Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
ForumHans Küng over de KerkHet grote nieuwe boek dat de bekende Tübinger theoloog Hans Küng gewijd heeft aan de KerkGa naar voetnoot1, is een belangrijk ecclesiologisch werk en het verdient grote bewondering. Het roept ook enkele vragen en kritische bedenkingen op. Laten we beginnen met een bondige presentatie van de inhoud. In het eerste deel spreekt de auteur over het wezen van de Kerk. Dit is weliswaar niet te vereenzelvigen, maar steeds onlosmakelijk verbonden met een historisch geconditioneerde gestalte. Het wezen van de Kerk wordt derhalve nooit gerealiseerd tenzij verweven met ‘on-wezen’. Voor alle tijden echter is normerend het oorspronkelijk kerkbeeld dat te vinden is in de boeken van het Nieuwe Testament. Een tweede sectie behandelt Jezus' verkondiging van het komende Godsrijk. Naar deze verkondiging heeft de Kerk zich, ook vandaag nog, onvoorwaardelijk te voegen, want sinds Jezus' kruisdood en verheerlijking is de eindtijd ingezet. In dit verband spreekt Küng ook over het probleem van de kerkstichting door de historische Jezus. Hierin zijn, o.i. heel gelukkig, de exegetische bevindingen van A. Vögtle verwerkt. Met het oog op een schriftuurlijke omschrijving van de grondstructuur van de Kerk wordt deze dan vervolgens in trinitarisch perspectief voorgesteld als het nieuwe Volk van God, als Schepping van de Geest en als Lichaam van Christus. Zo wordt het kerkbeeld zuiver afgegrensd en de Kerk in haar juiste verhouding gezet resp. tegenover jodendom, dweperbewegingen en ketters sectewezen. Een vierde onderverdeling is gewijd aan de vier klassieke merktekenen van de ware Kerk. Deze worden nu gezien als wezensdimensies van de Kerk en als een voortdurend door haar te verwezenlijken opdracht. Tenslotte, in een laatste deel, komen ter sprake de diensten in de Kerk. Deze omvatten het algemene priesterschap, dat verleend wordt door het doopselsacrament, en de kerkelijke ambten met aan de top de pauselijke Petrusdienst. Vanuit het evangelie is voor de verhouding van de Kerk tot de wereld in de grond van de zaak slechts één ding wezenlijk: de dienst aan de wereld. Deze breed opgezette en, met behulp van een omvangrijke katholieke en reformatorische, exegetische, historische en dogmatische literatuur, vakkundig opgebouwde visie dwingt inderdaad bewondering af. Terecht beschouwt Küng zijn vroegere ecclesiologische publikaties, met name zijn Structuren van de Kerk, als ‘prolegomena’ voor deze diepere en ruimere bezinning. Technisch researchwork of diepgaande bronnenstudie zal men in dit werk niet zo veel vinden, Küngs kracht ligt veeleer in de synthetische voorstelling en het ‘charismatische’ brio waarmee hij deze synthese voordraagt. Hij wil een steeds noodzakelijke bezin- | |
[pagina 90]
| |
ning vanuit het heden van de Kerk op het begin van de Kerk voor de toekomst van de Kerk. Zeer te waarderen is dat hij bewust breekt met een bepaalde ecclesiologie die de laatste tijd bij sommige katholieke theologen opgang scheen te maken en volgens welke problemen zoals het historisch ontstaan van de Kerk en de eerste ontwikkeling van de fundamentele kerkelijke instellingen in de apostolische tijd, uitsluitend door exegeten en kerkhistorici behandeld dienden te worden. Küng bewijst hoe belangrijk deze vragen zijn om het mysterie van de Kerk op gepaste wijze te kunnen benaderen als object van het geloof. Ook de stichting van de Kerk, haar verbondenheid met de historische Jezus, haar