| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
E. Schillebeeckx O.P.,
Christus' tegenwoordigheid in de eucharistie
H. Nelissen, Bilthoven, 1967, 128 pp., f 5.90.
Dit boekje is een bewerking van reeds eerder verschenen artikelen in ‘Tijdschrift voor Theologie’, waarin Schr. zijn - belangrijk - aandeel heeft geleverd in de gedachtenwisseling over Christus' tegenwoordigheid in de Eucharistie, zoals die enige tijd geleden in ons land gevoerd is. Een eerste hoofdstuk geeft een diepgaande interpretatie van de leer van het Concilie van Trente, een tweede hoofdstuk een poging tot ‘herinterpretatie van de geloofsformulering’ voor onze tijd. In dit laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de factoren die de nieuwere benadering hebben veroorzaakt; waarbij uitvoerig aandacht wordt gewijd aan de verschillende pogingen tot benadering die de laatste tijd zijn ondernomen. Tenslotte ontwerpt Schr. een eigen poging om de eucharistische presentie van onze Heer te situeren. Lezing van dit boekje veronderstelt wel enige theologische scholing, lijkt mij. Het zal vooral deskundigen boeien.
S. Trooster
| |
Evelina Krieger
Abgrund und Gründe
Styria, Graz/Wien/Köln, 1966, 180 pp.
Schrijfster geeft eerst een tamelijk sterk aan Fichte aanhangende dialectische ontwikkeling van het ‘ik’-begrip. Daarna komt dan op het eerste gezicht, om een woord van Hegel te gebruiken, aus der Pistole geschossen, een begrip als God en als Drievuldigheid. Nader blijkt dan dat het niet de bedoeling is van schrijfster om een verband te leggen tussen theologische gegevens en het absolute van de dialectiek in de Hegelse zin, maar om een dialectische wetenschap van de theologie op te bouwen. Zij noemt het zelf een poging en het is zeker een verdienstelijke poging ook in zoverre zij gebruik maakt van de denkwijzen in het moderne duitse neo-idealisme. De vraag is echter of dit alles mogelijk is nu zij toch vast moet houden aan formuleringen van de geloofs-gegevens die sterk beïnvloed zijn door thomistische terminologie en of een wetenschap van de theologie niet eerst pas dan mogelijk is als deze gezuiverd is van een taalgebruik dat beïnvloed is door dat van een bepaalde filosofie. Zolang een dergelijke zuivering niet is gebeurd zal men, zeker van uit het standpunt van de schrijfster, niet veel verder kunnen komen. Op zich zelf binnen het gegeven kader is dit boek een goede aanleiding voor een discussie.
C.J. Boscheurne
| |
Gott heute
Fünfzehn Beiträge zur Gottesfrage
Hrsg. von Norbert Kutschki
Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, Chr. Kaiser Verlag, München, 1967, 188 pp., DM. 9,80.
In dit bijzonder boeiende boekje zijn 15 voor de Hessische Rundfunk gesproken voordrachten van merendeels uiterst deskundige lieden over de huidige Godsproblematiek gebundeld. De auteurs zijn van verschillende gezindten en verstaan de kunst hun onderwerp op verstaanbare wijze uit te
| |
| |
werken. Het is ondoenlijk hier alle voordrachten samen te vatten. Enkele grepen uit dit rijke boekje mogen volstaan. J. Hirschberger pleit voor de filosofie als mogelijkheid om het Godsbegrip zuiver te houden. K. Flasch werkt uit hoe de mens alleen vanuit zichzelf God kan benaderen, vanuit de eigen betrekking tot God; en dat daarom ieder ongenuanceerd protest tegen het vormen van Godsbeelden (‘afgoden’ zoals dat in de huidige literatuur heet) juist de dood van God betekent. A. Gunneweg stelt zelfs dat in Christus ‘Zerrbilder’ van God tot authentieke Godsbeelden worden. H.J. Türk beschrijft sterk onze moeilijkheden in de Godsbenadering. W. von Loewenich en H. Bolewski trachten helder te krijgen wat transcendentie en immanentie in een seculiere Godsbenadering kunnen betekenen (‘im Diesseits jenseitig’). Sigurd Daecke werkt bijzonder suggestief uit, hoe het geloof in God als Schepper niet het ontstaan van onze wereld wil verklaren (dat is zaak van de wetenschap), maar iets uit wil zeggen over wat wereld en mens voor God zijn. Walter Dirks schrijft een boeiend getuigenis over zijn geloof in Gods drieëne bestaan als geloof in Gods nabijheid. Jürgen Moltmann laat zien, hoe God geen garantie tegen onze aardse toekomst is, maar juist vóór deze toekomst (‘Zukunft als Seinsweise Gottes’). L. Boros konfronteert ons met Christus als Gods tegenwoordig-zijn onder ons mensen. Uiteraard zijn niet alle bijdragen van gelijk gehalte. Maar in zijn geheel kan dit ongemeen boeiende boekje niet warm genoeg aanbevolen worden.
S. Trooster
| |
Eberhard Bethge
Dietrich Bonhoeffer
Theologe - Christ - Zeitgenosse
Chr. Kaiser Verlag, München, 1967, 1128 pp. (met Beiheft, Ahnentafel, Uebersetzungen, 32 pp.), DM. 46,-.
