Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Economische en sociale betekenis van de verstedelijking
| |
Zin van de huidige stedelijke concentratieOm een inzicht te krijgen in de betekenis van de grote stedelijke concentraties, is het nuttig zich af te vragen: hebben deze concentraties nog toekomst of zal men integendeel terug moeten keren naar een grotere spreiding van de bevolking? Zijn m.a.w. de concentratietendensen welke wij tegenwoordig vaststellen, slechts resten van voorbijgestreefde gewoonten, die zo vlug mogelijk zouden moeten verdwijnen, of is integendeel de concentratie in een ‘megalopolis’, zowel | |
[pagina 158]
| |
voor de economie als voor het welzijn van de gehele, ook de rurale, bevolking, een voorwaarde tot efficiency, dynamisme en volledige ontplooiing? Vele grote stedelijke concentraties hebben hun ontstaan te danken aan de industriële revolutie in de vorige eeuw; vanzelf werden ze gevormd in de buurt van de zwaarwegende energiebronnen (steenkool enz.), die op hun beurt dan weer verdere groeperingen, zoals de staalindustrie, tot gevolg hadden. Toen na verloop van tijd het gebruik van de zwaarwegende energiebronnen verminderde, gingen sommigen voorspellen dat ook de stedelijke concentraties aan belang zouden verliezen. Zij hebben zich vergist: de toenemende mobiliteit heeft ook het belang van de stedelijke concentraties doen toenemen. Dit kan paradoxaal lijken. Gottman heeft echter duidelijk laten zien dat bijvoorbeeld de Noord-Amerikaanse megapolis, de stad die zich uitstrekt van boven Boston tot onder Washington, haar ontwikkeling niet te danken heeft aan haar rijkdom aan grondstoffen, noch aan andere factoren die de concentraties van de vorige eeuw verklaren, wel echter aan een aantal collectieve voordelen die buiten de stedelijke eenheid niet te vinden zijn. En hier gaat het dan niet alleen, misschien zelfs niet in de eerste plaats, om materiële voordelen - infrastructuur, gemeenschappelijke uitrusting enz., waarvan de kosten gedrukt worden door de geconcentreerde vraag - maar om een aantal welbepaalde niet-materïèle voordelen. Wie enigszins wil begrijpen welke betekenis en welke omvang de verstedelijking op het ogenblik krijgt in de economische ontwikkeling, zal zijn aandacht vooral aan dit soort voordelen moeten wijden. Hierin moet dan echter een onderscheid gemaakt worden tussen het standpunt van de verschillende economische en sociale activiteiten enerzijds en dat van de bevolking anderzijds. Niets garandeert ons immers a priori dat deze twee standpunten samenvallen en dat met name de optimale omvang van de stedelijke concentratie helemaal dezelfde is voor de twee. Laten we beginnen met de rol welke de stad kan spelen in de organisatie en de ontwikkeling van de economische bedrijvigheid en daarna hetzelfde probleem bekijken vanuit het standpunt van de bevolking. | |
Het standpunt van de ondernemingenWat verstaan wij onder collectieve voordelen van niet-materiële aard? Enkele voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. In een grote agglomeratie beschikt een industriële onderneming over een ruime arbeidsmarkt, zonder dat daar een monopoliepositie uit volgt: personeel kan aangeworven of ontslagen worden zonder dat de hele markt erdoor ontwricht wordt. Hoe groter de agglomeratie, des te meer kans bestaat er dat dit collectieve voordeel kwalitatief toeneemt; door toevoeging van nieuwe ondernemingen kan het nog geaccentueerd worden. Van de andere kant is het niet zo dat de geschoolde arbeidskracht hier noodzakelijkerwijze duurder is dan in de provincie. Toen in Frankrijk enkele grote ondernemingen overgingen tot een decentralisatie, moesten zij sommige ingenieurs in Bretagne meer betalen dan in Parijs: de arbeidsmarkt wordt gevormd in Parijs; wil men daar gekwalificeerd personeel uit wegtrekken, dan moet er een emigratiepremie bijkomen. | |
[pagina 159]
| |
