rekening houdt kan de kadertheorie van de schrijver ons misschien belangrijk verder brengen.
C.J. Boschheurne
| |
Henryk Skolimowski
Polish Analytical Philosophy
Routledge & Kegan Paul, London, 1967, 275 pp., 40/-.
Schrijver geeft de geschiedenis van de analytische filosofie in Polen in een zeer heldere en overzichtelijke stijl. Als historicus werkt hij duidelijk in de traditie van de oude Tatarkiewicz, die nog vorig jaar bij zijn bezoek aan Amsterdam een onuitwisbare indruk maakte. Uit het betoog van de schrijver blijkt dat de beweging die in Polen tussen de beide wereldoorlogen een hoge vlucht nam, zich vrijwel onafhankelijk van de Britse beweging ontwikkelde. Alleen Russell had een belangrijke invloed, Wittgenstein geen enkele. Feitelijk begon echter de beweging in Polen al iets eerder dan in Engeland. Hij meent te kunnen aantonen dat in beide landen de beweging uiteindelijk terug gaat op invloeden van Brentano.
Merkwaardig is om te zien hoe zich in beide centra parallelle opvattingen voordoen. Deze vergelijkt hij nauwkeurig ook in de figuren van Moore en Twardowski, Ryle en Kotarbinski. Vanzelfsprekend komen ook de vooral als logici bekend geworden Tarski en Lukasiewicz ter sprake. Op grond van deze parallellen komt hij tot een verdeling van de analytici, die ook voor de britse opgaat, eerst in methodologisten en probleemfilosofen en dan in een klassificatie waarbij de uitersten worden gevormd door de ‘formists’, die sterk willen werken met geformaliseerde talen, en anderzijds de ‘codifiers’, die vrijwel samenvallen met de oxford common language movement. Hij
| |
| |
wijst er in dat verband op dat vele filosofen in de loop van hun leven van de ene groep naar de andere zijn overgegaan, zo Russell van de aan de traditionele filosofie vijandige methodologisten naar de probleemfilosofen.
De beweging wordt kritisch behandeld. Met name wijst de schrijver er op dat deze richting in de filosofie de neiging heeft zich te veel alleen met kleine vraagstukken bezig te houden en de grote hoofdzaken over het hoofd te zien. Dit wordt, zoals hij aantoont, nog verergerd doordat ze de specialisatie in de hand werkt. Daaraan kan toegevoegd worden dat ook deze kennismaking met de poolse analytische filosofie (die door gebrek aan vertalingen nog niet behoorlijk te overzien was) weer aantoont dat, in elk geval tot nu toe, in deze richting onvoldoende aandacht is besteed aan de reflexie. Mogelijk is dat een gevolg van het feit dat de analytici bij hun beschouwingen over de taal geen oog hebben voor het feit dat de taal in de eerste plaats menselijk communicatiemiddel is. In dit opzicht mogen we misschien onze hoop vestigen op de door deze richting beïnvloede marxisten, met name Adam Schaff, hoewel schrijver hem minder hoog schat dan de door hem behandelde denkers.
C.J. Boscheurne
| |
Wetenschap
Sir Alister Hardy
Geest en evolutie
Een herwaardering van de evolutieleer en haar relatie tot de menselijke geest
Lemniscaat, Rotterdam, 1967, 304 pp., f 17,50, Bfr. 270.
In een goede en prettig lezende vertaling van W. van Gulik-Bexterman is Hardy's boek ‘The living stream’ nu voor een breder publiek toegankelijk. In het maartnummer van dit jaar heb ik in Streven reeds de aandacht op de engelse uitgave gevestigd en gewezen op zijn interessante kritische beschouwingen. Ik kan hier nog aan toevoegen, dat Hardy's werk door Arthur Koestler in de ‘Observer’ tot Boek van het Jaar is uitgeroepen. ‘Het is een uitdaging aan de heersende neo-Darwinistische orthodoxie, en kan een keerpunt betekenen in de evolutietheorie’.
M. Jeuken
| |
W.H. Thorpe
Biologie en het wezen van de mens
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1967, 159 pp., f 2,25.
Het lot van dit boekje van Thorpe kan wel zijn, dat sommigen het verontwaardigd zullen wegwerpen, terwijl het anderen tot ernstig nadenken zal stemmen. Ik hoop, dat de laatsten in de meerderheid zullen zijn. Thorpe is een bekende figuur op het gebied van de ethologie, de diergedragsstudie, welk vak hij in Cambridge doceert. In 1961 hield hij in Durham de Riddell-Memorial Lectures, die naderhand werden uitgegeven en nu in vertaling als Aulaboek zijn verschenen. In deze voordrachten laat Thorpe, een overtuigd Christen, zien, hoe hij zijn biologische inzichten synthetiseert met zijn wijsbegeerte en zijn Christelijk geloof. Zijn bewondering voor Teilhard spreekt hij openlijk uit. Het onderscheid tussen de verschillende taalspelen vervaagt soms wel, bijv. wanneer hij spreekt over schepping. Maar niettemin, het boekje werkt ontnuchterend door zijn ‘common sense’, want als engelsman heeft Thorpe niet zo met een erfelijke belasting te kampen vanuit de West-Europese, soms problemen-makende filosofie van het vasteland. Thorpe pleit voor de persoonlijke onsterfelijkheid van de mens, en hij concludeert, ‘dat onder de wereldgodsdiensten het christendom als enige kan voldoen aan de eisen van een wetenschappelijke wereldopvatting, die rekent met de evolutiebiologie en alleen het christelijk geloof kan de mensheid dienen in het volle bewustzijn van haar verleden en van de evolutiemogelijkheden van haar toekomst’ (p. 150). En ook: ‘voor mij als bioloog en als mens is geloof in een wereld die men sacramenteel kan noemen, even noodzakelijk als geloof in de wereld om ons heen noodzakelijk is’ (p. 153). Theologen kunnen rustig de vertaling lezen, maar de biologen vooral wil ik aanraden het oorspronkelijke engels te lezen. De vertaalster is over het algemeen conscientieus te werk gegaan, maar zij lijkt mij niet geheel op de hoogte van de biologische vaktermen. Op p. 141 heeft zij bijv. het oorspronkelijke ‘Zinjanthropus’ zonder
nadere motivering vervangen door ‘Sinanthropus’ Hier en daar zijn er ook foutieve vertalingen. Ik wil dit alles illustreren met enkele voorbeelden: op p. 16 gaat het over het begrip ‘nieuw element’. In het engels staat er ‘the idea of emergence’. Dit moet omschreven worden door ‘de idee van het nieuwe en onverwachte dat te voorschijn treedt’. De term ‘element’ is een wetenschappelijke term met een bepaalde beteke- | |
| |
nis. Ofwel de vertaalster had de engelse term tussen haakjes er bij moeten geven. Op p. 51 staat ‘reflexvorming’ voor het engelse ‘reflex conditioning’. Conditioneren van reflexen is een aanvaarde vakterm, en iets anders dan vormen van reflexen. Op p. 55 lezen we ‘trial-and-error-proces “in gedachten”’ voor het engelse ‘trial-and-error learning amongst ideas’. Bovendien: de vertaalster laat hier terecht ‘Trial-and-error’ onvertaald, maar op p. 120 geeft ze deze term weer door ‘proefondervindelijk’, hetgeen veel zwakker is. Op p. 103 geeft de nederlandse vertaling het tegendeel van de engelse grondtekst. De degeneratie als gevolg van de slaapziekte ‘is nog zo goed bekend dat bespreking nodig is’. In het engels echter: ‘is still far too well known to need comment’. Op p. 138 wordt de mening van sommigen weergegeven, die ‘de liefde (zien) als een evolutieverschijnsel’. In het engesl staat ‘epiphenomenon’, dat een andere nuance heeft. Ook de zin op p. 150 laatste alinea is foutief vertaald. Men vergelijke het engels. Overigens: het boekje is helder opgezet, met een korte samenvatting aan het begin van ieder hoofdstuk.
M. Jeuken
| |
Dr. Phil. et Med. Albert Reps
Einführung in die praktische Kriminalpsychologie
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 19672, 200 pp..
Als men de titels der hoofdstukken van dit boek beziet, krijgt men de indruk met een psychologisch leerboek te maken te hebben. (De eerste oplage, 1932, heet ook nog: ‘Vom Seelenleben des Menschen’). In werkelijkheid betrekt de schrijver de delinquent in al zijn beschouwingen, en baseert hij zich veel meer op de praktijk van de delinquentenzorg dan op psychologische theorieën. Zijn docerende schrijftrant is gekenmerkt door talrijke citaten (vooral van Goethe) en door taalkundige verklaringen van wetenschappelijke termen. Opmerkelijk is ook nog dat hij nergens in discussie treedt met toonaangevende auteurs op hetzelfde gebied maar rustig zijn opvattingen weergeeft, zonder zich te storen aan gangbare ideeën en begripsomschrijvingen. Een en ander maakt deze gereviseerde herdruk tot een boek met zeer persoonlijke allures, lezenswaard voor reclasseringsambtenaren, maar minder aantrekkelijk voor vakpsychologen en forensische psychiaters.