Na zich 20 jaar onvermoeibaar te hebben gewijd aan de uitgave van Bonhoeffers geschriften (waarvan de verzameling gevangenisbrieven onder de ttiel Widerstand und Ergebung wel het meest bekend is geworden), komt Eberhard Bethge nu met de eerste complete biografie van zijn vriend, gebaseerd op een overvloed aan documentatie en gedetailleerde kennis van de geschiedenis van de moeilijkheden in de evangelische Kerk en van het politieke verzet in Duitsland ten tijde van het ‘Derde Rijk’. Schr. volgt niet alleen van jaar tot jaar de feiten in het leven van Bonhoeffer, maar beschrijft ook de ontwikkeling in zijn - vooral pastoraal en theologisch - denken daarin. Zo is een standaardwerk gegroeid, waaraan geen enkele serieuze Bonhoefferstudie meer kan voorbijgaan. Met name ook door de verwerking van vele tot nog toe onuitgegeven geschriften (waarvan een aantal in hun geheel zijn afgedrukt in een ‘Anhang’, pp. 1045-1101). Men zou overigens wensen dat ook in ruimere kring dit boek gelezen werd. Vooral door hen die Bonhoeffer zo graag, maar soms ook zo lichtvaardig, citeren. Het blijft merkwaardig dat zelfs ambts-verlating en geloofsafval verdedigd worden met een beroep op Bonhoeffers gedachten. Dit boek toont echter onweerlegbaar aan, hoe deze diep-gelovige christen, in zijn kritiek op het kerkelijk leven in de dertiger jaren, zijn Kerk en zijn ambt trouw gebleven is tot in gevangenis en gewelddadige dood. Trouwens, ook de grote momenten in zijn geloofsdenken - als b.v. ‘niet-religieuze interpretatie van Christus' tegenwoordigheid in kerk en wereld’, ‘onmacht en lijden Gods’ e.d. - ontvangen een bijzonder licht binnen de contekst van zijn eigen gevoelige vroomheid. Als voor iemand God niet ‘dood’ geweest is, maar levende werkelijkheid en nabijheid, dan voor D. Bonhoeffer. Van dit alles kan lezing van deze boeiend geschreven biografie van deze heilige van de nieuwe tijd ons overtuigen.
Daarom bijzonder aanbevolen.
S. Trooster
| |
Reformed Dogmatics
(J. Wollebius, G. Voetius, F. Turretin) Edited by John W. Beardslee
Oxford University Press, New York, 1965, 471 pp., $7.50.
Deze bloemlezing in vertaling maakt met drie vertegenwoordigers der calvinistische orthodoxie bekend. Van Wollebius van Basel (1586-1629) koos de uitgever de Godskennis en deugdenleer (decaloog), tevens het grootste deel van het werk. Voor Voetius koos hij een polemische rechtvaardiging van de gereformeerde ‘praktische theologie’, en voor de laatste vertegenwoordiger der straffe orthodoxie, Fr. Turretin van Genève, een theologie over de predestinatie. Het werk heeft slechts een historische waarde en zal weinig helpen voor de huidige christelijke levenshouding.
W. Boelens
| |
| |
| |
Godsdienst
Heinz Zahrnt
Bijbelkritiek en geloof
De historiciteit van de Evangeliën
(Aula-pocket 317), Het Spectrum, Utrecht, 1967, 156 pp..
Onder deze titel gaat de vertaling verborgen van het befaamde boekje ‘Es begann mit Jesus von Nazareth’, waardoor de auteur vooral bekendheid heeft gekregen. In een verstaanbare formulering wordt de ontwikkeling der kritische exegese tot op onze dagen beschreven: van de vorige eeuw waarin het huidige probleem ontstaan is, via K. Barth en R. Bultmann naar de laatste ontwikkeling, de ‘herontdekking van de historische Jezus’ door Bultmanns leerlingen Ernst Käsemann, Günther Bornkamm, Gerhard Ebeling, Ernst Fuchs e.a. Bijzonder waardevol is nog het 9e hoofdstukje (blz. 117-137), waarin het huidige standpunt van de exegeten t.a.v. Christus' opstanding helder wordt uiteengezet. Het is te hopen dat ieder die mee wil spreken over ‘Entmythologisierung’ en ‘existentiale interpretatie’ van de H. Schrift, dit nuttige boekje eens rustig doorneemt. Dat kan de nodige ontsporingen voorkomen. Ook al beoordeelt schr. vanuit zijn reformatorisch standpunt sommige motieven uit de Evangeliën wel iets te radikaal.
S. Trooster
| |
Erwin Kleine
Holland-Kirche contra Rom?
Bericht eines Aufbruchs
Verlag Fredebeul & Koenen, Essen-Werden, 1967, 158 pp..
Wanneer je als oprechte hollander over jezelf hoort spreken, en nog wel lovend, dan vind je dat diep in je hart wel prettig, maar je voelt je ook een beetje opgelaten en tot tegenspraak geneigd. Zo is het mij vergaan bij het lezen van deze vrij uitvoerige informatie over wat er momenteel in de nederlandse kerkprovincie gaande is; informatie die vooral een verdediging wil zijn tegen de vele scheve voorstellingen die overal heersen. Allereerst wordt gesproken over de voortrekkers, de bisschoppen de Vet en Bekkers; vervolgens over de houding van het episcopaat in haar geheel; dan volgen schetsen van de mondige leek, ‘Priester der Krise’, liturgische en oecumenische beweging. Alles in rustig positieve zin benaderd en met gevoel voor de achtergronden. Dit alles is prettig om te lezen. Toch is de wijze van voorstellen iets te rooskleurig. De bisschoppen de Vet en Bekkers worden terecht als begenadigde voortrekkers op de voorgrond geplaatst, maar te weinig komt uit dat ze helaas nog niet model staan voor de doorsnee-katholiek in Nederland, ook niet de progressieve. Juist gezien is dat onder de klerus vrijwel algemeen de tendens leeft iedere vorm van feodaal klerikalisme af te leggen, maar verzwegen wordt dat hier en daar ook uitingen van een zeker neo-klerikalisme gesignaleerd worden. En wat de zo hoog geroemde broederlijkheid onder de nederlandse katholieken betreft: men had eerlijker kunnen vermelden dat er onder ons nog teveel zijn die rancuneus en verbitterd tegenover elkaar staan. Niettemin een inspirerend boekje: voor de nog steeds argwanenden om kennis te nemen van de diep-christelijke motieven die de huidige beweging (kunnen) leiden; voor de al te zelfverzekerde hardlopers om hen eraan te herinneren dat er op de ingeslagen weg nog zoveel te realiseren valt, dat steeds maar nieuwe gewaagde initiatieven (c.q. stunts) toch wel wat voorbarig en in ieder geval overbodig lijken.