Een ander, belangrijker voorbeeld. De stad speelt een beslissende rol in de brain-produktie: zowel de besluitvorming als het klaar maken, het uittesten van nieuwe produkten, nieuwe methodes enz., is daar veel goedkoper dan elders. Gottman merkt bijvoorbeeld op dat in de Verenigde Staten in de elektronische industrie de ondernemingen die gestandardiseerde goederen produceren, de neiging vertonen om uit de megalopolis weg te trekken en zich, in functie van hun markten, daar te installeren waar de produktiekosten lager zijn. Hier is dus een decentralisatietendens merkbaar, waarvan op het ogenblik ook Europa profiteert. Maar waar het daarentegen gaat om nieuwe produkten, om marketing, en om de algemene besluitvorming, is de situatie heel anders. In dat geval geeft men er de voorkeur aan zich in het midden van de grote stad te vestigen. Dit geldt nog veel meer voor de industrieën waarvan de inhoud en het concept voortdurend aan vernieuwing toe zijn, zoals bijvoorbeeld de industrie van de massa-mediaGa naar voetnoot1. Zonder de megalopolis zou de Amerikaanse economie waarschijnlijk minder vernieuwings- en organisatiemogelijkheden bezitten dan nu het geval is. Nog grotere voordelen en minder ongemakken zou die megalopolis geboden hebben als men haar ontwikkeling rationeel in de hand had kunnen houden. Maar hoe dan ook, zelfs als zij op sommige punten verhoogde kosten meebrengen, sommige vormen van stedelijke concentratie zijn een voorwaarde voor een goede en dynamische organisatie van het economisch leven. En het voordeel dat de economie uit deze concentratie haalt, hangt niet alleen, en misschien zelfs niet in de eerste plaats, samen met de collectieve materiële uitrusting die daardoor mogelijk wordt, maar met de niet-materiële voordelen welke voortvloeien uit het naast elkaar bestaan van verschillende ondernemingen in een beperkte ruimte.
Door de exclusieve voordelen welke de stad biedt, is het te verklaren dat haar aantrekkingskracht toeneemt naarmate de mobiliteit van de andere productiefactoren de lokalisering van de ondernemingen autonomer maakt. Hoe kleiner deel bijvoorbeeld de transportkosten vormen in de algemene produktiekosten, des te kleiner voordeel zal volstaan om zich in de stad te vestigen. De groeiende mobiliteit verklaart overigens twee andere verschijnselen die met elkaar samenhangen: de ontwikkeling van de randsteden en de interne spreiding van de ondernemingen. De mobiliteit verhoogt niet alleen de aantrekkingskracht van de stad, ze vergroot ook de ruimte die van de stedelijke voordelen profiteert. Randsteden ontstaan, die op hun beurt een van de voorwaarden zijn om de heel grote stadseenheden leefbaar te houden. Binnen de ondernemingen komt een proces op gang van een ander type. De produktie, de besluitvorming en de research kunnen makkelijk uit elkaar worden gelegd: de ‘white collars’ werken in het centrum van de stad en de fabrieken worden opgericht in de randsteden of zelfs in kleine of middelgrote centra. | |
[pagina 160]
| |
Met het toenemende belang van de ruimte en de ruimtelijke ordening voor de mogelijkheden van besluitvorming en vernieuwing in de samenleving, neemt ook de noodzaak toe om dit verschijnsel correct te beheersen. In sommige economische kringen wordt het doel van stedebouw en ruimtelijke ordening vaak herleid tot het scheppen van een gezondere en aangenamere omgeving; stedebouw en ruimtelijke ordening zijn dan een luxe waaraan men kan gaan denken wanneer al het andere, het wezenlijke, verzekerd is. Wanneer men echter inziet dat het hier om een van de basiselementen van ons economisch en cultureel dynamisme gaat, dan ziet het probleem er heel anders uit. Het fenomeen van de verstedelijking is, geloof ik, zo fundamenteel, dat het sommige economische groeitheorieën op de helling kan zetten. Verklaart men de economische groei vanuit de stuwende industrieën, dan is het feit dat er agglomeraties ontstaan, slechts een afgeleid resultaat; ruimtelijke ordening is dan van secundair belang. Is daarentegen de manier waarop de ondernemingen in de ruimte gespreid en gegroepeerd worden, één van de elementen die de vestiging van de stuwende industrie verklaart, dan wordt het probleem omgekeerd. In dat geval is de stuwende industrie als een schakel in het ontwikkelingsproces op te vatten. Dan kan men zich bijvoorbeeld afvragen, zoals Aydalot onlangs in de Revue économique: zijn het Renault en de stuwende industrieën die de ontwikkeling van Parijs verklaren, of omgekeerd, zijn de stuwende industrieën naar Parijs gekomen omdat Parijs zoveel voordelen biedt aan brain-vorming en sfeer?