J.J.C. Marlet
| |
Eberhard Schorsch
Die Sexualität in den endogen-phasischen Psychosen
(Beiträge zur Sexualforschung, Heft 39), Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1967, 73 pp., DM. 20.-.
Schrijver onderzocht 76 lijders aan manisch-depressieve psychose op veranderingen van hun sexuele belevingen en gedragingen tijdens een manifestatie van hun ziekte. Bij een aantal van hen vond hij een verbleken van de sexuele aandriften, bij anderen - vooral bij manisch-depressieve mengbeelden en bij geagiteerde depressies - een versterking daarvan. Deze psychotische hypersexualiteit uitte zich op verschillende wijzen die afweken van de voor de betreffende persoon gebruikelijke kanalisering. De auteur bezigt hiervoor de aanduiding ‘symptomatische perversie’. In enkele gevallen was bedoelde perversie van homo-sexuele aard. De door de psychose veranderde sexualiteit onderscheidt zich blijkbaar van andere vitale functies door de mogelijkheid van inhoudelijk verschillende afvloeiings- en uitdrukkingswijzen c.q. door de vervangbaarheid van het projectieveld. Met deze vaststelling betreedt de schrijver een ingewikkeld gebied waarop overwegend speculatieve discussies woekeren. Het is zijn verdienste dat hij zich bij zijn theoretische (psycho-dynamische) bespiegelingen uitsluitend heeft laten leiden door zorgvuldige observaties bij de door hem geselecteerde patiënten. Interessante studie voor psychiaters en klinische psychologen.
J.J.C. Marlet
| |
Hans Giese, Jürg Hansen, Wilfried Rasch
Psychiatrische Beiträge zur modernen Kunst
Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1967, 108 pp., DM. 22.-.
In dit 38e Heft van de Beiträge zur Sexual-forschung schreef redacteur Prof. dr. Hans Bürger-Prinz een voorwoord uit welks vage formuleringen reeds moge blijken hoe moeilijk het is vanuit een psychiatrische gezichtshoek iets over kunst te zeggen zonder louter te verwijlen bij de psychopathologische facetten van de persoonlijkheid van de kunstenaar. De drie in deze bundel bijeengebrachte opstellen leggen van deze moeilijkheid getuigenis af. Giese (‘Das obszöne Bild’) komt tot beschouwingen rondom een serie lithografieën van Paul Wunderlich welke hij duidt als een necrofile orgie. Hansen (‘Abstraktion vom sinnlichen Erleben’)
| |
| |
ontdekt een samenhang van de abnormale sexuele en de creatieve activiteiten bij een op 59-jarige leeftijd gestorven kunstschilder die bovendien een dagboek vanaf zijn 16e jaar naliet. Rasch (‘Abnormes Seelenleben im Drama’) constateert dat in vele moderne toneelstukken, die als psychopathologische studies weliswaar kwaliteiten hebben, de hoofdpersonen in hun abnormaliteit aan banden zijn gelegd en geen ontwikkelingsmogelijkheden hebben. De psychiater komt in deze publikatie meer aan zijn trekken dan de kunstenaar.
J.J.C. Marlet
| |
J.P. Schadé
De functie van het zenuwstelsel
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1967, 157 pp.
De zeer competente auteur geeft een inleiding in de neurofysiologie, tegen de achtergrond van de structuur en de biochemische eigenschappen van het zenuwstelsel. Centraal in de belangstelling staat het contact en de signaal-uitwisseling tussen de zenuwcellen. Iedere bladzijde tekst wordt geflankeerd door een zeer verzorgde schematische voorstelling.
J. de Wit
| |
Economie
George Katona
De psychologie van de verbruiker
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1967, 410 pp..
Een boek dat zonder twijfel verdiende te worden vertaald. Het geeft ons een betrouwbaar beeld van het marktgedrag van de Amerikaanse consument, sinds de eeuwwisseling de rijkste consument ter wereld. Het consumentenonderzoek is door Katona wetenschappelijk aangepakt en bracht dingen aan het licht die volkomen in strijd waren met de gangbare veronderstellingen. Zo was het gebruikelijk te stellen dat de consument in tijden van inflatie uit angst voor verdere prijsstijgingen grote aankopen zou doen. Katona bewees dat althans de Amerikaan veeleer geneigd is minder te kopen uit pure ergerais en verontrusting. Naar zijn mening vormen juist perioden van rust aan het prijzenfront het ideale klimaat voor stijgende bestedingen omdat de burger dan vertrouwen heeft in de economische situatie. Katona is psycholoog en uit hier en daar kritiek op de economen. Het is daarom aardig te kunnen opmerken dat ook een belangrijk econoom, Patinkin, tot overeenkomstige uitspraken komt betreffende het bestedingsgedrag van consumenten bij inflatie. Patinkin redeneert dat ik met het geld in mijn portemonnaie bij gestegen prijzen minder zal kunnen kopen. Mijn reserve is als het ware aangetast. Ik moet die reserve met het oog op eventualiteiten aanvullen. Geef dus minder geld uit om mijn portemonnaie te kunnen bijvullen, zodat de koopkracht weer gelijk wordt aan die van voor de prijsstijging. Dezelfde conclusie dus als Katona: bij inflatie lopen de bestedingen terug. Het zou prettig zijn als Katona en Patinkin gelijk hadden, want dan zou de consument min of meer automatisch inflatieprocessen afremmen. Over deze theorieën is het laatste woord overigens nog niet gezegd, dat zal van de statistici moeten komen.
Door het gehele boek blijft de centrale plaats van de consument gehandhaafd. De massaconsumptie-maatschappij draait om de persoon van de verbruiker. Katona acht zelfs het conjunctuurgebeuren in hoge mate door de consument bepaald. In tegenstelling tot bij voorbeeld Galbraith, Packard en Toynbee vindt Katona de burger voor zijn taak berekend, hetgeen een verlichting van de taak van de overheid impliceert.
Wat de methodiek van behandeling betreft kan worden vastgesteld dat Katona veel fei-feitenmateriaal geeft en zich niet waagt aan ongefundeerde uitspraken. Het boek is vlot geschreven. Ik kan het evenals trouwens het van dezelfde auteur in de Marka-reeks verschenen De invloed van de consument aanbevelen.
J.J. Meltzer
| |
J.O.N. Perkins
The Sterling Area, the Commonwealth and World Economic Growth
Cambridge University Press, Cambridge, 1967, 120 pp., 17 s. 6 d./$3.50
Belangwekkend materiaal over internationale handel en groei van de op Engeland georiënteerde landen. Binnen het Sterlingblok speelt zich nog steeds een 20% van de wereldhandel af. Perkins is geneigd de recente daling van de onderlinge handel binnen het Commonwealth als eenmalig te zien. Hij is gekant tegen een opgeven van de historische partners terwille van een toetreden tot de E.E.G., dat om te beginnen trouwens naar alle waarschijnlijkheid een devaluatie van het pond nodig zou maken.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Th. J. IJzerman
Arbeidsbestel en participatie
(Openbare les)
Wolters, Groningen, 1967, 24 pp., f 2,25.
De organisatievorm waardoor in het bedrijfsleven de problemen van het samenwerken op een doelmatige en relatief bevredigende wijze opgelost worden, heeft niet enkel economische betekenis. De organisatie van de produktieve arbeid, de arbeidsorganisatie, is een van de belangrijkste structuur-elementen van onze samenleving geworden: zij werkt door op alle gebieden van het maatschappelijk bestel. De ontwikkeling die de arbeidsorganisatie toont: specialisatie en functionalisering van werkzaamheden, verschuiving van negatieve naar positieve sociale controle, intensivering en verbetering van communicatie en participatie, zal onze samenleving in zijn geheel steeds meer gaan bepalen. De problemen, waarvoor de ontwikkeling van onze samenleving ons stelt, zullen grotendeels op dezelfde manier als in het bedrijfsleven opgelost moeten worden. Daarbij zal, volgens de Schrijver, bijzondere nadruk op grotere participatie moeten vallen: deze zal ‘een tegenwicht zijn tegen de grote sociale afstand tussen overheid en burgers en zal er toe bijdragen het vertrouwen van de burger in de overheid te herstellen’.
H. Hoefnagels
| |
Sociologie
Dr. J.M. Dirken
Arbeid en stress
Wolters, Groningen, 1967, 233 pp., f 24,50.