S. Trooster
| |
J. David S.J.
Nouveaux aspects de la Doctrine catholique du Mariage
Vertaling door A. Liefooghe van ‘Neue Aspekte der Kirchlichen Ehelehre’, Bergenenkheim, 19662.
Desclee & Cie, Tournai, 1967, 160 pp., BF. 96.-.
Sedert ruim tien jaren neemt de Zwitserse Jezuïet Pater David deel aan de discussies rond de geboorteregeling. Zijn jongste bijdrage is een boekje, samengesteld uit oude publikaties en nieuwe studies, in 1966 in het Duits verschenen en in hetzelfde jaar herdrukt. Het eerste en belangrijkste deel behandelt onder de titel ‘Nouveaux aspects’ de volgende punten: de nieuwe probleemstelling, de traditionele opvatting, de ontwikkelingsfasen van het probleem, de stellingnaam van het 2e Vaticaans Concilie, de zin van het huwelijk, de nieuwe visie op het huwelijk en de consequenties die daaruit naar de mening van de schr. voortvloeien. Het tweede deel behandelt enkele bijzondere
| |
| |
kwesties: Kerk en natuurrecht, bijdrage van een (anonieme) moraalfilosoof, sociologische aspecten van de geboorteregeling. Terwijl de auteur, blijkens het voorwoord bij de 2e Duitse editie, bijzondere waarde hecht aan de twee laatste hfdst. van het eerste deel en het eerste hfdst. van het tweede deel, gaat onze voorkeur een andere richting uit. Goed bijv. is het laatste hfdst., waarin de schr. beknopt en helder de sociologische aspecten van de geboorteregeling bespreekt (137-152). Minder geslaagd is het hfdst., waarin hij de competentie van het kerkelijk leergezag t.a.v. ‘natuurrechtelijke’ kwesties tracht te verklaren (95-125): het betoog maakt een rommelige indruk; het onderscheid tussen ‘magistère doctrinal’ en ‘fonction pastoral’, waarvan de schr. veel heil verwacht, is weinig overtuigend; en node mist men hier een verwijzing naar het 2e Vaticaans Concilie, dat elders zo uitvoerig geciteerd wordt, nl. naar de Dogm. constitutie over de goddelijke openbaring n. 6 en de Verklaring over de godsdienstvrijheid n. 14. Goed daarentegen zijn weer de eerste hfdst. van het eerste deel, o.a. het hfdst. over de ontwikkelingsfasen van het probleem; bij de bekende toespraak van Pius XII tot de vroedvrouwen uit het jaar 1951 (niet 1952) plaatst schr. een merkwaardige opmerking wier juistheid te betwijfelen valt: als zou nl. de verklaring van de Paus, dat geboorteregeling rechtmatig of soms zelfs verplicht kan zijn, veel verontwaardiging hebben opgeroepen bij moralisten van zeer goede naam (36). Kortom: een interessant boekje, suggestief geschreven, maar niet overal overtuigend.
A. van Kol
| |
Wijsbegeerte
Henri Arvon
De Arbeid, een wijsgerige beschouwing
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1966, 108 pp., f 4,50.
De opvattingen van schrijver zijn grotendeels op Hegel gebaseerd en dan hoofdzakelijk op diens jeugdgeschriften en op zijn werken over de Godsdienst. Schrijver deelt de kritiek van Marx op de Phänomenologie in belangrijke mate. Er komt dus een marxistisch geïnterpreteerd hegelianisme of, voor zover mogelijk, een marxisme waarin het absolute weer is geïntroduceerd. Dit absolute krijgt in de praktisch historische laatste hoofdstukken een sterk humanistische inslag. Ook Marx spaart schrijver zijn kritiek niet. Met name de klasseloze maatschappij kan bij hem geen genade vinden als oplossing van de moeilijkheden rondom het vervreemdende element in de arbeid. Buitendien verwijt hij Marx ten onrechte een verschil te hebben gemaakt tussen objectivering en vervreemding. Dit laatste in aansluiting op de Marx-Hegel interpretatie van Jean Hyppolite, die Hegel in Frankrijk introduceerde. Hoewel hij alle gevaren van de tegenwoordige arbeids-verhouding goed onderkent meent hij dat arbeid en techniek de natuur verhelderen en die opheffen tot het menselijk bewustzijn. Over de toekomst van de automatisering kan hij ook, ondanks zijn inzicht in de problemen van de vrije tijd, lyrisch worden. Een aanhaling van Jean Fourastié blijft nog een van de nuchterste uitdrukkingen op dit punt: de machine brengt de mens er toe zich in het menselijke te specialiseren. Zoals vaker in beschouwingen over de arbeid moet ook deze schrijver in zijn betoog sterk steunen op gegevens uit andere wetenschappen, met name de psychologie en de sociologie, zonder dat hij er een wetenschap van deze wetenschappen op na houdt. Dit is een ernstig gevaar voor de hele filosofie van de arbeid. Voordat men deze praktisch kan toepassen zal men zich eerst moeten verdiepen in de wetenschappelijke aard van deze hulpwetenschappen. Schrijver, die overigens in zijn denken geheel binnen de franse traditie blijft, is zeker niet de enige schrijver over dit onderwerp die de daaraan verbonden gevaren
niet voldoende heeft onderkend.