Natuurlijk is de verstedelijking niet het enige element dat de vernieuwingsmogelijkheden en het dynamisme van een samenleving verklaart. Wel wordt ze waarschijnlijk steeds onmisbaarder. In streken die in de vorige eeuw geïndustrialiseerd zijn, zoals bijvoorbeeld de Belgische Borinage, is de industrialisatie niet begonnen vanuit een stedelijke ontwikkeling. Ze heeft daar zelfs niet geleid tot een urbanisatieproces. Maar het is mogelijk dat deze streken onder meer juist om die reden nu gehandicapt zijn in hun toekomstmogelijkheden. Een economische en sociale omschakeling van de streek kan er dan ook niet alleen in bestaan dat er nieuwe industrieën worden ingeplant, maar veronderstelt een globale omschakeling van het geheel van de ruimtelijke en gemeenschaps-structuren, zodat er een urbanisatieproces op gang komt.
Zo blijkt de stad (beter nog: het stadsnet dat steden van verschillende omvang in één geheel samenbindt, maar hier komen we straks op terug), naast en onderscheiden van de industrialisatie, een heel eigen soort van voordeel mee te brengen dat volgt uit de dimensie en een structurele voorwaarde te zijn voor een goed georganiseerd en dynamisch socio-economisch leven. Terwijl de industrialisatie echter aangewezen is op dimensie-voordelen intern aan de ondernemingen, voortvloeiend uit de onverdeelbaarheid van hun uitrusting, veronderstelt de urbanisatie niet de fusie, maar het naast elkaar bestaan van verschillende ondernemingen. Het is een vorm van dimensie-voordeel extern aan de ondernemingen. | |
[pagina 161]
| |
Het standpunt van de bevolkingAl te vaak beschouwt men het probleem van de ruimtelijke ordening uitsluitend vanuit het standpunt van de bevolking en beschouwt men de ondernemingen louter als werkverschaffers, zonder voldoende aandacht te besteden aan de stimulerende rol welke de urbanisatie en de ruimtelijke ordening kunnen spelen in het economische en sociale leven. Daarom hebben wij het probleem hier eerst vanuit het standpunt van de ondernemingen beschouwd. Toch blijft de vraag belangrijk, of de stad ook vanuit het standpunt van de bevolking en voor de extraprofessionele sociale dimensie van het leven niet een geheel van collectieve voordelen van niet-materiële aard biedt die nergens anders op dezelfde manier te vinden zijn. In de eerste plaats willen we dan opmerken dat het volume van de bevolking die op één plaats samenwoont, op zichzelf nog geen voldoende voorwaarde is om van urbanisatie te spreken. Om het voorbeeld te hernemen dat we zoëven al aangehaald hebben: de concentratie van belangrijke bevolkingsgroepen in de streek van Charleroi heeft helemaal geen aanleiding gegeven tot het ontstaan van echte stedenGa naar voetnoot2. De industrialisatie is daar vooral begonnen rond de mijnen. Deze liggen verspreid over de streek, afhankelijk van de ondergrondse exploitatievoorwaarden. Rond de mijnen werden de woonplaatsen van de arbeiders en het kaderpersoneel gegroepeerd. In die woonwijken ging zich het ontspanningsleven afspelen. Kortom, het hele sociale leven heeft zich hier georganiseerd bijna zoals dat in een landelijk milieu gebeurt: vele kleine, bijna autarkische eenheden, waarin arbeid, woning en recreatie door elkaar liggen. In zulk een samenleving steunt de sociale controle op de persoonlijke kennis die ieder van de ander heeft. Het is een nogal gesloten wereld: de conflicten van het beroepsmilieu hebben onvermijdelijk hun weerslag naar buiten; wie een leidende rol speelt in het arbeidsmilieu, is ook de baas in het ontspanningsleven. Maar aangezien het economisch leven helemaal niet meer op dezelfde manier georganiseerd is als het leven op het platteland, kunnen hierdoor talrijke spanningen ontstaan. In zulk een niet-stedelijk industrieel milieu gaat het leven van de produktie heel het sociale leven beheersen. Het