Streven. Jaargang 21
(1967-1968)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Hongersnood in Dembidollo?
| |
[pagina 79]
| |
een van de drie passagiers op de voorbank naast de chauffeur. De missiepost lag nog een eindje voorbij Dembidollo. Deze bestond uit niet veel anders dan een paar povere gebouwtjes in een omheining. In het kleinste daarvan woonde pater Flip (in de omtrek bekend als ‘abba Philippos’). Hij had het met behulp van de inlandse bevolking zelf uit leem opgetrokken: een piepklein slaapkamertje met dito eetkamertje. In een groter huisje op het terrein woonde een Franse moeder-overste met een paar nonnen: een Ierse, een Zwitserse en een Ethiopische. Er was een gezamenlijke eetkamer voor de dames en een gastenkamertje, waar ik een plaats kreeg. In deze streken wonen hoofdzakelijk Galla's, want men moet bedenken dat de Ethiopiërs geenszins een etnologische eenheid vormen, maar een verzameling van verschillende meng-volkeren: Amharen, Galla's, mensen van Eritrea-en-Tigré, Kaffa's, Guragi's, Danakils (of Afars), Somali's en verscheidene Nilotenstammen die eerst in de laatste tijd hierheen zijn geïmmigreerd. ‘Sakka’ (van Pater Flip) was de enige van de drie Dembidollo missies (‘Sakka’, ‘Danka’ en ‘Ado’) die de beschikking had over een Landrover. Wanneer de paters van de andere twee missies deze moesten gebruiken, stuurden zij een inheemse loper (gewoonlijk als ‘runner’ betiteld) naar hem toe met een boodschap. Hij reed dan naar die plaats om degene op te halen die naar een andere post in de buurt moest worden gebracht. Deze pater raadde mij aan om voor het maken van mijn fysionomisch-etnologische tekeningen een tijdje in Danka te gaan logeren in het huis van de drie Ethiopische nonnen op het missieterrein. Want ‘daar in de buurt’ woonden de uit de Zuid-Sudan afkomstige Masanga's (ook wel als Majano's bekend). De nonnen bestuurden een huishoudschool voor inheemse meisjes en kookten voor de paters Toon en Thieu, die de jongensschool onder zich hadden. Pater Flip bracht mij dus in de wagen daarheen; de ‘weg’ was onbeschrijfelijk. Ofschoon de afstand in kilometers gerekend betrekkelijk kort was, duurde de tocht anderhalf uur. De ‘kleine regentijd’ had al lang begonnen moeten zijn, maar zette nog altijd niet door. De bomen en planten die nu hadden behoren te bloeien waren ‘in staking gegaan’. De gewassen op de velden stonden er treurig bij, en het wilde gras op de barre hoogten was volkomen verschroeid. De geulen (ontstaan door vroegere regens), waaroverheen wij reden - wanneer onze ‘autobaan’ niet over knobbelige rotsgedeelten liep - bestonden uit rul stuivend zand. Op sommige bergen helde de Landrover zó schuin over dat de angst mij om het hart sloeg wanneer ik naar de diepten opzij van ons keek. Evenals in andere Lazaristen-missies werd ik ook in Danka hartelijk ontvangen; iedere vreemdeling schijnt welkom te zijn en wordt meteen in het ‘pater-gezin’ opgenomen. Daartoe hoorde hier ook een Ethiopische pater, maar aangezien deze alleen ‘Gallina’ (Gallienja) sprak, leerde ik hem nauwelijks kennen. Hij woonde er eerst sinds kort, zodat hij niet had meegeholpen aan het opbouwen van deze post. Ook deze twee oprichters waren in een tent begonnen. Het woonhuisje van de nonnen op het terrein had alleen maar grondig opgeknapt moeten worden daar er hier een wrak houten gebouwtje van de Italiaanse missie had gestaan. Vóór alle dingen was er een dynamo aangeschaft en die | |
[pagina 80]
| |