C.J. Boschheurne
| |
Friedrich Keiter
Verhaltens-Biologie des Menschen auf Kulturantropologischer Grundlage
Ernst Reinhardt, München/Basel, 1966, 373 pp., DM. 26.-.
Schrijver probeert het mens-zijn te benaderen van uit drie hoofdpunten: dat wat de mens gemeen heeft met de plant; wat hij gemeen heeft met het dier en wat typisch menselijk is. Dit op zich zelf goede idee wordt dan in drie maal zes thema's behandeld. Deze indeling is beslist willekeurig. De uitwerking is dan ook vreemd en vertoont hier en daar fouten vooral in de lijsten van extreme gevallen in de verschillende
| |
| |
essays. Zo is het onjuist te stellen dat alleen het westen een logica ontwikkelde, de indische nyaya filosofie bewijst het tegendeel. Ook is het niet juist dat een abstract wetenschappelijk wereldoverzicht pas met het schrift ontstaat; ook hier bewijst het indische denken het tegendeel. Hier wreekt zich dat de schrijver niet duidelijk inziet dat er naast de westerse en de primitieve culturen nog een andere hoge cultuur kan bestaan. Vreemd is het verder dat de schrijver de existentie-filosofie een eind-kramp van het individualisme noemt. Het is onaangenaam dat hij zijn voorbeelden voor een belangrijk deel ontleent aan gebeurtenissen aan het oostfront, maar de concentratie-kampen nauwelijks noemt als een extreem verschijnsel in het menselijke zijn. Nog vreemder wordt het dan als er zonder commentaar wordt gesteld dat ‘tafelschuimers van beroep (joden) vrijwel uitgestorven pseudovoorname figuren zijn’. Het woord ‘Rassenseele’ en de ‘Mannesmut’ en ‘Tatbereitschaft’ als cultuurvormende factoren doen aan Weininger denken.
Hoofdfout in het denken van deze schrijver is dat hij niet inziet dat in de reflexie ook het plantaardige en dierlijke in de mens tot het zuiver menselijke worden opgeheven. Hierin zit ook de eenheid in de mens die deze schrijver niet ziet. Voor hem is de mens niets anders dan een toevallige combinatie van die achttien factoren, terwijl juist bij de mens de zekerheid van het menszijn primair is. Zo kan schrijver ook veel te veel menselijks in het dier projecteren om vandaaruit dan b.v. de godsdienst op één noemer te kunnen brengen met het zinloos schrikken van een paard.
C.J. Boschheurne
| |
Politiek
Dr. S.W. Couwenberg (red.) e.a.
Problemen der democratie
Tweede bundel
Oost-West Instituut, Den Haag, 1967, 142 pp., f 6.90.
Kort na het verschijnen van een eerste bundel artikelen over de problematiek van de democratie is nu al weer een tweede bundel uit. Opnieuw gaat het hier om artikelen die eerder in het tijdschrift Oost-West verschenen zijn. Evenals in de vorige bundel zijn ook hier weer een serie auteurs van naam verenigd, die elk een stukje toevoegen aan het democratische mozaïek, dat - de laatste maanden is dat weer zeer duidelijk geworden - toch maar zeer problematisch is. Onze aandacht viel met name op de laatste bijdrage in dit boek, van de hand van de Joegoslavische hoogleraar Mihailo Markovic. Deze behandelt het verschijnsel zelfbestuur. Men kan het van harte met de redacteur van de bundel eens zijn, dat het een visie is, ‘die ook in het kader van onze bezinning op de huidige situatie en problematiek van de westerse democratie bijzondere aandacht verdient’. Die bezinning op de democratie krijgt ook bij de overige auteurs het volle pond. Het geheel lijkt ons een waardevolle bijdrage tot de discussie over de democratie. Het is bovendien een democratische discussie (de visies volgen lang niet altijd dezelfde vooronderstellingen), reden waarom men over een dergelijke publikatie verheugd kan zijn.
J.P. Schuyf
| |
Le petit livre rouge
Citations du président Mao Tsé-toung
Editions du seuil, Paris, 1967, 187 pp., F. 4,50.
Dit is een onofficiële vertaling van het ‘Rode Boekje’. Vergelijking met de officiële Engelse tekst (Foreign Languages Press, Peking, 1966) geeft de indruk van een goede vertaling. Deze druk heeft nog niet het voorwoord van Lin Pao, dat ook niet voorkomt in de Ned. zwarte Beer-editie maar wel in de Rott. editie. Het formaat is groter en de uitvoering minder luxueus. Steekproeven in een hoofdstuk (IV) over La juste solutions des contradictions au sien du peuple, tonen aan dat de citaten niet in de volgorde staan waarin ze in het geciteerde werk voorkomen. In dit hoofdstuk zijn vrijwel alle citaten ontleend aan een rede van Mao die op 19 juni 1957 werd gepubliceerd in de Renmin Ribao. In feite betreft ze de opstand in Hongarije. Dat blijkt niet uit deze aanhalingen. Men vond er ook een uitwerking in van de ‘honderd bloemen’-theorie, die echter ook niet wordt aangehaald. Tussen deze teksten in vindt men plotseling twee uit augustus 1937 en een uit mei 1942. Soms worden stukken die feitelijk achter elkaar in het oorspronkelijk voorkomen over twee, soms achter elkaar staande citaten verdeeld, soms worden in de citaten stukken weggelaten die wel in het oorspronkelijk voorko- | |
| |
men. De oudste werken waaruit wordt aangehaald dateren uit 1927, de laatste uit 1964. De aanhalingen zijn van zeer verschillende lengte, van twee regels tot twee paginas. In onze talen lijken ze niet erg geschikt voor massale declamatie. Tot enige geestdrift kunnen deze los van elkaar staande dogmatische uitspraken ook niet leiden zelfs niet indien men respect kan hebben voor de uitleg van Marx-Lenin-Stalin zoals die uit verschillende werken van Mao, die altijd sterk op de praktijk gericht is, blijkt. Deze gerichtheid op de praktijk ontbreekt naar ons gevoel in het rode boekje geheel.