is dan ook niet te verwonderen dat Marx voor sommige van zijn overwegingen aan een dergelijke context refereert. En sommige moderne ondernemingen, die een gevoelsidentificatie willen scheppen tussen het personeel en de onderneming, hebben een soortgelijk type van samenwerking op het oogGa naar voetnoot3. Kan men deze kleine sociale eenheden echt menselijke eenheden noemen? Het echt stedelijke milieu is in ieder geval op een totaal andere leest geschoeid. Arbeid, woning en recreatie worden uit elkaar gelegd. In het arbeidsmilieu ontmoet men andere mensen dan in de woonplaats en in het ontspanningsleven. Ieder hoort aldus tot verschillende werelden, niemand is nog in staat direct een | |
[pagina 162]
| |
volledig overzicht van zijn activiteiten te laten zien, de mens is sociologisch veel minder gedetermineerd, hij komt terecht, zoals men het negatief uitdrukt, in de stedelijke anonimiteit. Het feit dat de buurtrelaties aan belang verliezen is overigens niet noodzakelijk uit te leggen als een reflex van individualisme, het kan ook ingegeven zijn door een gerechtvaardigde behoefte aan autonomie: de mensen willen niet meer onder controle staan van het milieu. De stad vergroot echter niet alleen de sociologische onbepaaldheid, door haar organisatie van de ruimte vermeerdert zij ook, positief, de vrijheid van keuze. Technisch gesproken is het bijvoorbeeld helemaal niet nodig dat de bioscopen gegroepeerd worden in het centrum van de agglomeratie, maar gebeurt dat wel, dan krijgt men in een beperkte ruimte een grote keuzemogelijkheid. De bioscopen van het Brouckèreplein en van de Naamse Poort nemen bijna de helft van de jaarlijks in heel Brussel verkochte kaartjes voor hun rekening. Wil een urbanist de bioscopen spreiden over verschillende sectoren van de agglomeratie met de bedoeling ze dichter bij de mensen te brengen, dan verplicht hij de bioscoopbezoekers vrede te nemen met het programma van de wijkbioscoop en vermindert de kwaliteit van het gebodene: de luxe van de vrije keuze maakt dat een film die in het centrum van de stad loopt, van een hogere kwaliteit is dan dezelfde film die in de wijkbioscoop vertoond wordt. Hier hebben we dus een voorbeeld van een concentratie die niet op technische overwegingen steunt, maar een specifiek collectief voordeel biedt. Hetzelfde geldt voor de ‘afgeleide’ diensten, die diensten namelijk die hun bestaansreden vinden in het naast elkaar gelegen zijn van verschillende ontmoetingscentra. Drankgelegenheden vestigen zich spontaan in de buurt van andere activiteitscentra, die hun in de loop van de dag telkens een ander cliënteel aanbrengen. Op die manier ontstaat er vanzelf een heel milieu dat vele informele contacten in de hand werkt. Van de andere kant worden de alternatieven van de bevolking vermeerderd door andere voorzieningen in de nabijheid van de woonplaats. Hét grote voordeel hiervan is dat de mensen tijd winnen voor belangrijker activiteiten, al moeten zij er dan soms ook de prijs voor betalen. Een wijkslager bijvoorbeeld kan het vlees duurder verkopen dan in het centrum, terwijl een wijkbioscoop, wil hij nog enig cliënteel behouden, zijn kaartjes goedkoper zal moeten leveren. Al deze ruimtelijke schikkingen samen scheppen een context van autonomie, die op zijn beurt de ontwikkeling bevordert van een pluralistische wereld, waarin men op bepaalde terreinen samen kan werken met mensen met wie men elders van mening verschilt. Zo ontstaan vormen van ‘gedeeltelijke solidariteit’, die de ideologische tegenstellingen verkleinen en culturele vernieuwing mogelijk maken. | |
Aantrekkingskracht van de stad en verfijning van de behoeftenDe aantrekkingskracht die uitgaat van de keuzemogelijkheden welke het stadsleven biedt, is des te groter naarmate de behoeften van de bevolking meer verfijnd zijn. Dit hangt met name af van de graad van ontwikkeling en van het materiële levensniveau. Hoe hoger het inkomen van een bevolking, hoe intenser | |