Het aantal publikaties over toegepaste psychologische problemen is de laatste jaren sterk toegenomen. Een belangrijke bron van onderzoek is daarbij de relatie tussen mens en werk. Dit boek, dat oorspronkelijk als proefschrift werd uitgegeven, behandelt het zogenaamde stressprobleem. De definities van ‘stress’ worden, zoals vele psychologische begrippen, in belangrijke mate geformuleerd aan de hand van de meetmethode. Dirken vat ‘stress’ op als het geheel van arbeidsfactoren dat een negatieve invloed heeft op het lichamelijk en geestelijk welzijn van de arbeider. De schrijver meent, dat deze invloeden het best en het meest direct gemeten kunnen worden aan het bewustzijn daarvan, i.c. aan de door het personeel weergegeven klachten. De score wordt afgeleid uit een tientallen vragen omvattende lijst; de vragen hebben o.a. betrekking op medische, psychologische en sociologische factoren en dienen alle schriftelijk met ‘ja’ of ‘neen’ te worden beantwoord. De scores blijken met omgevingscriteria niet indrukwekkend samen te hangen. De relatie met andere tests (bv. neuroticisme) is weliswaar beter, maar minder relevant omdat die psychologische tests eveneens een matige criteriumwaarde kunnen hebben. Mogelijk is de wijze waarop de vraag-antwoord combinaties zijn geconstrueerd verantwoordelijk voor de wat gebrekkige diagnostische waarde van de lijst. De schrijver blijkt zich bewust te zijn geweest van de gevaren van zijn methode, maar hij is er niet toe gekomen zijn werkwijze eerst grondig te onderzoeken vóór met het definitieve onderzoek werd begonnen.
In praktische situaties blijkt het begrip ‘stress’ in ieder geval nogal ingewikkeld te zijn; bovendien kan per bedrijf een sterke wisseling in de relevante factoren optreden.
P.A. Vroon
| |
L. Buyck en H. Cammaer
Vrijetijdsbesteding van de jeugd in Vlaanderen
(Sociaal Pedagogische reeks nr. 3), Nederl. Boekhandel, Antwerpen, 1967, 90 pp., 160 Fr.
De schrijvers van dit boek hebben zoveel mogelijk proefschriften, handelend over de vrijetijdsbesteding van de vlaamse jeugd, opgezocht, samengebundeld en gepubliceerd. Op deze wijze werden de resultaten van 56 aparte onderzoekingen voor een ruim publiek toegankelijk gemaakt. Hierin ligt de grootste waarde van dit boek. De lezer moet echter voortdurend goed voor ogen houden dat veruit de meeste proefschriften gehouden werden op beperkte schaal en op zeer uiteenlopende populaties. De poging van de schrijvers om in deze verspreide gegevens orde te brengen om zo te komen tot een eerste algemeen besluit is dan ook zeer lofwaardig, doch even hypothetisch. Dit boek kan beschouwd worden als de formulering van een werkhypothese voor een toekomstig uitgebreid wetenschappelijk onderzoek van dit probleem. Dit ligt in de bedoeling van het interuniversitair centrum. Laten we hopen dat ze er voldoende financiële steun voor zullen vinden. Dit werk toont aan dat het geen weggegooid geld zal zijn.
L. De Valkeneer
| |
| |
| |
Prof. Dr. P.J. Bouman
Fundamentele sociologie
Standaard-boekhandel, Antwerpen, 1966, 206 pp., F. 95.
Dit boek is een vernieuwing van de vroeger door de hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen geschreven bekende inleiding tot de sociologie. Het werk berust enerzijds op een uitgebreide kennis van de Europese literatuur en anderzijds op een bewuste voorkeur voor het cultuursociologisch perspectief bij het benaderen van de sociale werkelijkheid. Zo krijgt het boek, naast de andere inleidingen in ons taalgebied, zijn eigen karakter. De bewering van de omslagflap dat ook de Amerikaanse theorieën in de synthese werden opgenomen, lijkt wel wat overdreven.
J. Kerkhofs
| |
Prof. Dr. F. Van Mechelen, Drs. L. Delanghe, Drs. G. Dooghe
Bevolkingsproblemen
Heideland/Documenten, Hasselt, 1966, 224 pp., F. 115.
In dit ‘handboek’ werden de voornaamste begrippen en problemen van de demografie systematisch uiteengezet in het licht zowel van de wereldbevolking als van de eigen Belgische situatie. Daarmee werd het een handige inleiding tot een serie vraagstukken die met de dag ieder staats- en wereldburger meer onmiddellijk aanbelangen. Dat de Leuvense hoogleraar het boek samenstelde met twee oud-studenten pleit voor de verdere mogelijkheden van team-werk aan de Alma Mater.
J. Kerkhofs
| |
Readings in the Sociology of Religion
Ed. by Joan Brothers, The Commonwealth and international Library, Pergamon Press, Oxford, 1967, 239 pp., sh. 25/-.
De keuze van de artikelen en studies, die Mrs J.B. van de Londense universiteit hier met een degelijke inleiding samenbrengt, is zeer trefzeker gebeurd. Enkele der grootste godsdienstsociologen komen hier in sommige van hun meest kenschetsende geschriften aan het woord. Bedoeld om lezers van de Angelsaksische wereld met continentaal-Europese auteurs in contact te brengen, biedt het werk de lezer uit ons taalgebied hier toch ook enkele der beste bijdragen uit USA en Engeland.
J. Kerkhofs
| |
Harry Hoefnagels
L'Eglise et la Société prométhéenne (problèmes de sociologie religieuse)
Desclée de Brouwer, Brugge, 1966, 149 pp., F. 84.
Het oorspronkelijke Kirche in veränderter Welt, hier in Franse vertaling aangeboden, is gegroeid uit een serie voordrachten die de Nijmeegse socioloog hield voor een Duitssprekend publiek. De auteur wil de mogelijkheden van de Kerk om tot de opbouw van de wereld van morgen bij te dragen sociologisch onderzoeken. Hierbij ‘entmythologisiert’ hij duchtig een aantal traditioneel aanvaarde vooroordelen. Hoefnagels lezen is steeds interessant: hij daagt de lezer uit vertrouwde posities te herzien. Wel dreigt soms het gevaar van een zeker sociologisch dogmatisme, waarbij de hypothesen het halen op de zakelijke analyse der feiten.
J. Kerkhofs
| |
Biografie
L. Cognet
Newman ou la recherche de la vérité
Desclée et Cie, Paris, 1967, 318 pp., BFr. 220.
Volgens de inleiding is dit geen biografie maar een beschouwing van verschillende aspecten van Newmans persoonlijkheid, naar lezingen gehouden voor het Institut catholique van Parijs, 1965 - 6. Toch maakt dit compact geschreven werk meer de indruk van een biografie dan een beschrijving van zijn zoeken naar de waarheid. De schrijver heeft op bekwame wijze gebruik gemaakt van alle nieuwe gegevens die de laatste twintig jaar gepubliceerd zijn, zoals de Autobiographical Writings, de twee lijvige boeken van Meriol Trevor, die alle documenten van de Newman-archieven in Birmingham en Londen ter beschikking had, - de vondsten van Sean O'Faolain, en de serie Letters and Diaries, waarvan het zevende deel binnenkort verschijnt. Drie hoofdstukken echter beantwoorden volledig aan de titel van het boek: een over Newman en het christelijk denken, een ander over Newmans inwendig leven, en een derde over Newman als schrijver. Opmerkelijk is dat dit werk een evenwichtige beschrijving geeft van Newmans leven en niet de
| |
| |
gewone onjuistheden en onnauwkeurigheden bevat die vaak in Newman-biografieën te vinden zijn. Opmerkelijk is ook dat de schrijver, tegen een veel gehouden mening in, Newman geen mysticus kan noemen, (p. 262) en mijns inziens terecht.
P. Dr. Zeno, Capucijn
| |
R. Carpentier
Albert Hublou S.J. (1889-1946)
Chrétien aux dimensions du monde
Biographie. - Textes choisis par Madame Both de Kerchove. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1966, 96 pp., 75 F.
Meer dan twintig jaar na het overlijden van pater Hublou krijgt dit vademecum (leven en geschriften) misschien zijn volle waarde: nu pas neemt men tenvolle de intense bewogenheid waar, die elke tekst van hem leven en gloeien doet; nu ziet men ook hoe deze bezetene door de Mystieke-Christus-gedachte, deze onmiddellijk gedrevene door de heilige Geest, de christenheid van zijn tijd opstuwde naar de bredere universaliteit van nu. Als iemand voorloper en wegbereider mag heten: hij was het. Te Brussel geboren, had hij in 1914 een bekering nodig, om in 1919 Jezuïet te worden. De vorming legde beslag op hem tot in 1925; daarna werd het apostolaat hoofdzakelijk missie-propaganda in de meest complete zin van het woord: missie-theologie, missie-wetenschap, missie-publiciteit, missie-organisering, alles bijeen en creatief beoefend. De goed geordende teksten, meestal kort, vertonen de vurige Christus-volgeling, de contemplatief biddende, de apostolisch gedrevene. Voor een deel schuift de formulering langzaam in het verleden terug; maar de warm bewogen stem en de vurige ziel, die verzwinden niet.