C.J. Boschheurne
| |
Sociologie
Prof. Dr. J.J.A. van Doorn
Organisatie en maatschappij
Sociologische opstellen
H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1966, 269 pp., f 13,90.
Weer een bundel opstellen, maar niet achteloos vergaard en in een kaftje gedaan. De artikelen zijn voor de gelegenheid opnieuw bewerkt en er zijn registers op de gehele bundel samengesteld. Een voorbeeld dat navolging verdient. De inhoud behoeft geen aanmoediging want Van Doorn en zijn werk genieten in ruime kring bekendheid en waardering. De herdrukte opstellen zijn samengebracht onder de hoofden Organisatie en macht, Organisatie en arbeid, Organisatie en professionalisatie en tenslotte Organisaties vergelijkenderwijs. Tal van instituties, van kerk tot kostschool, komen ter sprake. Dikwijls duikt de relatie tussen organisatie en professionalisatie op de voorgrond op, niet uitsluitend in de afdeling die naar die relatie is vernoemd.
Enige punten die mij opvielen.
Bij de bespreking van de deelmarkt van de onaangename arbeid op p. 123 wordt niet gezinspeeld op de mogelijkheid juist voor deze werkzaamheden buitenlandse arbeidskrachten aan te trekken. De buitenlandse arbeidskrachten komen overigens wel in de bundel ter sprake, onder meer waar wordt betoogd dat men met die krachten het marktdenken binnen de bedrijfsmuren trekt (p. 133). Dat moge voor de ondernemer niet altijd plezierig zijn, in menig geval is het echter ook zo dat de buitenlander aanzienlijk harder werkt. Die omstandigheid kan een zeker tegengewicht vormen. En er is voor de ondernemer geen bezwaar tegen penetratie van het marktdenken zolang het voor wat betreft het aanvankelijke arbeidsbestand per saldo niet of nauwelijks arbeidskostenverhogend werkt.
Een volgende opmerking. Ik vind het jammer dat op p. 135 de gevolgen voor de sollicitant van samenwerking tussen de bij de arbeidsvoorziening betrokkenen niet worden belicht. Enerzijds is ook de sollicitant erbij gebaat dat de juiste man op de juiste plaats komt. Aan die voorwaarde kan wellicht gemakkelijker worden voldaan als het bedrijfsleven nauw samenwerkt bij de ‘inkoop’ van de produktiefactor arbeid. Anderzijds is het bij de gebrekkige samenwerking van vandaag soms al zo dat een ergens afgewezen kandidaat ook elders geen voet aan de grond krijgt omdat onderzoekgegevens met betrekking tot zijn persoon blijken te zijn uitgewisseld. Dit kan de voordelen van doelmatigheid en de nadelen van willekeur in zich verenigen.
Een laatste punt. De bewapeningswedloop bewerkte dat de krijgsmacht wat betreft technische vernieuwingen zeker niet achterloopt bij het bedrijfsleven. Het zal niet worden ontkend. Maar het is niet uitgesloten dat dezelfde vernieuwing met minder kosten kan worden gerealiseerd. In het bedrijfsleven bestaat de typische figuur van de kleine ondernemer als brenger van vernieuwingen die dan door de groteren worden nagevolgd en aldus tot voordeel van de gehele gemeenschap gaan strekken. Misschien is dat wel heel doelmatig. Een analogon van de kleine ondernemer bij het krijgsbedrijf bestaat er niet. De vernieuwingen komen er toch wel - wat dat betreft zal ik Van Doorn niet tegenspreken -, maar komen zij er ook op de goedkoopste manier: wij zullen het ons moeten blijven afvragen. Stof tot nadenken te over. Een aanbevelenswaardig boek.
J.J. Meltzer
| |
B. De Clercq
Socialisering en sociologie
(Mens en medemens)
Het Spectrum, Utrecht /Antwerpen, 1967, 122 pp., f 4,50.
Aan de hand van een historische schets demonstreert de schrijver dat de moderne maatschappij wordt gekenmerkt door een socialiseringsproces, een ontwikkeling die hij opvat als het ontstaan van sociaal zelfbewustzijn. Eén van de uitingsvormen van dat proces is de sociologie zelf. De sociologie moet dus niet alleen de sociale werkelijkheid, maar ook zichzelf als object bestu- | |
| |
deren. De onmogelijkheid om daarbij een buitenwerelds standpunt in te nemen dwingt tot een analyse van de algemene grondslagen van onze maatschappij. Deze factoren en processen kunnen niet als sociale feiten gemeten en geteld worden; de enige mogelijkheid ligt dus in het te rade gaan bij de filosofie.
De auteur stelt zich kennelijk op het standpunt dat de gebruikelijke tendens van de wetenschappen, zich los te maken van wijsgerige beschouwingen, niet mag gelden voor de sociologie. Helaas wordt de oproep tot wijsgerige doordenking van het sociale niet nader gepreciseerd, zodat het boek niet erg verhelderend kan worden genoemd.
P.A. Vroon
| |
Dr. H. Thierry
Organisatie en Leiding, Terreinverkenning en -ontwikkeling
H.E. Stenfert Kroese N.V., Leiden, 1965, 174 pp., f 13,50.