[pagina 163]
| |
zij profiteert van de voordelen van de stad. Om zich daarvan rekenschap te geven, volstaat het te kijken naar de veranderingen welke een stijgende levensstandaard teweegbrengt in sommige volkswijken. Het tamelijk gesloten buurtleven, dat deze wijken vroeger voor de arbeidersbevolking zo aantrekkelijk maakte, begint te verslappen. De solidariteit van de wijk ontleende haar waarde aan het feit dat zij een zekere collectieve veiligheid bood, die de economische onzekerheid kon vervangen: iedereen wist bijvoorbeeld dat in geval van nood de buren altijd voor de kinderen zouden zorgen. Maar zodra een verhoogd inkomen economische keuzen mogelijk maakt - (het vakantiegeld kan gebruikt worden om zich een televisietoestel aan te schaffen, om op reis te gaan, of om het huis eens opnieuw te schilderen), verandert de sociale context helemaal. Zodra iemand meer behoefte heeft aan autonomie, wordt de controle van de buurtrelaties hinderlijk. Deze mensen hebben altijd in de stad gewoond, maar nu beginnen zij pas volop aan het stadsleven deel te nemen. Om de solidariteit van vroeger te herstellen zou men hen opnieuw in een economisch onveilige situatie moeten brengen! | |
Autonomie en psychologische volwassenheidVia al deze complexe onderlinge afhankelijkheden groeit een nieuwe specifieke band tussen het individu en zijn omgeving: zowel ecologisch, economisch als ideologisch wordt de mens vrijer, de individuele autonomie neemt toe. Maar dit kan ook negatief uitgedrukt worden: de stadsmens kan niet meer op dezelfde manier op zijn sociale omgeving teruggrijpen als vroeger, en dit schept problemen van psychologische aard. De mens die zelf moet uitmaken in hoeverre en op welke manier hij aan het sociale leven deel zal nemen en een meer geïndividualiseerd (daarom niet individualistischer) levensproject kan ontwerpen, moet meer dan ooit een psychologisch volwassen mens zijn. Anders raakt hij mentaal gedesintegreerd. Hij kan zijn persoonlijke weg gaan, maar zelfs dan nog blijven zijn plannen steeds onderworpen aan collectieve beïnvloeding, des te meer naarmate hij door de traditionele sociale controle minder beschermd wordt. Een goed voorbeeld om te laten zien hoe deze invloeden werken, is de publiciteit. Deze heeft slechts zin in zoverre zij de keuze van het publiek kan oriënteren. Maar daarin is zij afhankelijk van het type publiek tot hetwelk zij zich richt. Op ervaren kopers, die in staat zijn zelf over de kwaliteit van een produkt te oordelen, kan zij door de informatie welke zij verschaft, een positieve invloed uitoefenen. Wie daarentegen niet in staat is zelf te oordelen, haalt uit de publiciteit geen enkele nuttige, objectieve informatie. In zoverre de mens niet in staat is er persoonlijk op te reageren, wordt de publiciteit agressief of een verleider. De oorzaak daarvan is niet te zoeken in de ‘moraal’ van de publiciteit, maar in het vermogen of het onvermogen van de kopers om sommige typen van informatie te verwerken. De vrijheid van de stad veronderstelt dus opvoeding tot vrijheid. Maar dan moet deze aangepast zijn aan het stedelijk milieu en er rekening mee houden | |
[pagina 164]
| |