Em. Janssen
| |
Geschiedenis
Armando en Sleutelaar
De SS-ers
Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 455 pp., f 9,50
Dit is een belangrijk en een gevaarlijk boek. Belangrijk in zoverre dat het weergeeft wat de gevoelens en de belevenissen van de Duitsgezinden geweest zijn. Volgens het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie gaat het daarbij om een 27.000 man die in Duitse krijgsdienst was en een 7000 man Landwacht die ook nog voor de Duitsers heeft gevochten. Deze getallen zijn in dit boek niet juist weergegeven, terwijl ook de vraag naar hun verhouding met het aantal verzetstrijders overbodig is: dat waren er 1200 full time. Helaas zal voor sommige jongeren dit een boek zijn vol aantrekkelijke avonturen. Die zijn er zeker in. Sommige stukken kunnen beschouwd worden als prima oorlogsjournalistiek, waarbij dan Dix' tekeningen als illustratie zouden kunnen dienen. Over de verachting voor de mens leest men makkelijk heen. Zeker is alles in de loop van de jaren ook wel wat mooier geworden. Er zijn controleerbare historische fouten, die aan verkeerd herinneren kunnen worden toegeschreven. Merkwaardig is echter dat geen van deze acht man iets van jodenvervolging heeft gemerkt, terwijl een andere Nederlandse SS-er, uit wiens dagboek een fragment is gepubliceerd en die tot dezelfde Vikingdivisie behoorde, daarvan wel melding maakt. De politieke meningen van deze onbekeerden zijn gebaseerd op half begrepen of onvoldoende bewezen wetenschappelijke stellingen. Het zou een interessant onderzoek zijn om na te gaan waar de door hen gebruikte frases in het Nederlands ontstaan zijn. Een grappige historische speculatie is zich afvragen hoe dit boek er uit zou hebben gezien als de Duitsers gewonnen hadden. Niet alleen zouden de verschrikkingen van de oorlog niet vermeld mogen zijn, maar hoe verbitterd zouden ze zijn geweest omdat de regenten die zich in de oorlog zo neutraal hielden, toch weer alle macht hadden? Zeker is echter wel dat voor deze mannen Wereldoorlog II een burgeroorlog was, wat het voor de andere kant vaak niet was. Daar was het een strijd op nationalistische grondslag, zodat
een fascist als Baars bij het verzet terecht kwam. Merkwaardig is tenslotte dat bij al het gepraat over keurkorps Waffen SS deze mannen niet zonder meer voor het oude Nederlandse leger waren goedgekeurd.
C.J. Boschheurne
| |
J.A.A. Aarse en B. Marinus
Hou zee kameraad
Een documentatie over de nsb
Arbeiderspers, Amsterdam, 297 pp., f 9,50.
Dit is geen nuchter verhaal over een recent stuk geschiedenis zoals de aanbeveling op de rugkant wil, maar een uiterst nuttige verzameling plaatjes over een misdadige or- | |
| |
ganisatie. Men kan het betwijfelen of deze vorm van uitgave erg opportuun is. Bepaalde figuren zullen dit alles wel erg mooi vinden. Onvoldoende historisch geschoolde jongeren zullen van mening zijn dat die nsb toch zo kwaad niet was.
Wie echter een werkelijke studie van de nsb wil maken, zal in dit boek veel belangrijk illustratiemateriaal vinden, dat in de juiste historische context geplaatst, ook voor jongeren veel duidelijk zal maken. Voor wie de tijd meegemaakt heeft en die context kent, is dit een treurig boekje.
Het commentaar van de schrijvers is uitgesproken slecht. Een zinloze aanval op Hegel moet er een wetenschappelijk tintje aan geven. Zonder Hegel geen Marx, zonder Marx geen Arbeiderspers en zonder Arbeiderspers was dit boekje niet verschenen. De verzameling plaatjes zelf is overigens bijzonder goed gekozen. Alle karakteristieke uitingen van nsb-propaganda zijn op een evenwichtige wijze goed vertegenwoordigd.
C.J. Boschheurne
| |
Joachim Streisand (herausgeber)
Die bürgerliche deutsche Geschichtsschreibung von der Reichseinigung von oben bis zur Befreiung Deutschlands vom Faschismus
Akademie-Verlag, Berlin, 1965, 442 pp., MDN. 36,-.
De titel laat er geen twijfel over bestaan dat hier een studie wordt aangeboden ‘aus marxistischer Sicht’. Dertien auteurs behandelen in vijftien artikelen de Duitse geschiedschrijving van 1871 tot 1945. Zij doen dit op basis van een uitgebreide en gedegen kennis van de betrokken historici en de literatuur erover, hetgeen in een uitvoerig en voor eigen studie handig notenapparaat tot uiting komt. Een personenregister maakt het boek tot een gemakkelijk te hanteren naslagwerk.
Op p. 105 staat een passage die als model kan dienen voor de geest vanwaaruit al deze marxisten hun vroegere vakgenoten, hoe verschillend onderling ook, over één kam scheren. De schrijver Hans Schleier stelt daar vast, dat historische objectiviteit nooit zelfs van de subjectieve goede wil van een historicus kan afhangen, maar alleen van het feit in hoeverre die erin geslaagd is ‘zu einer wissenschaftlichen Erkenntnis des Verlaufs der Geschichte, ihrer Triebkräfte und Entwicklungsgesetze vorzustossen’. Dit wetenschappelijk inzicht zien alle schrijvers slechts mogelijk bij hen die de marxistische ideologie aanhangen. Geen wonder dat hun bijdragen dezelfde, als een eeuwigdurende mokerslag werkende tendens vertonen. Deze eenzijdigheid gaat bij velen gepaard met een gebrek aan nuanceringsvermogen, waardoor men uiteindelijk het werk als het ware murw geslagen uit handen legt. Toch acht ik dit soort historiografische literatuur niet zonder belang en zelfs in hoge mate interessant. Zij leert ons in de eerste plaats, hoe men in marxistische kring over de geschiedschrijving en haar problemen denkt. Vervolgens werpt zij, bij al haar eigen onhoudbare rechtlijnigheid, meermalen een verrassend licht op de Duitse historische keuken. Dat daarbij heel wat aan de orde komt dat in West-duitse kringen nooit overtuigend ‘bewältigt’ is, staat voor de lezer vast. Zo biedt deze reeks studies talloze aanknopingspunten voor eigen studie en stellingname.
Wie met de Duitse historiografie wil kennis maken, raad ik dit boek af. Wie er reeds enigszins mee vertrouwd is, zal van het werk van Streisands mannen voedzame vruchten plukken, hoe wrang ze soms ook zijn en de rode bijsmaak van de hele oogst ten spijt.
J.A. Bornewasser
| |
Theodor Schieder
Geschichte als Wissenschaft Eine Einführung
R. Oldenbourg, München, 1965, 228 pp., DM. 14,80.
Toen ik deze zoveelste inleiding in het métier van de historicus ter hand nam, moest ik onwillekeurig denken aan wat Joseph Lortz al in 1952 schreef: ‘es wird bei uns in Deutschland (!) zwar viel über Probleme der (Kirchen)geschichte diskutiert, aber wenig von den Tatsachen der (Kirchen)geschichte gewusst’. Nu is dit niet op Prof. Schieder van toepassing. Zijn theoretische bespiegelingen steunen op eigen vak-eruditie en -ervaring, en op die van veel illustere voorgangers en tijdgenoten in het vak.
Het eerste deel van dit werk, de eigenlijke Einführung, behandelt een aantal centrale problemen. De schrijver is er zich volgens een nawoord van bewust, niets ‘Abschliessendes’ te hebben geboden. Maar ook als eerste kennismaking is het wat onbevredigend door zijn zwaarwichtige schrijftrant en het overhoop halen van allerlei moeilijke kwesties die een wat aforistische behandeling krijgen. Schieders uiteenzettingen hebben in ieder geval de verdienste, dat zij argeloze beginnelingen met de neus drukken
| |
| |
op de problematiek van het vak. Het tweede deel bestaat uit het uitdiepen van twee meer speciale themata; beide opstellen werden reeds eerder gepubliceerd in het bij dezelfde uitgever verschijnende Historische Zeitschrift. Meer nog dan in het eerste deel valt het de Nederlandse historicus op, hoe weinig aandacht de schrijver hier besteedt aan wat b.v. in Frankrijk of Engeland wordt gepresteerd en getheoretiseerd. Dat in een studie over Strukturen und Persönlichkeiten in der Geschichte de naam van Namier en zijn school niet voorkomt, is bijna ongelofelijk. De Franse Annales-historici worden als zodanig niet genoemd en slechts en passant bestreden. En wie over ‘vergleichende Methoden’ schrijft, mag toch zeker de namen van Henri Berr en Henri Sée niet onvermeld laten. Gelukkig krijgt de Amerikaan Palmer een verdiende pluim. Al met al dus een ‘typisch Duitse’ inleiding in de geschiedenis als wetenschap.
J.A. Bornewasser
| |
Der Aufstieg Moskaus
Auszüge aus einer russischen Chronik
Uebersetzt, eingeleitet und erklärt von Peter Nitsche
I. Bis zum Beginn des 15. Jahrhunderts
II. Vom Beginn des 15. bis zum Beginn des 16. Jahrhunderts.
Slavische Geschichtsschreiber, hrsg. von Univ.-Prof. Dr. Günther Stökl. Band IV en V.