Dit boek van Professor Thierry kenmerkt zich door de helderheid, die schoolsheid meebrengt. Deze schoolsheid leidt ook tot volledigheid, maar moet omwille van de eenvoud de begrippen onuitgediept laten. Tevens leidt zij tot een wat neutrale en kleurloze behandeling van de stof. Gaat men echter uit van het doel een boek te schrijven, dat geschikt is voor ‘studerenden voor het Staatspraktijkdiploma, de acten Boekhouden en Handelswetenschappen M.O. en het Accountantsexamen’, dan is het waarschijnlijk voor deze categorieën wel geschikt; de ‘studerenden in de economische en sociale wetenschappen’ zullen zich wel nader willen verdiepen in de houdbaarheid van termen als ‘formele organisatie’ en in b.v. de sociometrische aspecten, die hier in één bladzijde worden behandeld.
G.W. Schlichting
| |
Wetenschap
C.U.M. Smith
Moleculaire biologie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 263 pp., f 4,50.
Deze pocket is een uitstekende popularisatie van enkele gebieden van de moderne biologie. Atoomtheorie, biochemie, spiercontractie, fibrillen, cel- en kernstructuren, cel-energetische beschouwingen etc. zijn geplaatst in een breder kader, waarin geschiedenis, filosofie en literatuur het hunne er toe bijdragen de wetenschappelijke kost verteerbaar te maken. De engelse titel ‘The architecture of the body’ geeft de inhoud beter weer dan de nederlandse titel. Een register ontbreekt helaas. Voor belangstellenden gaarne aanbevolen.
M. Jeuken
| |
Norbert Wiener
‘God mens en machine’
(‘God and Golem, inc. - A comment on certain points, where cybernetics impinges on religion’. Vertaling door P.H.W.C. Rommers).
UPR Paperbacks nr. 13. Universitaire Pers, Rotterdam, 1966, 127 blz., f 7,50.
Het bestuderen van besturingsprocessen in organismen, organisaties en machines is natuurlijk niet nieuw. De poging om het gemeenschappelijke in al deze processen te vinden, is veel recenter. Men mag Wiener wel de grondlegger hiervan noemen. Ook was hij het, die de naam ‘cybernetica’ hiervoor bedacht. Veel van wat op dit gebied gebeurt heeft een technische en economische achtergrond. Wiener zelf wees al in 1950 op ethische en sociologische consequenties in zijn boek ‘The human use of human beings’. Vlak voor zijn dood in 1964 kwam hij in het hier te bespreken boek nog eens terug op drie gebieden, die hij van belang achtte voor godsdienstige vraagstukken.
Dit waren:
- | machines die leren; |
- | machines die zichzelf kunnen reproduceren; |
- | coördinatie mens-machine. |
Wiener laat zien dat op deze drie gebieden thans reeds een aantal mogelijkheden zijn aangetoond en filosofeert over de consequenties. Hierbij komen de erfelijkheid van de machine, de mens als schepper, God als speler, e.d., ter sprake.
Wiener koos bewust zijn uitgangspunt voor dit boek buiten de religie en koos als tegenpool een nogal traditionele opvatting van God en religie. Maar zijn aansporing tot de lezer zich op deze problemen te bezinnen is oprecht en de ontoereikendheid van de traditionele opvattingen is overtuigend aangetoond.
H.J.M. Lombaers
| |
| |
| |
Prof. Dr. G. Thinès
Dierpsychologie
Psychologische monografieën, van Loghum Slaterus, Arnhem, 1966, 332 pp., ing. f 18,-.
De Leuvense hoogleraar, die ook in Nijmegen doceert, presenteert in dit boek een overzicht van de studies die over het dierengedrag zijn verricht. Het oorspronkelijke Franse manuscript werd door Drs. P.G. Vos vertaald. De auteur is zeer belezen, hetgeen dit boek een rijke bron van informatie doet zijn. Toch is dit werk mij niet meegevallen, en mijn bezwaren komen op drie punten neer: de misleidende titel: de onzuivere probleemstelling en de gebruikte taal. Wat de titel betreft: in het Nederlands taalgebied is er een onderscheid tussen dierpsychologie en dierethologie, twee scholen, die beide het dierengedrag bestuderen. In het buitenland wordt dit alles samengevat onder ‘dierpsychologie’, maar niet in Nederland. Hier verstaat men onder die term de school die vooral zijn inspiratie van Bierens de Haan heeft ontvangen. De auteur behandelt evenwel in zijn boek ook de ethologische onderzoekingen, zodat de titel liever anders had moeten luiden. Veel ernstiger is mijn tweede bezwaar. Ik vraag mij af, of de auteur het zojuist genoemde onderscheid tussen de twee scholen goed ziet. In het historisch overzicht aan het begin wordt Bierens de Haan niet genoemd, terwijl de ethologie identiek wordt gesteld met ‘beschrijving der gewoontes van dieren’ (p. 19). Dit is minstens onvolledig. De ethologie wil via de beschrijving komen tot een verklaring volgens streng natuurwetenschappelijke methode. Wanneer de auteur spreekt over de ‘mogelijkheden en grenzen der methodes’ (p. 30 e.v.) wordt hierover niets gezegd. Dit houdt m.i. verband met zijn opvattingen over de verhouding van wijsbegeerte en wetenschap, in casu de dierpsychologie. Ongemerkt worden wijsgerige begrippen erin gehaald, zodat de dierpsychologische opvattingen van de auteur ten nauwste verband houden met een bepaalde wijsgerige visie. Maar dan houdt zijn studie op zuivere wetenschap te zijn. Ik heb althans de indruk gekregen, dat het wijsgerig zielsbegrip steeds in zijn
wetenschap inspeelt. Tussen de regels door drukt de auteur zijn afwijzing uit van het mechanicisme (bijv. p. 31), maar hij maakt niet het onderscheid tussen het mechanicisme als wijsgerige houding en het mechanicisme als wetenschappelijke methode. Dit laatste is echter eis. Had hij dit onderscheid gemaakt, dan was ook de houding van de ethologen hem duidelijker geworden. Nu heeft echter het boek van Tinbergen hem ‘geen enkele bijzondere verrassing’ geboden (p. 223). Tenslotte de taal. Deze is ronduit slecht. Ik heb nog al eens moeten nadenken over wat nu precies bedoeld werd. Enkele voorbeelden: wat is ‘biologische wijsbegeerte’ (p. 22), ‘technische oorsprong van het bestudeerde verschijnsel’ (p. 31)? Met ‘nervaal’ (passim) zal wel neuraal bedoeld zijn, maar is met ‘sensorieel’ soms sensorisch bedoeld? Maar wat is dan ‘sensoriele discriminatie’ (p. 25)? Discriminatie schijnt hier onderscheidingsvermogen te moeten betekenen. Het woord ‘naturalist’ wordt in Nederland niet gebruikt als aanduiding voor de beoefenaar van de natuurwetenschap. Met ‘tijdelijke beperktheid’ (p. 253) wil de auteur aangeven, dat de mogelijkheid tot inprenting tot een korte tijd beperkt is. Kortom: als informatiebron is het boek nuttig, maar met de wetenschappelijke achtergrond kan ik mij niet verenigen.