dat de integratie van de persoon hier helemaal anders gerealiseerd wordt dan in de traditionele agrarische samenleving. Het gaat niet op, voor de uitbouw van het sociale leven in de stad zich te laten inspireren door de manier waarop mensen samenleven in een landelijk milieu. De anonimiteit van de stad - je weet van de ander niet waar hij vandaan komt, wat hij juist uitvoert, hoe hij leeft en denkt - heeft tot gevolg dat, zowel om zichzelf als om de ander sociaal te situeren, de uiterlijke criteria die uitmaken waar iemand thuishoort, zoveel belangrijker worden. In Nederland heeft men bijvoorbeeld geconstateerd dat in de nieuwe wijken rond Den Haag, met allemaal gelijke huizen, gelijke straten, de mensen niet meer tot identificatie komen: zij voelen zich nergens meer thuis. Tegen alle ‘planning’ in gaan het individu en de groep dan vanzelf naar differentiatie zoeken in de manier van wonen, de manier van leven, en dit wil niet zeggen dat zij zich niet willen integreren, maar is integendeel een compensatiemechanisme dat de mens en de groep in staat moet stellen hun identiteit te handhaven of te vinden in de anonimiteit. Ook de stad als gemeenschap heeft uitwendige tekens nodig om zich te differentiëren, te identificeren; ze heeft symbolen nodig, ruimtelijke zowel als niet-ruimtelijke. Niet-ruimtelijke symbolen worden bijvoorbeeld gevormd door de competitie tussen de verschillende steden: als we 's maandags over sport (horen) discussiëren, weten we dat we ons op affectief terrein bevinden. De ruimtelijke symbolen hoeven niet noodzakelijk ‘monumenten’ te zijn (wat de Duitsers het Wahrzeichen van een stad noemen), het kan bijvoorbeeld een kleine wijk zijn, in het centrum van de stad, met relatief nauwe straatjes, waar het altijd druk is: daar voel je symbolisch het bestaan aan van een levende gemeenschap. Alleen een beter begrip van deze verschillende elementen kan ons helpen om de juiste voorwaarden te scheppen voor de integratie van mensen en groepen in een sociaal milieu dat totaal anders georganiseerd is dan het traditioneel landelijke. De mens in de stad moet niet opgevoed worden tot vormen van solidariteit die voorbij zijn, maar tot vormen van sociaal evenwicht die een antwoord zijn op de problemen waarmee hij nu geconfronteerd wordt. | |
Politiek van urbanisatieOm een beter inzicht te krijgen in de krachten die aan de stedelijke concentratie ten grondslag liggen, hebben wij onze aandacht in de eerste plaats gewijd aan de voordelen van de stad. Daar mogen we echter niet bij stil blijven staan, anders komen we in de utopie terecht. In het kort moeten we toch ook even iets zeggen over de nadelen van de stad, de kosten, de ‘dis-economie’ van de verstedelijking. Het feit dat de steden steeds groter worden is slechts één van die diseconomische factoren en de organisatie van de ruimte is dan ook slechts één van de remedies ertegen. De ruimtelijke ordening moet niet alleen zorgen voor de interne organisatie van de stad, maar ook voor het totstandbrengen van een stedennet. In de huidige samenleving wordt de ontwikkeling van een adekwaat | |
[pagina 165]
| |
stedennet, waarin steden van verschillende omvang een complementaire en hiërarchische eenheid vormen, een belangrijke vorm van dimensie-economie, die de kosten en nadelen van de urbanisatie gevoelig kan drukken. Ook hier is het echter weer van belang de regels daarvoor niet af te leiden van een situatie die door een agrarische economie wordt beheerst, waar dit proces volgens geonomische wetten verliep zoals Lösch die heeft geschematiseerd: hoe groter de steden zijn, des te kleiner moet hun aantal zijn en des te verder moeten ze van elkaar af liggen. Deze principes gaan niet langer op, nu het helemaal niet onredelijk meer is dat verschillende grote steden dicht bij elkaar liggen. Dit kan zelfs een voorwaarde zijn voor hun aantrekkingskracht en efficiency: in de mate dat zij op elkaar aangewezen zijn en drukke relaties met elkaar moeten onderhouden, vormen zij samen een nieuw collectief voordeel. Een van de troeven van België zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat het vijf belangrijke agglomeraties bezit, op voorwaarde althans dat er tussen deze agglomeraties een verbindingsnet bestaat dat het mogelijk maakt de voordelen van een miljoenenstad te genieten en toch de kosten te drukken.
