Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1139]
| |
ForumEvolutieleer in de godsdienstlesIn zijn boek voor de godsdienstles aan de hoogste klassen van het middelbaar onderwijsGa naar voetnoot1 wordt door Lunter de moderne evolutiegedachte geconfronteerd met het geloofsgegeven. De schrijver begint met een gedetailleerde uiteenzetting van de evolutieleer, geeft dan een weergave van de visie van Teilhard, om tenslotte in een derde deel een aantal geloofskwesties aan de orde te stellen in het licht van de evolutieleer. Met alle waardering voor de opzet, en met nog grotere waardering voor de typografische verzorging, kan ik het resultaat zoals het voor mij ligt, niet toejuichen. Omwille van het belang van de zaak zelf, wil ik dit enigszins uitvoerig toelichten. De schrijver merkt op, dat een uitgebreide uiteenzetting van de evolutieleer ‘juist in de godsdienstles’ (p. 5) aan de orde moet worden gesteld. Hier kan men over twisten. Ik ben het in ieder geval niet met hem eens, tenzij de godsdienstleraar tevens deskundig is op evolutiegebied. De vorming aan een middelbare school moet zo zijn, dat de leerling bijv. een Aulaboek hierover zelf moet kunnen lezen. Als de godsdienstleraar deze stof gaat behandelen zoals 't in Lunters boek geschiedt, is er voor de bioloog alle reden zich af te vragen waar de godsdienstleraar zich mee bemoeit. Nu krijgt de leerling tegenover 41 pagina's evolutiegedachte slechts 25 pagina's waar echt het geloof aan de orde komt. De verhouding had andersom moeten zijn, temeer daar een menigte detailpunten van de evolutieleer voor de geloofsleer irrelevant zijn. Een niet deskundige behandeling van de evolutieleer kan bovendien een blijvend wanbegrip bij de leerlingen vormen. En punten die wel van belang zijn, heb ik gemist. Zo ontbreekt er een heldere uiteenzetting van wat nu in feite tot het terrein van de wetenschap, van de wijsbegeerte en van de theologie behoort, en hoe deze terreinen zich onderling verhouden in hun onderscheidenheid. Ik krijg de indruk, dat de schrijver deze verhouding niet juist ziet. Want op p. 71 lees ik het volgende: ‘Het bestaan der engelen kan volgens de huidige stand der evolutiewetenschap niet verklaard worden’. Het al of niet bestaan van engelen heeft niets met evolutieleer te maken. Zo'n zin werkt alleen maar verwarrend. Ook heb ik gemist een duidelijke definitie van de sleuteltermen. Wat verstaat de schrijver onder schepping? Men leze p. 59. Gesuggereerd wordt, dat de schepping aan het begin staat, om het ontstaan van de oernevel te verklaren. Het is juist dit foutieve scheppingsbegrip dat in het verleden een bron van veel ellende is geweest. Maar de schepping staat niet zozeer aan een begin als wel overal, en wel ‘er boven’. Ze is van een andere causale orde dan de oorzaken die wij hier op aarde kennen. Vervolgens is het woordgebruik slordig. Als op p. 24 over ‘leven en niet-leven’ gesproken | |
[pagina 1140]
| |
wordt, krijgen wij als kenschetsing van het leven: ‘het leven schuilt in de organisatie van de levende stoffen’. Een dergelijke begripsbepaling is zinloos, daar in het tweede lid van de zin het woord voorkomt dat bepaald moet worden. Verder: geologie is wat anders dan fossielenkunde (p. 27). Over mutaties wordt wel erg simplistisch gesproken (p. 25). Op p. 28 lezen wij, dat de vissen ‘voorlopers der gewervelde dieren’ zijn, alsof vissen zelf niet tot de gewervelden zouden behoren. Bepaald onjuist is het, als beweerd wordt: ‘Het gebit blijkt bij de huidige zgn. mensapen, alsook bij vroegere en tegenwoordig levende primitieve mensen, aanmerkelijk beter ontwikkeld te zijn dan bij de homo sapiens’ (p. 31, curs. van mij). De tegenwoordig levende primitieve mens is wel degelijk homo sapiens, terwijl het gebit van de Westerse cultuurmens door verkeerde voedselpraktijken fenotypisch gedegenereerd is. In feite staat hier een rassendiscriminatie te lezen, die de schrijver natuurlijk niet zo bedoeld heeft. Trouwens, in de gehele rassenleer (p. 32 e.v.) is deze discriminatie aanwezig. Ik citeer: ‘evenmin als men op het ogenblik kan spreken van een homogeen mensenras.... etc.’