Verlag Styria, Graz/Wien/Köln, 1966/1967, 266 en 288 pp., DM. 15,50 en DM. 16,50.
Pas in deze eeuw is Moskou weer hoofdstad geworden van het Russische rijk. Voordien was Moskou ook reeds gedurende enige tijd het centrum van de Russische politiek en cultuur geweest, maar het had die plaats vaak moeten delen met en soms zelfs moeten afstaan aan St. Petersburg, Kiev, Vladimir-Suzdal of Novgorod.
De opkomst van Moskou is eigenlijk aan invloeden van buiten te danken. Na de inval van de Tataren was Kiev - tot dan het belangrijkste culturele en politieke centrum - verwoest en door zijn diensten aan te bieden aan de Tataren kon de grootvorst van Moskou weldra de rol van zijn collega uit Kiev overnemen.
Over die opkomst van Moskou is in de oude Russische kronieken veel geschreven. Die kronieken zijn niet altijd objectief, maar naarstige studie van deze bronnen heeft langzamerhand toch er toe geleid, dat men zich een vrij volledig beeld is kunnen gaan vormen van de geschiedenis van Moskous opkomst.
De oudrussische kronieken zijn voor historici in het Westen tot nu toe vrijwel ontoegankelijk geweest. Zelfs voor iemand die modern Russsich kent is het een hele toer om Russische teksten uit de veertiende eeuw te ontcijferen. Wie Nederlands kent heeft ook met teksten van Russbroec grote moeite.
Peter Nitsche heeft de niet-Russische historici een grote dient bewezen door een groot aantal teksten uit de oud-Russische kronieken te vertalen in het Duits en van een commentaar te voorzien. Het is een bijzonder nauwkeurige studie geworden, waarbij met name de overbrenging van oud-Russische grammaticale eigenaardigheden in het Duits bewondering afdwingt.
De aard van de kronieken is maximaal persoonlijk. De verschillende kroniekschrijvers beschuldigen over en weer hun opdrachtgevers en putten zich soms uit in het schilderen van schandalen, wreedheden en onrechtvaardigheden - meestal door de tegenstander bedreven. Dit karakter van de oud-Russische kronieken maakt ze ook voor niethistorici tot een genoeglijke lectuur, terwijl de lezer tevens de achtergronden kan leren kennen van het Moskovitische rijk dat tenslotte is uitgegroeid tot de wereldmacht die nu Sovjet-Unie heet.
J.P. Schuyf
| |
Politiek
Hans Magnus Enzensberger
Misdaad en politiek
Bruna, Utrecht, 1966, 328 pp., f 8,50.
De schrijver laat aan de hand van een aantal zeer sprekende gevallen zien dat de grote misdaad vaak een anachronistisch karakter heeft. Hij bedoelt daarmee te zeggen dat figuren als Al Capone het afleggen tegen bepaalde moderne politieke en economische krachten die precies hetzelfde willen bereiken als hij, door een achterstand in organisatie en technisch kunnen. Sterk wijst hij er dan op dat de machthebber steeds in angst leeft voor de onderdaan, die zijn macht kan aantasten. Daartegen beschermt hij zich door de regels die in de gemeenschap op het verraad van toepassing worden ver- | |
| |
klaard. Alle misdaad kan de machthebber in gevaar brengen en is daarom voor hem in zekere zin als verraad te beschouwen, omdat de misdaad steeds een actie is tegen het door de machthebber in eigenbelang gehandhaafde orde-systeem. Aan verschillende misdadigers en machthebbers zoals Al Capone en Trujillo bewijst hij deze stelling. Hoewel hij de revolutionaire activiteit uitvoerig behandelt, komt hij niet tot een nieuwe fundering van het recht tot opstand en de soms zelfs bestaande plicht tot opstand. De stap om te komen tot de stelling dat wie zich bewust boven de menselijke gemeenschap en dus buiten de menselijke gemeenschap stelt ophoudt mens te zijn, wordt door de schrijver niet expliciet genomen, hoewel het wel de logische consequentie van zijn betoog is. In de zaak Montesi demonstreert hij hoe weinig effectief een niet revolutionaire actie tegen de machthebbers eigenlijk is. Grotendeels ontleend aan Wayland Young is zijn visie dat in deze zaak werkelijk sprake was van vergaande corruptie onder de machthebbers maar dat men over het doel heen geschoten is toen men hen een niet te bewijzen moord in te schoenen ging schuiven.
C.J. Boschheurne
| |
Henry (Wandelganger) Faas
God, Nederland en de Franje
A.W. Bruna en Zoon, Utrecht, 1967, 304 pp.
De schrijver probeert de Nederlandse lezer duidelijk te maken hoe de praktijk van het politieke leven in ons land nu werkelijk in elkaar zit. Niemand mag verwachten dat wie voor studie of beroep daartoe niet verplicht is, een van de handboeken op dit gebied, als die van Oud of Duynstee, gaat lezen. Faas geeft op geestige wijze alles wat er in die werken staat dat voor de gewone krantenlezer van belang is. Maar de schrijver wil meer, hij wil een hervorming van ons partijstelsel maar komt er toch niet helemaal uit als hij wil omlijnen wat hij wil. Is zijn bewondering voor Romme te groot om de K.V.P. over boord te willen gooien? De K.V.P. was Romme en nu Romme er niet meer is, is ze niemand meer, is zijn stelling. Op het punt van zijn eigen wensen maakt hij dus niet veel duidelijk en voor het overige niet meer dan de handboeken. Maar maken die eigenlijk wel iets duidelijk? Ook daarin vindt men evenmin als bij Faas iets over de pressure-groepen in ons politiek bestel of ook maar een woord over de vraag hoe groot feitelijk de macht is van de hoge ambtenaren in vergelijking met die van de minister. Nu zal niemand dit boekje kopen om nu eens een duidelijk inzicht te krijgen in ons staatsbestel. Het is gewoonweg tegen de traditie van ons volk om er wat van te begrijpen. Het is ook nooit te begrijpen geweest, sinds in de 16e eeuw ons land als enig Europees land een middeleeuwse structuur wist te behouden en wij in de negentiger jaren van de achttiende eeuw en de eerste jaren van de negentiende die toestand nog eens probeerden te herstellen. De Nederlandse politiek en de Nederlandse staatsorde zijn alleen te begrijpen als men steeds denkt aan de werkzaamheid van de herstellers daarin. Met dat al, Faas schrijft met zeer veel kennis van zaken en groot gevoel voor de betrekkelijkheid van al dit gedoe.
C.J. Boschheurne
| |
Urs Jaeggi, Rudolf Steiner, Willy Wyniger
Der Vietnamkrieg und die Presse
EVZ-Verlag Zürich (Imp. Callenbach, Nijkerk), 1966, 126 pp., f 6,85.
De doelstellingen van de auteurs kunnen onderschreven worden: een onderzoek naar de manier waarop de pers in Zwitserland het Vietnamconflict behandelt. In casu werd een onderzoek ingesteld naar de berichtgeving in de volgende tijdschriften: Neue Züricher Zeitung (conservatief liberaal), die Tagwacht (socialistisch), das Vaterland (conservatief christelijk sociaal), die Tat (onafhankelijk), der Vorwärts (socialistisch weekblad), der Bliek, die Weltwoche.
De bedoeling van het onderzoek is goed en zou in feite ook in de Nederlandse of Belgische pers mogen gehouden worden. Maar het ganse geschrift werd spijtig genoeg vertroebeld door de anti-Amerikaanse gezindheid van de auteurs. Het is een pleidooi voor Noord-Vietnam, dat volgens de auteurs teveel veronachtzaamd wordt in de berichtgeving. Wie kan er echter ernstige onderzoeken instellen?
Voorbeeld van stijl op p. 13: ‘Die amerikanische Friedensoffensive im Vietnamkonflikt. Dieser Titel ist alles andere als neutral. Ausgedehnte diplomatische Aktivitäten, die im besten Fall als Sondierungen oder als Darlegung von Verhandlungsbedingungen bezeichnet werden können, werden - dem Propaganda-Jargon des Weiszen Hauses folgend - mit dem wohlklingenden Begriff Friedensoffensive dargeboten’.
Het Vietnamprobleem is zeer ernstig en moet wetenschappelijk onderzocht worden zonder vooringenomenheid.
A. Van Peteghem
| |
| |
| |
S.J. Bosgra e.a.
De kwestie Vietnam, feiten en achtergronden
Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1966, 329 pp., f 6,50.
Een ernstige poging om de feitelijke toestanden in Noord- en Zuid-Vietnam te achterhalen. De verdienste van de auteurs ligt alleszins in het feit dat hun geschrift geen polemisch karakter draagt, maar gebaseerd is op een stevige analyse van de toestanden vooral in Zuid-Vietnam. Beter zouden echter de toestanden in Noord moeten bestudeerd worden.