M. Jeuken
| |
Literatuur
Stefan Themerson
Kardinaal Pölätüo
Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 227 pp., f 9,50.
Men doet er het best aan eerst het boek en dan het alle speelsheid missende voorwoord van W.F. Hermans te lezen. De hoofdfiguur staat voor de positie van de kerk in de cultuur-geschiedenis zoals die zich sinds het midden van vorige eeuw ontwikkelde. Met sterke ironie en veel speelsheid worden de ontwikkelingen van de denkbeelden in de kerk tegenover het moderne weten gevolgd. Het minst belangrijk zijn de besprekingen van staatsrechtelijke en morele kwesties, omdat daarbij aan de kerk opvattingen worden toegedicht die alleen in het B.L.O. en de S.P.G. nog gevonden worden. De these die Schr. verder ontwikkelt is dat de kerk zich telkens aanpast aan de ontwikkeling van de wetenschappen, maar die aanpassing is een onconventionele uitleg. Daarom moet de kerk in de persoon van de Kardinaal de kenners van het woord bestrijden. Hij begint dat te doen in de persoon van de dichter Apollinaire, hoofdfiguur in de ontwikkeling van de moderne kunst, die echter tijdens de oorlog wordt
| |
| |
gedood. De Kardinaal ziet dan echter in dat niet de dichter de werkelijke kenner van het woord en haar betekenis is die geen verdraaiing zal toelaten, maar de analytische filosoof. Dit gehele betoog verdrinkt bijna in een bizonder amusante allegorie, waarbij de Schr. gebruik maakt van zijn grote kennis van de europese cultuurgeschiedenis. Men mag zich echter afvragen of hij niet over zijn doel heenschiet door zijn hoofdpersoon min of meer eeuwig te maken (hij leeft twee honderd jaar), zodat vele filosofische vraagstukken niet in een hogere historische eenheid worden opgenomen, maar nog gesteld blijven als anderhalve eeuw terug. Schr. stelt het voor alsof de kerk de onveranderlijke God zou proberen aan te passen aan de gegevens van de wetenschap. Er zijn natuurlijk lieden die het zo zien. In werkelijkheid gaat het om de interpretatie in de materie van het Godsbegrip, dit in de dialectische verhouding van mens en materie, vooropgesteld dat de mens God nooit anders dan door de materie zal kennen. De fijne ironie van de Schr. kon alleen gebruikt worden doordat hij het verschil niet ziet tussen God en het menselijke Godsbegrip.
C.J. Boschheurne
| |
Max Dendermonde
Trap op, trap af
Querido, Amsterdam, 1967, 95 pp., f 6,90.
Snipperdagen
(Salander), Querido, Amsterdam, 1967, 190 pp., f 2.25.
‘Trap op, trap af’ is een uitstekende vertelling. De schrijver verstaat de kunst van de gewone mensen nog hun onvervreemdbare ongewoonheid te laten rien. Ze zijn levend (qua verbeelde figuren) in hun alledaagse doen en laten, wat nooit bij Dendermonde muf ‘kinderachtig’ aandoet. Integendeel: het gehele verhaal is van een opmerkelijke frisheid én eenvoud. ‘Trap op, trap af’ is een zeer geslaagd werk in een sprankelende taal.
‘Snipperdagen’: een bundel vertellingen ‘ter verpozing’ staat afgedrukt op het titelblad. En ze vormen inderdaad een prettige verpozing voor de lezer. Een zeker verrassend element steekt in deze verhalen. Men zou het nuchter kunnen uitdrukken: de afloop is er een die de lezer niet verwacht had; alle veertien vertellingen bevatten dit onvermoede element, zij het niet in even sterke mate. ‘Snipperdagen’ is prettige lectuur.
Joh. Heesterbeek
| |
Tony Gray
The real professionals
Heinemann, London, 1967, 218 pp., 25 sh.
Een op zich niet zo ongewone opzet: iemand die de man die hem helpt, op den duur met de meeste koelbloedigheid verdringt en er uit werkt, wordt hier ten aanzien van het krantenbedrijf behandeld. In het eerste deel van het boek valt vooral op de sfeer van het bedrijf, de hardheid, de gejaagdheid, de angst gepasseerd te worden; later domineren meer de persoonlijke perikelen van de hoofdpersonen, hoewel steeds in relatie tot de krant. Misschien is de drukkende ‘krantensfeer’ niet hard genoeg volgehouden.