. De term ‘mensenras’ moet hier genomen worden in de betekenis van menselijke soort, zoals uit het zinsverband blijkt. Ook hier dus een slordig woordgebruik. Maar wat is bedoeld met ‘homogeen’? Dit is juist in dit verband fundamenteel. In het vervolg van het betoog wordt duidelijk, dat technische vooruitgang als norm voor ontwikkelingspeil wordt genomen. Als de schrijver, in plaats van zijn eigen beschouwing, de rassenverklaring van de Unesco had afgedrukt, dan zou het duidelijk geworden zijn, dat alle rassen gelijkwaardig zijn, en dat de verschillen in culturele ontwikkeling aan milieu-invloeden zijn toe te schrijven. Het hele fundamentele onderscheid tussen genotype en fenotype komt nergens aan de orde. Van de oermens wordt gezegd, dat hij aan tal van ons bekende gebieden nog niet toe is, en dan volgt als rijtje: ‘cultuur, koken, verkeer, techniek, godsdienst’ (p. 33). Culturele antropologen zullen hier fel protesteren. Verder lezen we: ‘zelfs een pygmee staat al verder van ons af dan een kind van een volwassene’, en van het cultuurverschil tussen ons en de primitieven (en blijkens het zinsverband zijn het de huidig levende primitieven) wordt gezegd: ‘dan blijkt, dat men op dit punt moet denken aan een verschil zoals dat bestaat tussen de wereld van een filosoof en een debiel’ (p. 33). Ik wens mij hier van commentaar te onthouden. Primitieven zijn niet met debielen te vergelijken, en de voorbeelden op p. 33 laten andere interpretaties toe. Op p. 35 worden alle Egyptenaren, Grieken, Perzen, Chinezen, Kretenzen van de oudheid weggevaagd in de zin: ‘1000 jaar geleden had hij (d.i. de mens) woonsteden gebouwd, was hij gaan schrijven, studeren en schilderen’. Hier wordt veel te vlot geschreven, alsof wetenschap, ook als ze door een godsdienstleraar wordt behandeld, geen exactheid zou eisen. Dat is jammer, want het kan niet worden ontkend, dat de schrijver op andere plaatsen een bezorgdheid aan de dag legt voor de verwarringen die momenteel optreden in het theologisch denken. Mede met het oog daarop is dit boek geschreven. Als de schrijver dan de oplossing zoekt in de benadering vanuit het ‘dynamisch denken’ (p. 54), kan ik hiermee volkomen akkoord gaan. Maar daarmee kan niet gezegd worden, dat we niet begripsmatig tewerk moeten gaan. De exacte formuleringen van het dynamisch denken zijn niet ‘eens en voorgoed’, maar spreken wel deze tijd aan. Ik lees in p. 54 een miskenning van de taak der theologie. Ze heeft wel degelijk de taak, men leze er Whitehead maar eens op na, naar formuleringen te zoeken. Ook de dynamisch denkende biologie doet dit. Hier kan de theoloog van leren. De inbreng van de moderne angelsaksische wijsbegeerte heb ik gemist. Men komt niet klaar tegenwoordig met een zin als: ‘Het is ook mogelijk om theoretisch uit al wat bestaat te concluderen tot een onpersoonlijke “Eerste oorzaak” en tegenover Hem in je gewone doen en laten neutraal of zelfs afwijzend te staan’ (p. 59). Dit is iets waar de moderne mens een bredere uitwerking vraagt, die in het angelsaksische | |
[pagina 1141]
| |
denken wordt gegeven. Ik teken terloops even aan, dat de juist geciteerde zin een innerlijke tegenspraak bevat: waarom Hem (met een hoofdletter), als de oorzaak onpersoonlijk zou zijn? Uit mijn eigen ervaringen van de middelbare school weet ik, hoezeer er een behoefte bestaat aan een dergelijk boek, maar het moet volgens mij niet op deze manier. Ik vermoed evenwel, dat het manco niet aan de schrijver moet worden verweten, maar aan een fundamenteler tekort: de onbekendheid bij vele katholieke theologen met de mentaliteit van het exacte denken. Zolang deze zich in dit opzicht niet door de wetenschappen laten inspireren, is ieder gesprek van de theologie en de wetenschap tot onvruchtbaarheid gedoemd. M. Jeuken | |