Deze éne opmerking over de dis-economie van de verstedelijking moge hier volstaan. Nuttiger is het zich te bezinnen over de noodzaak van een urbanisatiepolitiek die zich volop bewust is van de collectieve voordelen welke hiermee gerealiseerd kunnen worden. Houdt men deze voordelen niet duidelijk voor ogen, dan dreigt men zich te laten leiden door wat Chombart de Lauwe heeft genoemd de ‘mythe van de hyperfunctionele stad’. Dan wordt het voornaamste doel van ruimtelijke ordening en urbanisatie: de bevolking zo te spreiden dat ze over een maximum aan onverdeelbare collectieve voorzieningen beschikt tegen een minimum aan kosten. Dan dreigt men, nogmaals, voor het isolement van de stadsmens een remedie te zoeken in sociale relaties die tot een voorbije samenleving behoren. Nee, de oplossingen die gezocht moeten worden voor de verschillende problemen apart, dienen altijd rekening te houden met de globaal te realiseren voordelen. Urbanisme staat in dienst van een nieuw menstype. Het eerste doel ervan zou moeten zijn: het organiseren van ieders objectieve mogelijkheden tot autonomie in zijn deelname aan het sociale leven, om deze mogelijkheden te vergroten. Organisatie van vrijheid die vrijheid schept. Slaagt men daarin, dan bereikt men een ander resultaat dan het ressentiment van enkele inwoners van de Engelse new-town Stevenage die me zeiden: ‘I hate to be organised’. Organisatie van vrijheid die vrijheid schept, veronderstelt van de ene kant dat de sociale relaties niet afgedwongen worden, hetgeen gebeurt door bijvoorbeeld een buurt zo te organiseren dat men niet buiten relaties met welbepaalde, als het ware voorgeschreven personen kan; van de andere kant moet alle isolement vermeden worden, hetgeen een andere vorm van dwang is. Daarom moeten de ontmoetingscentra vermenigvuldigd worden en zelfs tegen elkaar uitgespeeld, zodat de mensen hun relaties zelf kunnen kiezen. Bijvoorbeeld, in plaats van de verschillende wijken zo te organiseren, dat er in iedere wijk slechts één lagere school is, kan men ervoor zorgen dat er een wedijver ontstaat tussen de ver- | |
[pagina 166]
| |
schillende wijken, zodat de bevolking haar autonomie kan manifesteren en over een vrije schoolkeuze beschikt. Om deze autonomie in de deelname aan het sociale leven te verzekeren, zijn er natuurlijk nog talloze soortgelijke dingen nodig. Zoals in een spontaan gegroeide stad moet de omgeving zo gevarieerd zijn, dat ieder zijn milieu kan kiezen in functie van het ogenblik van de week. Woonzones en arbeidszones moeten zo gelokaliseerd zijn ten opzichte van elkaar, dat de arbeiders van onderneming kunnen veranderen zonder te verhuizen. En aandacht moet besteed worden aan al de ruimtelijke mechanismen via welke het sociale leven zich spontaan een weg baant. Het sociale leven moet zich inderdaad spontaan kunnen ontwikkelen. Maar dat is niet mogelijk zonder collectieve interventie. Economisch gesproken: de stad kan zich niet uit zichzelf organiseren door gewoon de marktmechanismen te laten spelen; zij multipliceert de externe economieën of dis-economieën, d.w.z. de voor- en nadelen die volgen uit het menselijke verkeer; zij maakt dat de beslissingen van de verschillende sociale en economische partners verborgen gevolgen hebben voor anderen, zonder dat ze deze in hun beleid kunnen voorzien. (Een telefooncentrale die opgericht wordt in een handelsstraat bijvoorbeeld zal het hele handelsleven van de wijk ontwrichten). Supra-individueel overleg en beleid moeten ervoor zorgen dat ieder in zijn particuliere beslissingen rekening houdt met de gevolgen welke deze kunnen hebben voor de collectiviteit. Dit is een complex beleidsprobleem. Want beleid en overleg mogen de individuele beslissingen niet verdringen, ze moeten integendeel een klimaat van autonomie bevorderen. In ieder geval is er van urbanisme geen sprake waar de particulier ‘alles toegelaten is behalve het verbodene’. Er zullen meer actieve vormen van samenwerking gevonden moeten worden opdat de hele gemeenschap samen de collectieve doelstellingen kan bevorderen die zij zich stelt op lange termijn en die zij moet weten in te passen in de geleidelijke realisaties op korte termijn. De urbanisatie schept vormen van ruimtelijke solidariteit waar iedereen van profiteert, maar niemand, zelfs de staat niet, kan deze alléén tot stand brengen. | |