zichtbare structuur behoren tot haar mysterie. Een ecclesiologie die hieraan voorbijgaat, zou wel erg onvolledig en, ook op dogmatisch gebied, hoogst ontoereikend zijn. Dit belet niet - en in dit gedeelte (pp. 207-220) is Küngs persoonlijke, oorspronkelijke aanbreng het grootst - dat in een vernieuwde, bijbels herbronde, visie op de Kerk de volle nadruk moet vallen op haar charismatisch karakter. Van eenzelfde bijbelse inspiratie getuigt en voor een juiste ecclesiologie eveneens zeer waardevol is de valorisering van het algemene priesterschap van de gelovigen en de herontdekking van de wezenlijke diakonale aard van ieder kerkelijk ambt. Zeer terecht wordt telkens weer opnieuw aandacht gevraagd voor het feit dat de Kerk open moet staan voor een totaal belangeloze dienst aan de wereld, dat de seculiere wereld over een eigen autonomie beschikt, dat de leek in de Kerk mede verantwoordelijk is, initiatief- en zelfs een zeker controlerecht bezit, dat meerdere kerkelijke structuren voor verandering vatbaar zijn, dat in de éne Kerk plaats is voor een ruime pluriformiteit. Niemand kan evenmin ontkennen dat uit het werk een grote liefde spreekt voor de Kerk en dat de vrijmoedige, soms zelfs scherpe, kritiek op historische of actuele misstanden in de Kerk juist door deze oprechte liefde ingegeven werd. Vooral echter wordt de hele opzet van het werk gedragen door een onmiskenbare oecumenische bewogenheid. Küng wil aantonen, en in grote mate slaagt hij daar ook in, in welke belangrijke mate de reformatorische en de katholieke ecclesiologie, door gemeenschappelijke herbronning op de Schrift, elkaar tegemoet kunnen treden. Toch hebben wij ook kritiek. De basis zelf waarop zijn theologische argumentatie steunt, lijkt ons meer dan eens te eng gekozen. Het is evident dat de Schrift in de systematische dogmatiek in het algemeen, in de ecclesiologie in het bijzonder, niet enkel het uitgangspunt moet vormen maar voor alle verdere doctrinele uitbouw als voortdurend normerende norm moet blijven fungeren. Bovendien zal men bij de behandeling van een historische vraag terecht pogen in de samenstelling zelf van het Nieuwe Testament de verschillende chronologische lagen uit elkaar te houden. Dit betekent echter niet dat een verdere ontwikkeling, zeker als die reeds in de Schrift zelf ingezet wordt, zonder meer als een abusieve afwijking van het oorspronkelijk door de Geest bedoelde mag worden beschouwd. Principieel wordt dit door Küng erkend maar praktisch wordt iedere verdere ontwikkeling met een zekere argwaan, die soms op vooringenomenheid gaat lijken, onder het oog genomen. Deze argwaan neemt blijkbaar nog toe waar het instellingen of leerpunten betreft die wij expliciet pas in de Traditie, weze het dan reeds in de sub-apostolische traditie, betuigd vinden. Is deze depreciatie van iedere verdere ontwikkeling in leer of praktijk wel in overeenstemming te brengen met de mooie bladzijden waarin de auteur spreekt over de blijvende en bestendige werking van de Geest in de Kerk? Deze werking van de Geest in alle geledingen van de Kerk, dus ook de bijzondere bijstand verleend aan de hiërarchie voor de haar opgedragen taak, vormt een grondleggende stelling van de katholieke ecclesiologie en is zeker in overeenstemming met de Schrift. Nogmaals, Küng ontkent deze stelling niet, maar meer dan eens laat hij ze op de achtergrond. Op die manier geeft Küngs houding ten overstaan van de verdere ontwikkeling van de katholieke theologie en van het | |
[pagina 91]