Een greep uit de behandelde punten: de historische ontwikkeling van Vietnam, de sociaal-economische situatie van Vietnam, de politieke ontwikkeling in Zuid-Vietnam, de tweede Indochinese oorlog, het Amerikaanse ingrijpen, de omliggende landen, de houding van de andere landen, de weg naar de conferentietafel.
Met verschillende statistieken en teksten in de bijlagen. Spijtig werd de bibliografie te kort gehouden.
Bij dit boek behoort zeker de lezing van het werk van Michael Field, ‘Ooggetuige in Indo-China’, dat reeds vroeger besproken werd.
| |
Arnold Kunzli
Vietnam, wie es dazu kam
EVZ-Verlag, Zürich (Imp. Callenbach, Nijkerk), 1965, 80 pp., f 6,10.
Een hevig anti-Amerikaans geschrift over het ontstaan van het Vietnamconflict. Te pamfletorisch weergegeven. Verschillende opvattingen worden naar voren gehaald zonder dat er een feitelijke verklaring voor te vinden is. B.v. op p. 8, waar de openlijke vriendschap van Ho Tsji Minh voor de Amerikanen behandeld wordt.
Tevens werd geen aandacht besteed aan de levensvoorwaarden in Noord-Vietnam. Over de opstanden tegen het regime van het Noorden werd niet gesproken.
De vraag of de bevolking van Zuid-Vietnam pro-Vietcong is werd positief beantwoord. Waaruit blijkt dit? De steun die de guerillas krijgen moet niet noodzakelijk toegeschreven worden aan sympathie.
Waarom werd ook de vraag niet opgeworpen of Ho Tsji Minh nu nog bereid zou zijn om geheime verkiezingen in zijn land toe te laten? Natuurlijk moet de Amerikaanse politiek herzien worden, maar het Vietnamese conflict kan nooit opgelost worden door eenzijdige toegevingen.
A. Van Peteghem
| |
Literatuur
G.R. Fazakerley
Vreemdeling in Liverpool
La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1967, 214 pp., f 10,90.
Jacob Nelson arriveert in Engeland in de hoop een goede betrekking te vinden; te delen in de welvaart der Europese landen. Hij is een ontwikkeld man, boekhouder. En toch brengt hij het niet verder dan een spittende bouwvakker en een zwetende, sjouwende havenarbeider. Want Nelson is een kleurling uit West-Indië. Hij vergrauwt tot een naamloze in de arme, troosteloze kleurlingenwijk. Dán is er een lichtstraal: een blank meisje. Hun liefde ontbloeit en houdt stand; ze trouwen ondanks alle tegenwerking. Doch het leven wordt steeds moeilijker. Nelson wordt weggepest uit zijn betrekking. En een groter ellende volgt als Jenny, zijn vrouw, sterft bij de geboorte van hun kind. Jacob Nelson staat alleen in een harde, vijandige samenleving. Hij ziet nu wel dat zijn kind, een halfbloed, geen geluk zal vinden als het opgroeit in deze ellende. Zijn besluit is genomen: hij keert terug naar zijn geboorteland. Daar is armoede, maar ook hartelijkheid.
Een schrijnend beeld heeft Fazakerley getekend van het rassenvooroordeel. Zijn verhaal is een scherpe veroordeling van een maatschappij waarin de verachting van de niet-blanke zo onbarmhartig en wreed tot uiting komt.
Joh. Heesterbeek
| |
Thornton Wilder
The eighth day
Longmans, Green & Co., London, (imp. Meulenhoff Co.), 1967, 435 pp., f 17,10.
De grote Amerikaanse auteur geeft eigenlijk in deze roman zijn levensfilosofie. Nu hij zelf de ouderdom bereikt heeft, bezint hij zich op al de oorzaken en invloeden die op mensenlevens inwerken. Interessant is, hoe schrijver de inbreng van de verschillende nationaliteiten in het Amerikaanse karakter analyseert. Merkwaardig is, dat hij zijn verhaal, dat zich afspeelt tussen de tachtiger jaren van de vorige eeuw en de twintiger jaren (de tijd van zijn eigen jeugd) telkens onderbreekt voor beschouwingen. Het heeft geen zin de inhoud hier nader aan te duiden. Het is een magistraal, wijs boek.
G. Adriaansen
| |
| |
| |
Gezellekroniek
Bijdragen en mededelingen van het Guido-Gezellegenootschap
Nr. 4, januari 1967, 180 pp., Kapellen (A.J.M. Pelckmans, Kapellen-Antwerpen), Fr. 135.
Dank zij Van Vlierden, Westenbroeck, De Busschere, - dank zij al de leden van het Guido-Gezellegenootschap, vordert bij ons de Gezelle-studie: van de bewondering-op-afstand en de beperkte kennis gaat men over tot het doorsnuffelen van gedichten en velerhande archief. Daar is nog meer analyse dan synthese; maar het bijeengebrachte materiaal komt bijna altijd kostbaar voor. Urbain van de Voorde, die als eerste de aandacht vestigde op Gezelle's Eros te Roeselare, verdiende zeker het erkennend ‘In Memoriam’ vanwege B.F. van Vlierden. - J. de Cuyper (destijds mede-bewerker van de Jubileum-uitgave, nu voorzitter) commenteert een uitgebreide tekst van ‘pastoor De Coninck over Guido Gezelle’: een tekst uit een ‘liber memorialis’, waarbij de Kortrijkse onderpastoor en Zustersbestuurder concreet en schoon staat uitgetekend. - B.F. van Vlierden ziet de bijna-zwijgende dichter Gezelle, van 1872 tot 1889, geleidelijk opgaan in de dichterlijke taalbeoefening, van daar in het dichterschap zelf. - J.J.M. Westenbroek wimpelt de ‘opwinding over Gezelles Eros’ af: na zijn eigen studie daarover en geschakeerd besluit, verwacht hij geen opzienbarende documenten meer. - Dit zijn de langere bijdragen. We gaan de ‘Archivalia’, de ‘Mengelmaren’, de ‘Bibliografie’ voorbij. Maar de Gezellestudie, in goede handen en met bevoegde kenners, vordert en openbaart.
Em. Janssen
| |
Wilfrid Sheed
Conformist
Nederl. vertaling van Dick Ouwendijk. Nelissen, Bilthoven, 1967, 360 pp., f 12,90.
Een levendige jonge vrouw en een ietwat gezapige doch in-goede echtgenoot. De vrouw heeft een beetje kijk op kunst en leest graag een litterair werk, terwijl de man een onverstoorbaar prettige kerel is die van baseball houdt, kranten verslindt en dolgraag naar de televisie kijkt.
‘Zij’ vindt ‘hem’ op de duur onverdragelijk, burgerlijk; een scheiding van tafel en bed volgt.
De avonturen die beiden in hun gescheiden wereld beleven en hoe ze na een jaar weer tot elkander terugkeren, vormt de inhoud van deze roman. Humor ontbreekt niet; zij het dat ze soms wat wrang smaakt. Rake en scherpe commentaren op hedendaagse gewoonten mankeren niet. Een wel amusant, gezond boek. De schrijver is erin geslaagd - en dit is geen geringe prestatie - van Fred Cope (de conformist) een aardige kerel en van diens vrouw een sympathieke figuur te maken; het tegendeel zou zeer gemakkelijk geweest zijn. Sheed heeft daarmede bewezen een begaafd schrijver te zijn.
Joh. Heesterbeek
| |
Nelia Gardner White
Het geheim van zuster Ann
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1967, 190 pp., f 2,25.
Een ronde, vrolijke dorpsverpleegster neemt een sombere, melancholieke jongeman op, en wordt, terwijl ze door haar levenshouding hem weet te helpen, zelf hevig door hem in de war gebracht. Op zeer gevoelige wijze verteld. De figuur van de jongeman blijft enigszins het ‘type’ en komt niet geheel uit de verf.
R.S.
| |
Helene Nolthenius
Addio Grimaldi!
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19673, 191 pp., f 2.25
Met de haar eigen kracht en haar liefde voor Italië beschrijft de auteur de trotse kroniek van een dorpje, dat in de oorlog zo geknakt wordt dat het nooit meer zichzelf kan wezen en te gronde gaat. Ook het tweede verhaal, ‘Monte Deserto’, is voortreffelijk van sfeer.
R.S.
| |
Rumer Godden
De zomer van de reine claudes
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19672, 189 pp., f 2,25.
Schrijfster heeft een bijzonder talent om de sfeer op te roepen van ‘an english country garden’, zoals blijkt uit haar vorige boek ‘Een stukje van de hemel’. In dit boek, dat in Frankrijk speelt, laat ze bovendien in die typisch Engelse sfeer een spannende detectivestory plaatsvinden. Een prettig boek.
R.S.
| |
| |
| |
Ina Boudier - Bakker
De straat
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1967, 5e druk, 127 pp., f 2,25.