Diffuse solidariteit en actuele economische reflexenNiemand kan zeggen wie er voor deze ruimtelijke solidariteit precies verantwoordelijk is, maar niemand kan ze missen. Vele goederen die de mens in exclusieve eigendom bezit, kan hij gemakkelijker ontberen dan dit collectieve goed. Het bewustzijn hiervan is tamelijk nieuw in onze tijd, tenminste vanuit economisch standpunt, juist het standpunt waarop men zich tegenwoordig graag stelt in de studie van onze samenleving. In de voor-industriële steden bestond er een grote gevoeligheid voor deze communautaire aspecten. De mensen interesseerden zich soms meer voor de groei van het gemenebest dan voor de vermeerdering van hun particuliere rijkdom; de collectieve expressie vormde een belangrijk aspect van de voldoening welke het individu vond in het sociale leven. Of was het gemeenschapsgoed een compensatie voor het tekort aan individueel bezit? | |
[pagina 167]
| |
Met de industriële revolutie is hierin een ommekeer gekomen: het accent kwam op de individuele bezitsvorming te liggen. De welvaart werd vooral gedacht in termen van materiële goederen die individueel verworven konden worden. Dit heeft vele weldadige gevolgen gehad: het was tegelijkertijd de oorzaak en het gevolg van een verhoging van de produktiviteit, die ten grondslag ligt aan een hoger levensniveau voor iedereen. Maar van de andere kant verklaart dit fenomeen ook de armtierigheid van de steden die toen ontstaan zijn. Terwijl zij over oneindig meer middelen beschikten, zijn de steden die zich onder deze economische impuls ontwikkeld hebben, veel minder waard dan die van de middeleeuwen. ‘Wie zou Birmingham en Manchester durven vergelijken met Venetië of Florence?’Ga naar voetnoot4. Om dit te verklaren volstaat het niet te wijzen op de ontoereikendheid van de economische mechanismen. Als er geen vervangingsmechanismen werden ontwikkeld, dan is dat waarschijnlijk te wijten aan het feit dat de structurele context de collectieve voordelen van de stad niet beschouwde als een belangrijke factor in de te creëren voorzieningen, als iets waarvan de afwezigheid hard gevoeld zou worden. Maar zou dat allemaal geen onvermijdelijke overgang zijn geweest en staan wij nu niet voor een nieuwe ommekeer, een synthese tussen de twee vroegere bewegingen? Het collectieve goed wordt weer tot ontwikkeling gebracht, niet meer als compensatie voor een tekort aan particulier bezit, maar als voorwaarde voor het valoriseren van individueel te verwerven goederen. Zo zien wij de organisatie van een adekwaat stedennet en de interne organisatie van de verschillende agglomeraties met heel de collectieve symboliek die ze veronderstelt, als een voorwaarde voor autonomie en vernieuwing. Op die manier komen weer vele vormen van diffuse solidariteit van het communautaire type tot ontwikkeling, die de vrije, zelf gekozen relaties niet uitsluiten, maar er integendeel de voorwaarde toe zijn. Deze nieuwe ontwikkeling veronderstelt geen regressie naar het pre-industriële stadium en zijn autoritaire oriëntatie, maar betekent een stap vooruit in het verwerven van vrijheid voor allen. Het urbanisme en de ruimtelijke ordening moeten zich hiervan bewust zijn als zij zich werkelijk ten dienste willen stellen van de mens van morgen. |
|