| |
katholieke dogma wel eens aanleiding tot vragen en bedenkingen. Voor de katholieke theologie is de eucharistie beslist niet ‘een op zichzelf staand offer en ook geen herhaling van het unieke kruisoffer van Christus’. Is het echter voldoende de eucharistie een ‘gemeenschappelijke maaltijd van heel het priesterlijk volk’ te noemen en zou het bijbrengen van de offergedachte, geëxpliciteerd in de Didache en bij Justinus en Ireneus, werkelijk berusten op een ‘misverstaan’ van hetgeen de Schrift zegt over het ‘doorwerken van het kruisoffer van Christus in de maaltijd des Heren’ (p. 437)? Bewerkt de sacramentele priesterwijding niets anders dan een ‘speciale machtiging tot het voltrekken van de openbare, herderlijke dienst in de gemeente’ (pp. 499-502)? Dan zou dit sacrament (is het dan eigenlijk nog wel een sacrament in de volle zin van het woord?), wat de eigenlijke ‘priesterlijke’ volmacht betreft, niets toevoegen aan het algemene priesterschap van de gelovigen. Zo zou dan ook meteen worden verklaard waarom Küng stelt, of althans sterk insinueert, dat een eucharistieviering of een zondenabsolutie door een gedoopte leek (in geval van nood) of in de christelijke kerken zonder sacramentele priesterwijding niet wezenlijk verschillen van de bediening ervan door een geldig gewijd priester. In verband met de apostolische kerkinrichting is men ongetwijfeld gerechtigd de vraag te stellen of de aanstelling in het ambt van de aanvang af uitsluitend door een rituele handoplegging gebeurde. Maar is het werkelijk zo dat Paulus een louter charismatische kerkinrichting zonder leidingsambten ‘niet als onaf of provisorisch zou beschouwd hebben’ (p. 460)? Indien deze toestand al een tijd lang te Korinthe (niet te Jeruzalem) bestaan heeft, was het dan juist niet omdat de Kerk daar nog in een aanvangssituatie verkeerde? Bleef anderzijds in de persoon zelf van de (rondreizende) Apostel de hiërarchische binding, als noodzakelijk wezenselement voor iedere volledig geconstitueerde Kerk, ook niet in deze gemeente verzekerd? Het doet wel even opschrikken als men de vraag hoort opperen of God zich wel ooit bindt aan kerkelijk recht (p. 490). Ongetwijfeld bedoelt de auteur hiermee niet te ontkennen dat, alleszins in bepaalde gevallen, kerkelijke beslissingen voor de gelovigen in geweten bindend kunnen zijn. Kan men anders nog spreken van een bijzondere bijstand van de Geest aan de hiërarchie bij het vervullen van de haar opgedragen taak? Wellicht hebben wij hier enkel te doen met een boutade. Waarlijk fundamenteel wordt ons bezwaar echter waar zelfs de vraag schijnt gesteld te worden (‘zou opnieuw bestudeerd moeten worden’) of ‘de infallibiliteit van de Kerk, die gebaseerd is op de Schrift en ook door de reformatoren niet bestreden werd, de a priori en zonder twijfel constateerbare infallibiliteit van bepaalde uitspraken tot gevolg heeft’ (p. 393). Geven wij ook hier weer onmiddellijk toe dat de ‘historiegebondenheid van al het menselijke’ (p. 335) en het ‘noodzakelijk dialectisch karakter van elke menselijke waarheidsuitspraak’ (p. 394) een zekere relativiteit en dus ook een betrekkelijke veranderlijkheid van de dogmatische formuleringen met zich brengen. Ieder theoloog zal hiermede terdege rekening hebben te houden. Maar er ligt een hemelsbreed verschil tussen deze in de katholieke theologie (en ook door het kerkelijk leergezag zelf) algemeen aanvaarde relativiteit en de insinuatie dat de onfeilbaar gedefinieerde kern van een dogmatische