De herdruk van deze, meest bekende novelle van Ina Boudier - Bakker, waarin ze een provinciestadje tot leven laat komen, behoeft geen aanbeveling.
R.S.
| |
Alexander Abusch
Literatur im Zeitalter des Sozialismus Beiträge zur Literaturgeschichte 1921 bis 1966
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost) und Weimar, 1967, 843 pp., MDN. 15,90.
S. (geb. 1902), zijn leven lang partijfunctionaris, zelf geen creatief auteur, maar een permanente waakhond over de communistische orthodoxie inzake literatuur, bundelt hier in eindeloze herhaling zijn menigvuldige stellingnamen. Toch valt enige evolutie waar te nemen. In de jaren 20 tast hij de literaire oogst af naar de klassenstrijdige bijdrage en de revolutionaire gezindheid; in de middentijd, deels illegaal in Duitsland, deels als balling (in Mexico als leider van ‘Freies Deutschland’), doorgebracht, valt de coëxistentiële strijd tegen het nazisme; de belangrijkste, daarom ook meest principiële bijdragen komen na 1945, wanneer hij als medebepalend regeringslid van de DDR (na Bechers dood was S. van 1958 tot 1961 minister van cultuur, sedertdien ‘stellvertretender Vorsitzender des Ministerrats für Kultur und Erziehung’) verantwoordelijk is voor de ontwikkelingslijn van de literatuur. Dat houdt achtereenvolgens in: het ophemelen van het Sovjetrussische schrijfvoorbeeld, het canoniseren van het socialistisch realisme, het uitstippelen van de Bitterfelder Weg en het beklemtonen dat tussen de Westduitse en de DDR-literatuur geen overeenkomst of binding meer bestaat. Het is vaak ontmoedigend om de langdradige herhalingen te blijven doorlezen, maar wie in staat is om de agressieve verdediging van de taaie en saaie DDR-verbeelding (dat houdt meteen altijd politieke verkettering van West-Duitsland in, met nagenoeg nooit literatuurwetenschappelijke maar altijd eenzijdig-ideologische argumentatie) tot het einde mee te lezen, weet meteen duidelijk genoeg waarom en hoe deze vertekening van het literaire verschijnsel vooraan in de preoccupatie van het regiem staat.
C. Tindemans
| |
Jan Mens
De kleine waarheid
Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, (1967), 666 pp., f 16,50.
Ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Jan Mens heeft de uitgeverij Kosmos in de vorm van een trilogie de boeken ‘Marleen’, ‘Het heldere uur’ en ‘Het klein verschil’ gepubliceerd. De gevoelige, trouwe stijl van deze auteur behoeft geen nadere omschrijving meer, hij is in dit genre een begrip geworden.
R.S.
| |
Louis Paul Boon
De voorstad groeit
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1967, 4e druk, 252 pp., f 2,25.
Deze herdruk van Boons eersteling doet meteen zijn sterke uitbeeldingskracht en zijn diepe sociale bewogenheid aanvoelen. Wat dit betreft is Boon zichzelf tot op dit ogenblik gelijk gebleven.
R.S.
| |
Wilhelm Johannes Schwarz
Der Erzähler Heinrich Böll
Seine Werke und Gestalten
Francke Verlag, Bern, 1967, 131 pp., S.Fr. 7,80.
De thema-analyse welke S., een Canadees doctorandus, in deze studie onderneemt, valt erg teleurstellend uit. Niet alleen komen we niet nader aan de weet wat met ‘Erzähler’ literairwetenschappelijk bedoeld kan zijn, maar vooral meent S. zijn opdracht te hebben uitgevoerd als hij voor diverse thematische aspecten der verhaalfiguren (de officier, de ‘Heimkehrer’, de katholiek, de kunstenaar, de leraar, de vrouwen, de kinderen, de ‘reine Mensch’ in de wereld, aan de rand van de wereld, als offer van de wereld) citaten aanhaalt waarvan de causale analyse volkomen ontoereikend is. Andermaal is een studax bezweken onder het kritische odium waaronder Böll meer dan enig ander hedendaags Duits auteur te lijden heeft, nl. dat elke minuscule uitspraak van een der roman- en novellefiguren wordt begrepen als een bloedeigen mening van de auteur zelf. Hoogstens wordt bijgevolg stof aangedragen waarop een meer definitieve synthese van Bölls eigenwereldlijkheid kan worden gefundeerd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Arnold Zweig
Junge Frau von 1914
Roman
350 pp., 196713, MDN. 8,10.
Die Feuerpause
Roman
440 pp., 19676, MDN. 8,10.
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost) und Weimar.
Niettegenstaande het verschil in ontstaansdatum van deze twee romans (1931 en 1954), maken ze beide deel uit van wat S. (geb. 1887) thans ziet als een bewuste cyclus (‘Der grosze Krieg der weiszen Männer’). Werner Bertin, de hoofdpersoon in beide romans, is een nauwelijks gecamoufleerd zelfportret van de auteur, die zelf als intellectueel van burgerlijken huize met een esthetiserende kijk op het leven midden in de chaos van de 1e Wereldoorlog geconfronteerd wordt met een realiteit en met diverse aspiraties die hij niet vermoeden kon en die hem in zijn maatschappelijke integratie grondig veranderen. Meer concreet behandelt Junge Frau von 1914 het nationalistische hoeragezwaai van een geestdriftige natie die zichzelf ontnuchterd vindt als de oorlog niet die fris-vrolijke uitstap blijkt te zijn; op zichzelf aangewezen, nu het mannelijk element aan het front staat, evolueert Bertins verloofde als heldin in één jaar meer dan de Duitse natie in een hele eeuw. Die Feuerpause is de periode tussen de Russische Revolutie en het einde van de Duitse monarchie in 1918, waarin Bertin, thans gerijpt door de Marne- en Verdunervaring, revolutionaire ideetjes spuit in het Russische etappengebied. Stilistisch sluit S. sterk aan bij het kritische realisme dat in aanleg de 19e- eeuwse, meer bepaald de Fontanelijn trouw blijft maar reeds in compositie (het variërend-prismatische) en in psychologische mentaliteit (hartstochtelijk pacifistisch) een variatie toont die zowel artistiek als ideologisch gunstig uitvalt, ook al vinden wij momenteel dit slag van boeiend verhalen vertellen achterhaald.
C. Tindemans
| |
Wassili Aksjonow
Es ist Zeit mein Freund, es ist Zeit
Ins Deutsche übertragen von Ingrid Tinzmann, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1967, 217 pp., DM. 19.80.
De jonge Sovjetrussische generatie die ook in deze roman van Aksjonow weer de hoofdrol speelt, heeft geen weet meer van de revolutie. Evenmin heeft zij de stalinistische periode bewust meegemaakt. Zij heeft geen begrip meer voor het pathos van de oude garde en leeft in een sfeer van nuchtere zakelijkheid. Zij strijdt niet voor een betere toekomst, maar - zoals de jeugd overal elders - wenst zij slechts zichzelf te verwerkelijken. Met andere woorden: de helden van deze roman zijn op zoek naar zichzelf. En daarmee is een thema gegeven, dat niet meer kan worden ingepast in deze of gene ideologie. Dat doet Aksjonow dan ook allerminst. Slechts de namen van zijn helden doen aan de Sovjet-Unie denken, het thema had zich echter even goed in de Verenigde Staten of in Nederland kunnen ontwikkelen. Wat Aksjonow - de 35-jarige arts, die nu tot de meest markante schrijvers in de Sovjet-Unie behoort - beschrijft is de generatie van nu en dat is hetzelfde als de Sovjet-Unie van morgen.
Wie Aksjonows romans tot nu toe echter vooral vanuit het sociologische standpunt beschouwde, zal na deze roman zijn mening beslist herzien. Aksjonow is vóór alles een romanschrijver pur sang. Zijn thema, zijn compositie, zijn taalgebruik - vooral zijn dialogen en zijn flash-backs - zijn van bijzonder hoog gehalte. Es ist Zeit mein Freund, es ist Zeit is derhalve een roman die ook in het Nederlands vertaald moet worden.
J.P. Schuyf
| |
Carol Petersen
Max Frisch
Colloquium Verlag, Berlin, 1966, 94 pp., DM. 5,85.
Deel 44 in de reeks ‘Köpfe des XX. Jahrhunderts’ beantwoordt volkomen aan het vertrouwde schema van deze pittige serie karakterschetsen: uit het werk naar de persoon groeien, en via de persoon en zijn integratie in de tijd de geldigheid van het oeuvre scherper afbakenen. Vooral de Brecht-invloed (pro en contra) komt keurig uit, en uit dit soort van oppositie wordt de identiteitscrisis van de westerse intellectueel, waartoe S. Frisch' thematiek niet eens onrechtvaardig herleidt, verklaard. Wellicht dient toch ook de autonome inbreng van deze gestalten en obsessies overtuigender ingepast dan hier het geval is, maar dat neemt niet weg dat de causale samenhang tussen het schrijvende individu en de afgewezen-vereerde tijdsrealiteit op perfecte manier belicht wordt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Abraham de Koning
Tragedi-comedie over de doodt van Henricus de vierde, koning van Vrancrijk en Naverrae
Ingeleid en toegelicht door G.R.W. Dibbets.