Het rijke rode verledenHet schijnt het noodlot van de Nederlandse communisten te zijn, dat de geschiedenis van hun beweging altijd door buitenstaanders moet worden beschreven. En omdat die buitenstaanders meestal in het verleden zelf communist waren, krijgt veel van deze geschiedschrijving het karakter van een zelfverdediging, met alle onoprechtheid van dien. De Kadts boek Uit mijn Communistentijd is daarvan een sprekend voorbeeld. Wie een geschiedenis van het Nederlandse communisme begint, staat trouwens voor een berg moeilijkheden. Partij-archieven blijven gesloten, levende getuigenissen krijgt men nauwelijks, tenzij dan weer van mensen die door de communisten ‘renegaten’ genoemd worden - niet altijd ten onrechte. Een drietal ex-communisten heeft zich niettemin aan de geschiedschrijving van hun vroegere partij gewaagd, Koejemans, Harmsen en Wouter Gortzak, en men zal moeten erkennen, dat deze drie auteurs gebroken hebben met een kwalijke traditie (de zelfverdediging) en getracht hebben een objectief beeld te geven van een bepaalde periode uit de geschiedenis van de Nederlandse communistische beweging. Koejemans beschreef het leven van de Nederlandse marxistische pionier David Wijnkoop, die in het begin van de Tweede Wereldoorlog overleedGa naar voetnoot1. Harmsen vertelt de tragische levensroman van Daan Gouloze, een van de weinige internationale communisten in Nederland, overleden in 1965, als een gedesillusioneerd mens, evenzeer door de partijmolen gemangeld als WijnkoopGa naar voetnoot2. Wouter Gortzak tenslotte heeft enkele ontwikkelingen in het na-oorlogse communisme beschreven en becommentarieerdGa naar voetnoot3. De drie boeken vullen elkaar op merkwaardige wijze aan en dat verhoogt het betrouwbaarheidsgehalte, te meer daar de ontwikkeling van Koejemans, Harmsen en Gortzak, sinds zij - onafhankelijk van elkaar - de partij verlieten, geheel verschillend is geweest. Het boek van Koejemans, vroeger lid van de partijleiding en hoofdredacteur van De Waarheid, momenteel boekhandelaar en publicist, spreekt het meeste aan, vermoedelijk om twee redenen. Op de eerste plaats is over de communistische periode die hij beschrijft bijzonder weinig bekend en vervolgens is de centrale figuur van zijn boek, David Wijnkoop, zó interessant en veelzijdig, dat een boek over hem neiging krijgt naar de roman over te hellen. Koejemans schreef echter allerminst een roman, maar een onthullend tijdsdocument met in het centrum een bijzonder boeiende figuur. Uit de geschiedenis die zich aan David Wijnkoop voltrok had men lessen kunnen leren voor de toekomst. Men heeft die lessen niet getrokken, de communisten niet en de niet-communisten | |
[pagina 1142]
| |
evenmin. Integendeel, de geschiedenis heeft zich herhaald. Wat Wijnkoop is overkomen - de praktische eliminatie uit de partij -, is Gouloze eveneens overkomen en na hem ook mensen als Baruch, het voorlopig laatste slachtoffer van een systeem dat het sectarisme in zijn vaandel schijnt te dragen. Want het Nederlandse communisme heeft maar zelden een periode gekend dat het werkelijk als een oprechte zoon van de Internationale kon gelden. Uit de levensgeschiedenis van David Wijnkoop blijkt het sectarisme van de Nederlandse communisten overduidelijk. Ontstaan als een splintergroep van de oude socialistische partij (Troelstra), bleef de communistische beweging in Nederland altijd een sectarisch karakter behouden. David Wijnkoop was de inspirator van dat sectarisme, een gróót inspirator, en dat onderscheidde hem van anderen als bijvoorbeeld Paul de Groot, met wie Wijnkoop overigens nauwelijks iets