uitspraak eigenlijk nooit gekend kan worden. Daarom vinden wij het opnieuw enigszins misleidend wanneer verder b.v. verklaard wordt dat Vaticanum II, handelend over de hiërarchische opbouw van de Kerk, slechts een op de huidige orde van de Kerk georiënteerde theologisch-pastorale beschrijving van een zeer tijdgebonden historische gedaante van de kerkelijke ambten geeft (p. 479). Verwijst het hier bedoelde derde hoofdstuk van de Constitutie over de Kerk niet uitdrukkelijk ook naar enkele door voorgaande concilies gedefinieerde dogmata, o.a. in verband met pauselijk primaatschap en infallibiliteit? En zo zou men verder kunnen gaan.... Men begrijpe ons niet verkeerd. Wij voe- | |
[pagina 92]
| |
len niets voor ketterjagerij en wij bedoelen ook niet iets terug te nemen van het goede dat wij van dit werk hebben gezegd. Sommige van de uitspraken waarop wij meenden kritiek te moeten uitoefenen, zijn wellicht enkel toe te schrijven aan de temperamentvolle zeggingswijze die Küng eigen is. Geen enkele is, absoluut gesproken, zo geformuleerd (meestal slechts in vraagvorm gesteld) dat men ze niet orthodox kan interpreteren. Een vrije discussie is noodzakelijk voor vruchtbaar theologisch werk. Küngs boek is heel zeker een belangrijke bijdrage tot het oecumenisch gesprek. Het zal de katholieke lezer ongetwijfeld meerdere al te lang vergeten of alleszins in de hoek gedrongen, hoewel in de grond zeer ‘traditionele’ waarheden over de Kerk in herinnering brengen. Hopelijk zal het de oecumenische gesprekspartner laten inzien dat ook aan katholieke zijde, althans voor vele punten, de discussie open blijft. Maar het is geen ‘complete ecclesiologie’, zoals het door de Nederlandse uitgever genoemd wordt. Blijkbaar is dit ook de bedoeling niet geweest van Hans Küng zelf. Hij wilde slechts laten zien dat de vraag naar de Kerk niet noodzakelijk de vraag naar God in de weg staat (p. 7). En daarin is hij alvast geslaagd. J. Van Torre | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurAnton Koolhaas voegde weer een nieuw deel toe aan zijn uitgebreide reeks dierenverhalen. Het boek heet Vleugels voor een rat (Van Oorschot) en bevat vier verhalen. In 1966 kreeg Henk Romijn Meijer de essay-prijs van de gemeente Amsterdam voor zijn opstel ‘Bij de dood van William Carlos Williams’. Dit essay is thans met andere opstellen en polemieken verschenen onder de titel Naakt twaalfuurtje (Arbeiderspers). In De open ruimte (Bakker/Daamen) bundelde R.A. Cornets de Groot een aantal opstellen over A. Roland Holst, S. Vestdijk, G. Achterberg, J H. Leopold, H. Mulisch en S. Vinkenoog. Van de dit jaar zeer produktieve Vinkenoog verschenen twee boeken vrijwel tegelijkertijd: Proeve van kommunikatie (Bezige Bij) is een essay waarin Vinkenoog zijn mening geeft over dit onderwerp en Vogelvrij (Bezige Bij) is een verzamelbundel van artikelen, lezingen enz. over actuele gebeurtenissen. Ook Harry Mulisch verzamelde zijn verspreide stukken van de laatste jaren in één bundel. Daar ze alle ergens de vernietiging die ons bedreigt als thema hebben, heet het boek Wenken voor de jongste dag (Bezige Bij). Even ongebruikelijk naar vorm en inhoud als zijn Messiah is het nieuwe boek van C.C. Krijgelmans Homunculi (Bezige Bij), ingeleid door Ivo Michiels. Rinus Ferdinandusse bundelde weer zijn jaarlijkse hoeveelheid cursiefjes uit Vrij Nederland, ditmaal onder de titel Op de barkeeper beschouwd (Arbeiderspers). Met tekeningen van Peter Vos. Bij de Beuk twee nieuwe gedichtenbundels, De ik hater van Eduard Heijmans en Het gebroken bewijs van Johanna W.P. Hell. Ankie Peyper's laatste bundel heet Binnenland (Contact), terwijl bij de Arbeiderspers de allereerste bundel van Hans Melchior Wap verscheen, Schoten en filtersigaretten. Hans Brac is het pseudoniem van een in 1943 in Helmond geboren auteur die in Hans Brac in Helmond op felle wijze zijn jeugd in die stad beschrijft. Tenslotte verdient vermelding de nieuwe roman van Helma Wolf-Catz Van wit en van zwart (Contact). J. Groot | |