Tjeenk Willink, Zwolle, 1967, 118 pp., f 6,25.
Schrijvers van het tweede plan in de zeventiende eeuw hebben tot nu toe niet al te veel belangstelling ondervonden bij hen die studie der 17e eeuw maakten, merkt de inleider terecht op. De grote figuren trokken steeds de volle aandacht; dichters van het tweede plan moesten zich vergenoegen met een korte blik van welwillendheid, als hun werk niet onopgemerkt voorbijgegaan kon worden. In deze houding is een kentering te bespeuren. Meer en meer dringt het besef door dat voor een juiste belichting van de ‘groten’, de kennis van 't werk der mindere goden van veel nut kan zijn.
De hier vermelde uitgave kan als bewijs dienen. Men leze o.m. wat Dibbets over de verhouding De Koning - Vondel te berde brengt.
Als inleiding op De Konings spel geeft Dibbets beknopt de levensgeschiedenis van Hendrik de Vierde, ten einde De Konings toneelstuk des te beter te kunnen volgen. De aan het spel voorafgaande hoofdstukken bespreken datering en genre van het spel, het grondmotief en bevatten een uitvoerige analyse van het stuk.
In het laatste hoofdstuk beschouwt de inleider het spel van De Koning en Vondels gedicht: ‘Uitvaert en treurdicht van Henricus de Groote, Koningh van Vranckrijck en Navarre’ en constateert o.a. grote overeenkomsten.
Voor de kennis van het litteraire leven in Amsterdam en in het bizonder van de kamer het Wit Lavendel (waarvan De Koning en Vondel lid waren) is deze uitgave een welkome aanvulling. De tekst is van heldere en goede associaties voorzien. Het werk van De Koning is een verzorgde uitgave ten volle waard.
Joh. Heesterbeek
| |
Georg Kaiser
Stücke. Erzählungen. Aufsätze. Gedichte
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1966, 853 pp., DM. 32.
Als nagenoeg laatste in het uitgebreide rijtje herdrukken en selecties van expressionistische exponenten, is in deze dikke bundel Georg Kaiser (1878-1945) aan de beurt. Het is van de ene kant verwonderlijk dat K., die een van de belangrijkste en beslist de meest gespeelde van de expressionistische theaterauteurs is geweest, pas zo laat aan de beurt komt. Van de andere kant heeft dit ook een voordeel: nu kunnen zijn definitieve bijdrage en intrinsieke betekenis beter afgewogen worden. Zijn lyrisch talent was nogal epigoon: Wedekindballaden bij de aanvang, Brechtsporen in de Songperiode, moeilijk-verteerde Rilke-echo's aan het slot. De novellen, onveranderlijk geschreven in die amechtige asyntactische stijl die decennia lang reeds doorgaat als exemplarisch voor het expressionisme, bezwijken onder de last der gedateerdheid, al zitten er alle thematische tekens in die in zijn dramatiek voortleven. Als theoreticus blijft hij een sloganspuier en, voordien steevast als een ‘Denk-Autor’ gekarakteriseerd, valt hij nu nog slechts op door gesluierd apodictisch geroffel, met heel veel Nietzsche en Plato, maar zonder effect voor nu en eigenlijk ook niet voor de typische eigenaard van zijn eigen dramatiek. Van zijn 70 stukken zijn er hier 11 opgenomen en dat is eigenlijk niet rechtvaardig. De lectuur verraadt immers dat het label van het ‘Tat-Drama’ niet langer te handhaven is; nagenoeg elk stuk kan tot een ideologische variante worden geanalyseerd, die in het spoor van b.v. een Strindberg meer het dóórdenken van diverse levensmogelijkheden uitdrukt dan het uniforme vasthouden aan één daarvan. Zo vormt zich, na een l'art-pour-l'art-debuut (Schellenkönig, 1895, in vroege Hofmannsthaltrant), een rij van impulsen, tussen sociaal idealisme met wel socialistische maar zeker onmarxistische neigingen enerzijds en humanitair pathos, maatschappelijke kritiek, onmachtsmystiek anderzijds, die evenzovele
kortsluitingen van het expressionistische dynamisme manifesteren (Die Bürger von Calais, 1923; Gas, 1918; Gas II, 1919; Nebeneinander, 1923; Kolportage, 1925; Die Lederköpfe, 1928; Achtung des Kriegers, 1929; Napoleon in New Orleans, 1941; Die Spieldose, 1942). Omdat pas door deze bundel een aantal stukken voor het eerst gepubliceerd worden, is het te verwachten dat de Kaiser-exegese nu wel op gang zal komen.
C. Tindemans
| |
Olivia
Olivia
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19672, 144 pp., f 2.25
De zuster van Lytton Strachey - de auteur
| |
| |
van het boek over Koningin Victoria - beschrijft hier een puberteitsliefde van een meisje voor een van haar leraressen. De sfeer is ‘Victoriaans’.
R.S.
| |
Paul Bourquin
The land of delight
Faber and Faber, London, (imp. Meulenhoff & Co., Amsterdam), 1967, 222 pp., f 14,50.
Het barre, primitieve leven van een kleine groep Kelten, die uit angst voor de Noormannen uit Ierland wegvluchten en bijna te gronde gaan op een eiland in de Noordelijke IJszee (Groenland?), wordt in dit boek zeer suggestief beschreven.
R.S.
| |
Raymond Radiguet
Het bal van graaf d'Orgel
(Salamander), Querido, Amsterdam, 19672, 159 pp., f 2,25.
Een bijzonder amusante psychologische roman uit de dertiger jaren. Helemaal in een ‘ouderwetse’ stijl komt de auteur voortdurend met aanwijzingen en opmerkingen tussen de tekst in. Een gezellige herdruk.
R.S.
| |
Varia
P. Seibel und J. Ratzinger
Christliche Erziehung nach dem Konzil
(Berichte und Dokumentationen 4), Bachem, Köln, 1967, 65 pp., DM. 5.60.
In dit boekje worden door beide auteurs - door Ratzinger helaas op nauwelijks leesbare wijze - aan de hand van Concilieteksten enige opmerkingen gemaakt over katholiek onderwijs. Hun optimisme tegenover de Duitse ‘Gemeinschaftschule’ wordt blijkens een herderlijk schrijven van oktober 1966 niet gedeeld door de Duitse bisschoppenconferentie en, blijkens een protestnota van april 1967, ook niet door het Vaticaan.
Cl. Beukers
| |
C.A. van Peursen en S.L. Kwee
Wegwijs in de wetenschappen 2
Lemniscaat, Rotterdam, 1967, 112 pp., f 6.50
Met dit tweede deel (1e deel besproken in Streven, juli 1966, p. 1024) beantwoordt dit boek reeds meer aan zijn titel. En wel, omdat, zoals de eerste auteur in zijn voorwoord zegt, gezocht wordt naar de verschillende samenhangen: van theorie en toepassing, van specialistische en universele wetenschap, van eigen en belendende wetenschappen, van wetenschap en dagelijkse ‘menselijke’ ervaring. De afzonderlijke bijdragen zijn zeer ongelijk van waarde, wat vermoedelijk een gevolg is van een verschil in taakopvatting: sommigen bepalen zich tot de meest elementaire (af en toe naïef aandoende) punten; anderen geven enige hoofdlijnen in hun wetenschap (wat waardevoller lijkt, maar meer veronderstelt). De bijdrage van Kwee, ‘verstrengelde wetenschap’, beklemtoont nogmaals onze opmerking bij het eerste deel: deze boeken veronderstellen en stimuleren het gesprek en kunnen als zodanig zeer nuttig zijn.
R.S.
| |
J.W. Schulte Nordholt
Pools dagboek
Uitg. Ambo NV, Utrecht, 1967, 117 pp., 12 foto-pagina's.
Wie Jan Willem Schulte Nordholt kent als Amerikanist of als dichter zal zich wellicht verwonderen nu een boekje van zijn hand over Polen te ontdekken. Het wordt aangekondigd als een pretentieloos verslag van een toeristische reis. Schulte Nordholt is echter te veel historicus en dichter om zo maar een reisverslag te schrijven. Zijn Pools dagboek is dan ook een knappe schets van de Poolse samenleving geworden, met veel humor en scherpzinnigheid geschreven, en met uitstekende, doch wat saaie foto's van de auteur zelf verlucht. Schulte Nordholt is als een onbevooroordeeld reiziger naar Polen getrokken. Die objectiviteit spreekt met name ook - hoe vreemd het moge klinken - uit een serie Nederlandse en Engelse gedichten die hij 's avonds in de stilte van zijn hotelkamer schreef. Achter het eigenlijke reisverhaal kan men die gedachten vinden, misschien geen poëzie van de bovenste plank, maar wel puntig en trefzeker.
J.P. Schuyf
|
|