kreeg een eigen schuurtje, waarna een van de paters van daaruit overal elektrisch licht ging aanleggen. Intussen klom de andere de berg op en vond een beekje vanwaar hij in buizen het water naar de missie aanvoerde: een echt waterleidingsysteem dus! Sindsdien stroomde het onmisbare nat - oh luxe - zó maar uit de kranen. Toen werd een eigen paterhuisje gebouwd met een kleine kerk annex en een klok, met een lang touw eraan, werd in een hoge boom gehesen om de gelovigen op te roepen voor het gebed. Alweer was er een afgelegen missiepost in de omtrek van Dembidollo die begon te functioneren! Nu nog de beide scholen! En zodra deze klaar waren ontbrak het niet aan leerlingen. De nonnen onderwezen de meisjes van het huishoud-internaat zelf, maar het was heel moeilijk om aan inheemse leerkrachten voor de jongens te komen. Want onderwijzers hebben toch enige opleiding nodig. En de eerste openbare school (in Addis Abeba, de hoofdstad) was door de vorige keizer, Menelik II, opgericht. Om de bevolking ertoe te bewegen hun zoons daarheen te sturen was het onderwijs geheel gratis, evenals de benodigde boeken, terwijl de behuizing, de maaltijden en de kleren voor de scholieren uit de belastinggelden werden bestreden. Dit alles opdat toch maar zoveel mogelijk Ethiopiërs het initiatief zouden nemen om te leren lezen en schrijven. Keizer Haile Selassie, een zeer verlicht monarch, ging op de ingeslagen weg voort en nu zijn er overal in het land gratis openbare scholen (ofschoon behuizing en kleren niet meer worden vergoed). Het aantal aanvragen deze te mogen bezoeken is zo groot, dat nog niet àllen van het onderwijs kunnen meegenieten. Daarbij komt dat er ten enen male onvoldoende leerkrachten zijn, want slechts weinig Ethiopiërs willen vèrder leren nadat zij de acht jaar lagere school hebben afgelopen. Het is daarom niet ongewoon - en dit geldt ook voor de school in Dembidollo - dat de ‘leraar’ de kinderen maar één à twee jaar vooruit is in kennis. Intussen was de kerk van de paters Toon en Thieu in Danka al gauw te klein voor de vele gelovigen uit de omtrek, ofschoon het nooit mogelijk was dat een gehéél gezin tegelijkertijd het heiligdom bezocht. Eén van hen moest altijd thuis blijven in de ronde hut (‘toekoel’) zodat de povere bezittingen niet konden worden gestolen wanneer een der ‘shifta's’ (dieven) die overal plegen rond te zwerven, zou hebben gezien dat allen afwezig waren. Nu werd door de twee paters een nieuwe gróte kerk ontworpen en, geholpen door de bewoners van de streek, trokken zij zelf de wanden uit leem op. De wanden welke het meest van de zware ‘grote regens’ te lijden zouden hebben, moesten van buiten worden gecementeerd. Zij werden eerst met ruw cement bestreken, dan bespannen met ijzergaas en daaroverheen ging weer glad cement. Zo waren de plannen van te voren vastgesteld, maar allereerst hadden de paters moeten omzien naar stevige pilaren om de buitenwanden van het gebouw op regelmatige afstanden te steunen. Ook binnenin waren zware houten pilaren nodig om het dak van gegolfd plaatijzer te schragen. Gelukkig had keizer Menelik II de snel-groeiende eucalyptus-bomen in zijn rijk geïmporteerd en overal grote hoeveelheden daarvan laten aanplanten. Hun hoge rechte stammen konden dus prachtig dienst doen voor de nieuwe kerk. Het tweetal had een | |
[pagina t.o. 80]
| |
[pagina t.o. 81]
| |
[pagina 81]
| |
aantal boeren gerecruteerd om samen met hen de benodigde bomen te vellen. Dat was nog niet het moeilijkste werk. Vooral het vervoer van deze zware gevaarten naar hun terrein, dat een heel eind daarvandaan lag, leverde eindeloos veel meer moeilijkheden op dan het kappen zelf. Zij vertelden mij hierover met hun gewone bescheidenheid, maar ik kreeg steeds meer respect voor deze verbreiders van het geloof. Intussen waren de platen gegolfd plaatijzer voor het dak gearriveerd en toen ik in Danka kwam logeren was het buitenwerk van de kerk grotendeels klaar. Een stel architecten had er trots op kunnen zijn. Binnenwerks was men in het geheel niet zo ver. De grootste zorg van dat moment was de vloer, die beslist van cement moest zijn. Achterin het gebouw was een klein gedeelte ervan gereed, maar nu was al het geld op. Hoe moesten zij aan die contanten komen? Want de kerk was hun trots en glorie, maar ook hun zorgenkind. Nu begreep ik waarom vele Hollanders die in Ethiopië woonden, mij hadden gezegd: ‘Wanneer je die paters van Dembidollo wat toestopt om eens lekkere blikjes of iets anders voor zichzelf te kopen, gebruiken zij het “alleen maar” voor hun werk. Je kunt ze nooit eens tegoed doen!’ Hoeveel zich-ontzegde nuttige en vaak noodzakelijke levensbehoeften had dat stukje kerkvloer al verslonden? In deze missie zette ik dan mijn serie Ethiopische portrettekeningen voort. Van de kerkgangers zocht ik een mooi Galla-type uit om voor mij te poseren en een klein meisje waarvan het hoofdhaar in het midden geheel was weggeschoren (als een overmatig grote tonsuur) zodat zij als het ware een zwarte kroeskrans om haar hoofdje droeg. Dit is in sommige streken het teken dat een meisje nog maagd is, m.a.w. dat zij de puberteit nog niet heeft bereikt, want dan is de tijd voor het huwelijk aangebroken (dat tevoren door de twee ouderparen is gecontracteerd). Ook vroeg ik een moeder met baby om voor mij te poseren, maar ofschoon zij dadelijk toestemde, verscheen zij niet, want afspraken worden in dit land zelden nagekomen. Daarna zonden Toon en Thieu een ‘runner’ naar de nederzetting van de Masanga die vele uren lopen over moeilijk terrein van ons verwijderd lag. Het was zeer de vraag of er iemand van deze nog zeer weinig ontwikkelde stam zou willen komen, ofschoon ik behoorlijk betaalde voor het poseren: voor twee uur stilzitten het dagloon van een werkende man. En ieder wil wel eens een extratje verdienen zonder al te veel moeite. Het bleek dat alle Masanga-mannen uit het kampement waren verdwenen: zij voerden weer eens krijg met een andere groep, en bevonden zich dus op een veldtocht. Maar een knappe jonge vrouw, de zuster van het opperhoofd, kwam met haar zoontje naar de missie. Zij was zo mooi als een levend ebbenhouten beeld, versierd met een groot aantal kettingen, sommige van grote en vele andere van heel kleine kralen, in verschillende tinten van geel. Daarbij droeg zij óók nog een heel klein lendenschortje. Haar kind werd in een antilopen-velletje op haar rug meegedragen. Ter versiering had de trotse moeder snoeren kralen, afgewisseld met noten, aan de bovenzijde ervan vastgehecht. Het stond alleraardigst en het was een heel comfortabel draagwiegje voor de kleine, die telkens vroeg erin te mogen zitten wanneer hij moe was van het spelen. | |
[pagina 82]
| |
De Masanga behoren tot de ‘Niloten’, die eerst in de laatste jaren naar West-Ethiopië zijn geïmmigreerd en wel omdat, toen de Sudan zelfbestuur kreeg, de Noord-Sudanezen (een mengvolk van lichtbruine kleur), allen Moslims, erop stonden dat ‘die zwartjes’ (ook noemden zij hun landgenoten wel laatdunkend ‘die slaven’) nu ook maar eens tot ‘de gelovigen’ moesten gaan behoren, waarmee zij wilden zeggen: zich moesten bekeren tot de Islám. De meeste van deze stammen, die de steppe-achtige oevers langs de Witte Nijl bewoonden, waren nog heidenen en deze hadden niet veel bezwaar tegen de hun opgedrongen godsdienst. Maar in de laatste jaren waren in deze afgelegen streken veel missionarissen en zendelingen aan het werk geweest. Dit was het gebied van de Nuërs (of Abigars), Dinka's, Shellúks, Anuaks (of Yambo's), Turkana's, Mekans, Como's, Bakko's, Dimes, Gayi's, Bussa's, Gunza's en nog andere uiterst primitieve stammen. Velen van hen waren overgegaan tot het Christendom en dat met zulk een overtuiging dat zij bij de vrijwording van hun land, waarmee de bekering tot de Islám onverbrekelijk verbonden scheen te gaan, liever hun woonplaatsen, waaraan zij toch waren gehecht, verlieten en weg trokken naar het buurland - Ethiopië - dan hun geloof en vertrouwen in Jezus Christus te moeten opgeven om in plaats daarvan aanhangers te worden van de Profeet Mohammed. Deze Niloten, lang van lijf en leden, allen veetelers, staan etnologisch ook bekend onder de naam van ‘Zwarte Hamieten’. Hun haardrachten en ook hun kleding (voor zover aanwezig, want deze bestaat vaak alleen uit grote hoeveelheden kralen) is zeer decoratief.