Beeldende kunst in NederlandBeeld en routeEr zijn de afgelopen zomer veel leuke dingen gebeurd. Zo waren in het stadspark te Schiedam 35 beelden van 22 (vrij) jonge kunstenaars te zien, uitge- | |
[pagina 93]
| |
zocht door de directeur van het Schiedamse Stedelijk Museum, J. Paalman. In Amstelveen stonden beelden te kijk in het wandelpark en bij Bloemendaal in de tuin van de ruïne van Brederode. Groningen deed er nog een schepje bovenop en stelde een Beeld en route samen, een toeristisch zeer aantrekkelijke weg, waarlangs op allerlei manieren en op allerlei plaatsen sculpturen waren neergezet. Stuwende kracht achter dit niet alleen voor Nederland unieke evenement was Pier Tania, hoofd van het bureau culturele zaken van de gemeente Groningen, die deel uitmaakte van een werkgroep van 17 man. Beeld en route begon op de Grote Markt in Groningen en kwam daar niet op z'n voordeligst uit. Het plein is nogal kil van atmosfeer (zeker op een wat betrokken dag) en is overladen met storend straatmeubilair. Het was ook eigenlijk te groot en ongastvrij voor de tien beelden die er waren geplaatst. Was de opstelling verre van ideaal, bij nadere beschouwing maakte de kwaliteit van bijvoorbeeld de zwevende ruiter van Arthur Spronken, het bewogen scherm van André Volten en de tekens van David van de Kop gelukkig veel goed.
Het pleit voor de organisatoren dat ze ervoor hebben gezorgd dat er in de stad goed werd ingehaakt. Zo vonden in galerie De Mangelgang interessante tentoonstellingen plaats van werk van de Belgische schilders Jan van den Abbeel, Guy Vandenbrande en Marck Verstockt en later van Constant's Nieuw Babylon. In de etalage van Vroom & Dreesmann werden de recente polyester beelden van Jan Munster getoond en in het Groninger Museum voor Stad en Lande werd werk van Tajiri, Wessel Couzijn en Pearl Perlmuter geëxposeerd.
Een eindje verder naar het oosten, in Midwolda, was de fraaie oude behuizinge de Ennemaborg, daterend uit het begin van de 18e eeuw, omgeven door een schitterende tuin en een wandelbos, het centrum van de activiteiten. In het gebouw werd een tentoonstelling georganiseerd van schilderijen, beeldhouwwerk en grafiek van een groot aantal jonge kunstenaars, buiten onder de beuken stonden beelden van Kor Bekker, Wessel Couzijn, Ger van Elk (o.m. een prachtige grote plastic schemerlamp) en André Volten. Van Midwolda voerde de tocht naar Finsterwolde (kunststal Waalkens en rondom gemeentehuis), Oude Schans (in en om een verlaten lagere school), Bellingwolde (in het dorp en in het park), Sellingen (Varela rond een oude kerk) en Ter Apel (in het prachtige klooster en het park).
Nog nooit heb ik op een dag zoveel beelden bij elkaar gezien. Want het bleef niet bij de tuinen, parken en gebouwen. Ook op veel ervan stonden beelden, zelfs enkele onofficiële, gemaakt door de jeugd of de bewoners. En ook letterlijk langs de weg waren ze te vinden, van hun sokkel afgedaald naar een vijver met dotters of zo maar op hun voetstuk in het gras.