te maken heeft gehad. Het Nederlandse communisme wordt eigenlijk gekenmerkt door twee richtingen. De ene oriënteert zich op het marxisme en beschouwt dit als een inspiratiebron om richting te kunnen geven aan de arbeidersklasse. De andere inspireert zich veel minder op Marx dan op de kunst van het behouden van een machtspositie binnen de partij. Daarbij richt deze richting zich nu eens op het ‘internationale communisme’, dan weer keert het zich ertegen. Wijnkoop heeft beurtelings beide richtingen beleden, maar - en dat was zijn grote kracht - hij deed het met overtuiging, óók toen hij zowel in de Tweede Kamer als in de Amsterdamse gemeenteraad zijn ommezwaai ‘moest’ toelichten - waarvan Romme nog altijd ‘een physiek misselijkheidsgevoel krijgt’ als hij er aan denkt. Men kan niet ontkennen, dat David Wijnkoop (1876-1941), die ruim veertig jaar met beide benen in het politieke leven heeft gestaan, in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het culturele en politieke beeld dat Nederland - en in het bijzonder Amsterdam, waar hij gemeenteraadslid was - in de eerste helft van deze eeuw heeft geleverd. Wijnkoop heeft een bewogen leven gehad, vanaf zijn intrede in de SDAP rond de eeuwwisseling - hij was toen nog student in de letteren, een studie die hij tot zijn spijt nooit heeft kunnen afmaken - via zijn deelneming aan de stakingsbeweging in 1903, zijn conflict met Troelstra en zijn royement uit de SDAP en de oprichting van de SDP, waaruit later de Communistische Partij zou voortkomen. Het grootste deel van het boek is gewijd aan het werken van Wijnkoop in - en gedeeltelijk naast en tegen - de Communistische partij. Bij Wijnkoop was het echter niet in eerste instantie de partij waarvoor hij zich interesseerde, maar degenen die die partij vormden, de proletariërs. Voor hen offerde hij zijn leven en zijn eer op en dat laatste (zijn ‘schuldbekentenis’) werd maar door weinigen begrepen, óók niet door Romme. Het is trouwens merkwaardig, dat de erudiete en beschaafde Wijnkoop - die om deze kwaliteiten nauwelijks in de communistische gelederen paste - door de meesten van zijn tegenstanders met iets van minachting werd beoordeeld. Zo schrijft Dr. W. Drees bijvoorbeeld: ‘Hij maakte op mij de indruk van een verbitterd, wantrouwend man en van een fanaticus’. De veenarbeiders in Drente dachten daar anders over en de sectie Oosterpark in Amsterdam (waar zowel Wijnkoop als ook de communistische beweging in Nederland groot werden) droeg Wijnkoop op de handen. Aan de Oosterparkbuurt is het trouwens te danken dat Wijnkoops ster nooit helemaal is ondergegaan, óók niet toen de partijleiding zich tegen Wijnkoop had gekeerd en hem politiek vleugellam had gemaakt. Koejemans heeft naast een gedetailleerde kennis van de geschiedenis van de communistische beweging in Nederland ook een bijzonder groot gevoel voor menselijke beweeggronden. Hij was daarom dé man om een boek te schrijven over de zo menselijke mens Wijnkoop. Koejemans heeft zich van die taak gewetensvol gekweten. Wat dit boek echter zo belangrijk maakt is, dat men uit de prille geschiedenis van het Nederlandse communisme de verdere ontwikkeling bijna als vanzelf kan af- | |
[pagina 1143]
| |
leiden. Die verdere ontwikkeling heeft nieuwe slachtoffers opgeleverd: Harmsen beschrijft hoe het Daan Gouloze vergaan is, Wouter Gortzak laat zien hoe de CPN steeds meer geworden is wat zij van het begin af aan was: een sectarische beweging, waarin de machtsstrijd soms programmapunt nummer één leek te zijn. Dat rijke rode verleden laat een bont mozaïek zien. Pas de laatste maanden schijnt er sprake te zijn van een ‘doorbraak’, rijkelijk laat en na veel schade en schande. De band met de arbeiders is immers voor een goed deel verloren. De traditie van Wijnkoop schijnt helemaal tot het verleden te behoren. Jan P. Schuyf |
|