Toen ik later mijn serie tekeningen op de missie had beëindigd, verkende ik de omtrek van Dembidollo. Toen reeds gingen de geruchten dat de runderpest die was uitgebroken, een ergere tol eiste dan ooit tevoren. Ontelbare dieren vielen daaraan ten offer. En zonder ossen zouden de boeren hun velden onmogelijk kunnen bewerken, want voor een man is de ploeg te zwaar om daarmee op zijn eentje de grond op de berghellingen om te woelen. En dat zou toch beslist noodzakelijk zijn voor de volgende oogst. Want de aanschaf van nieuwe dieren werd vooreerst nog niet (en wordt ook op dit moment ook nog niet) verantwoord geacht, ‘omdat de pest nog in het land zit’ en bestrijdingsmiddelen niet voorhanden zijn. Wanneer het volgende zaaisel ook geen goede opbrengst zou voortbrengen door onvoldoende voorbewerking van de aarde (bij gebrek aan de benodigde ossen) zou een grote hongersnood absoluut niet te vermijden zijn. Al spoedig nam de sterfte onder het vee in zulk een mate toe dat men de dode dieren overal op de velden zag liggen. Het zijn in dit land de gieren en hyena's die tezamen alles wat gestorven is uit de weg ruimen. Maar ofschoon er grote menigten van deze lijken-eters in heel Ethiopië huisden, was door de runderpest hun voedsel in korte tijd zó overvloedig geworden dat zij alleen nog maar genoegen namen met de allerlekkerste hapjes: gewoonlijk waren dat de hersenen en de tong. De rest lag te verrotten, iets dat tevoren nooit was voorgekomen. Wanneer nu de regens eigenlijk zouden doorbreken was er kans dat de ontbindings-gifstoffen met het water werden meegevoerd naar de riviertjes. Kon het misschien gevaarlijk zijn dit dan te drinken, overpeinsden de boeren. Van welke | |
[pagina 83]
| |
kant men de situatie ook bekeek: de toekomst zag er niet rooskleurig uit in die dagen. Intussen was voor mij de tijd aangebroken om naar Holland terug te keren. Het is vaak zo, dat wanneer men vreemde landen bereist om met de bevolking in aanraking te komen, men een stuk van hun leven mee-beleeft. Maar dat is dan nooit een ‘verhaal’, want het heeft geen ‘happy’ of ‘unhappy ending’. Het blijft als het ware ‘onaf’ in iemands herinnering. Men denkt eraan terug met de gewoonlijk onbeantwoorde vraag: ‘En hoe zou het toen toch verder zijn gegaan met die mensen? Wat is er tenslotte van hun moeilijkheden geworden?’ Hier werd mij dus een sóórt antwoord gegeven door het S.O.S.-bericht dat mij bereikte via de stichting voor ‘steun aan ontwikkelingsstreken’. Een algehele hongersnood in Dembidollo staat voor de deur. Vooral onder de kinderen zal deze vele slachtofers eisen. De enige oplossing lijkt te liggen in het beschikbaar stellen van tractoren voor de bewerking van de velden waarbij dan voor diverse centra een tractor beschikbaar zou moeten zijn. Deze hele zaak is in studie zowel bij de missie als bij de regering van Ethiopië zelf. Tractoren zijn kostbaar, mede omdat het vervoer naar het binnenland erg duur is. De begroting per tractor komt op ongeveer f 35.000,-, waarbij dan één jaar exploitatie is inbegrepen. Nú wordt de grond, bij gebrek aan beter, bewerkt met een schop of stok omdat andere werktuigen ontbreken. Dat is op dit moment nog mogelijk omdat de akkers nog niet steenhard zijn, wat echter na de volgende regenperiode van december wel het geval zal zijn, zodat dan ook deze primitieve handbewerking niet meer mogelijk is. Door snelle hulp kunnen wij de algemene hongersnood voorkomenGa naar voetnoot1. |
|