Een enkele keer riepen ze duidelijk verwarring op. Zo werd het heerlijke geelrode gevaarte van Gust Romijn op het pleintje voor Café De Uiver in Oudeschans door sommigen aangezien voor een benzinepomp. 't Lijkt er ook wel wat op, vond de caféhoudster, die plotseling haar pleintje-met-bushalte (‘het centraal station voor m'n deur’) verrijkt zag met de enorme schijf-met-slurfje van de Rotterdamse beeldhouwer. Mooi vond ze 'm nog steeds niet, maar ze was er wel aan gewend geraakt. Halverwege de tentoonstelling heeft ze het beeld zelfs een halve slag laten omdraaien om nu ook eens een tijdje het slurfje goed te kunnen zien.
Natuurlijk is er wel kritiek mogelijk op Beeld en route. De keus was niet altijd even overtuigend (al waren er ook heerlijke verrassingen), de catalogus was wat onhandig (zonder duidelijke kaart) en van de geplaatste borden en bordjes ontbrak al snel een aantal. Maar veel van het gebodene, gecombineerd met goede plaatsing en een erg fijn landschap, maakte Beeld en route uiteindelijk tot een onvergetelijk gebeuren, dat elders navolging verdient. | |
[pagina 94]
| |
Nana's en mini-nana'sTot en met 15 oktober wordt in de bovenzaal van het Stedelijk Museum te Amsterdam een hartveroverende tentoonstelling gehouden van nana's en dierfiguren van Niki de Saint Phalle. Nana's zijn grote, in felle kleuren beschilderde vrouwen van papier of polyester, zó groot dat je er op langharige banken in kunt zitten om naar de radio te luisteren of wat weg te suffen. Galerie Espace (Amsterdam) liet zien dat er ook kleine nana's zijn, mini-nana's, die als model dienden voor hun reuzezusters. Op deze expositie was ook een aantal tekeningen aanwezig, waarvan er hier een - bestemd voor de uitnodiging - wordt gereproduceerd. In het volgende nummer kom ik wat uitgebreider op de nana's terug. | |
Hercules SeghersIn het Prentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam is een veelbesproken zomertentoonstelling gehouden van grafiek van Hercules Seghers, aangevuld met zestig bladen van enkele van z'n voorlopers. Ik ben met hooggespannen | |
[pagina 95]
| |
verwachtingen naar deze expositie toegegaan, maar ik moet wel zeggen dat ik er toch wat katterig uit ben gekomen. Het lijdt geen twijfel, dat Hercules Seghers een uiterst knap graficus is geweest, zeker in zijn tijd (17e eeuw). Alleen al een blik in de catalogus bewijst dat. De ruïne met doorkijk, het gezicht op Amersfoort en het kasteel met de hoge torens zijn juweeltjes, die hun weerga niet gauw ergens vinden. Het merkwaardige is echter dat de door Seghers ingebrachte kleuren op mij een averechtse werking hebben. Ik weet: technisch is het inkleuren perfect gebeurd en op zichzelf zijn de gekozen kleuren boeiend, welhaast surrealistisch. Alleen stuit de combinatie van deze kleuren met de in zwart-wit sublieme etskunst van Seghers bij mij op weerstand. In te veel gevallen doet de kleur naar mijn smaak afbreuk aan een aantrekkelijke voorstelling. Onder het werk van de voorlopers van Seghers viel mij vooral op een pentekening (in bruin) door Willem Buytewech van een kasteelruïne tussen geboomte, die bij wijze van spreken gisteren gemaakt zou kunnen zijn. Het Rijksmuseum verdient een compliment voor de goed verzorgde catalogus (ontwerper Dick Elffers) in handige draagtas en voor het perfecte uitbalanceren van de aard en hoeveelheid van het getoonde werk (net niet teveel, ook niet te weinig). | |
René MagritteWat niemand had verwacht, is gebeurd. De eerste grote overzichtstentoonstelling van René Magritte (in Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam) is een herdenkingstentoonstelling geworden. Niet lang na de opening is Magritte op 68-jarige leeftijd overleden. Ik wil hier volstaan met de wat machteloze opmerking dat de avantgardist en surrealist Magritte naar alle waarschijnlijkheid de belangrijkste Belgische kunstenaar van onze tijd is geweest.
Paul Mertz |
|