R.S.
| |
Joseph Roth
Der stumme Prophet roman
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1966, 285 pp., DM. 14,80.
Deze roman is in zoverre een curiosum dat hij nu voor het eerst wordt gepubliceerd, hoewel deze auteur (1894-1939) ruim bekend en geliefd is. De uitgever heeft dit boek moeizaam ineengeschroefd uit drie onvolledige, van elkaar afwijkende handschriften en het is de vraag of dit eindresultaat eigenlijk voldoet. Het thema is: het portret en de evolutie van een man (in wie men een Trotzkij-analogie kan rien) die in het communisme de verlossing riet, maar na de Russische revolutie tot de conclusie komt dat haar ideeën niet te realiseren rijn. Precies hierin ligt de denkfout. Het uitstellen van de publikatie kan dan al verantwoord worden door de te opdringerige gelijkheid met Trotzkij's peripetieën, de diepere reden ligt echter in S.'s episch talent. Hij heeft een uitzonderlijke begaafdheid voor het natekenen van individuen, van milieus, van individuele moraal, maar niet, zoals hier gevraagd wordt, van ideeën, van problemen, van ideologie. Zijn held blijft een outsider die in fraaie elegantie van taal en constructie, met de grimmige ironie van een verschoppeling uit de Habsburgse contreien, met gave ritmiek en melodie een in wezen onharmonieuze wereldbelevenis tracht te reflecteren. Het belang van deze roman ligt dan ook voornamelijk in het vlak waarom hij mislukt is, d.w.z. in de onvervangbare eigenheid van S., meer dan in het benaderde thema en de geest van de tijd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Vernon Mallinson
Modern Belgian Literature. 1830-1960
Heinemann, London, 1966, 205 pp., 42/-.
Het kan boeiend zijn wanneer een vreemdeling zich voor je literair bezit interesseert, maar als je reliëf en informatie tekort ziet schieten, zit het resultaat je in de maag. Zonder voldoende nuancering knoopt S. generaties aan elkaar, plaatst de tweede lichting vóór de eerste, miskent (bv. H. Claus over wie geen woord i.v.m. lyriek en roman), verwaarloost (bv. P. Willems) of overschat (bv. H. Hensen). In feite is 1966 een fictieve afsluitdatum, aangezien geen bibliografie na 1944 opgenomen wordt. Wat nadien is verschenen, krijgt geen kritische beurt meer, zodat de vraag opkomt of dit boek geen tweedehandse compilatie is en of de auteur wel uit eigen kennis over deze ‘Belgische’ literatuur oordeelt (uiteraard uitgaande van de wensidee dat zulk een cultuur inderdaad ook bestaat). Met de Nederlandstalige bijdrage is hij beslist onvoldoende vertrouwd.
C. Tindemans
| |
Jakov Lind
Ergo
Vertaald door Oscar Timmers.
De Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 176 pp., f 7.50.
Een boek dat op de flap als een roman wordt aangekondigd dient natuurlijk ook een roman te zijn. Dat wil zeggen, dat men mag verwachten, dat enkele elementaire procédés in acht genomen zijn. Zo dient de lezer, eventueel na veel zoeken, een plot te kunnen ontdekken. Is er geen plot aanwezig, dan kan men terecht zeggen, dat het boek als los zand aan elkaar hangt en dús geen roman is. Dat is de grote teleurstelling waarvoor Jakov Lind met zijn boek Ergo gezorgd heeft. Het geeft niet wat het belooft: het is geen roman. Er zit geen enkele lijn in; het is zelfs niet een veelvoud van verhalen. Men krijgt de indruk, dat de auteur maar in het wilde weg geschreven heeft en plotseling is opgehouden. Het einde had ook op pagina vijf of pagina tachtig kunnen vallen. Nu zijn het 176 bladzijden geworden. Jakov Lind heeft sinds 1962 een grote naam. In dat jaar kwam hij met de opzienbarende verhalenbundel Een ziel van hout in Nederland op de markt. Het jaar daarop schreef hij met veel succes een roman, Landschap in beton getiteld. Beide publikaties waren weinig conventioneel, maar het was toch duidelijk, dat men in het eerste geval met verhalen, in het tweede geval met een roman te doen had. Wat men met Ergo aan moet is volstrekt onduidelijk. Lind tracht een verdorven geest in een verziekte taal uit te drukken. Hij wil kennelijk de demonie tonen die in alledaagse mensen werkzaam is. Maar hij is schromelijk tekort geschoten. Té consequent heeft hij de ‘verziekte taal’ als medium willen gebruiken om de verdorvenheid te ‘bewijzen’. Daarmee is hij onleesbaar geworden. Zijn zinnen zijn onbegrijpelijk. Dat is jammer, want men kan terecht vermoeden, dat Jakov Lind iets heeft willen overdragen. Die overdracht komt nu niet tot stand, omdat zowel het medium (de taal) als de procédés op een alles frustrerende wijze zijn gehanteerd. Men kan slechts
bewondering hebben voor de vertaler die dit alles zo nauwgezet in het Nederlands heeft omgezet.
J.P. Schuyf
| |
Alfred Kurella
Kleiner Stein im grossen Spiel
Roman
Aufbau-Verlag, Berlin (-Ost), 1961, 465 pp., MDN 9,90.
Voor een naïef literatuurminnaar blijft het onverklaarbaar dat deze barslechte, onbeduidende ‘roman’ überhaupt tot publikatie is geraakt, maar voor de ingewijde wordt wel iets duidelijker als hij weet dat S. ‘Leiter der Kommission für Fragen der Kultur beim Politbüro des Zentralkomitees der Sozialistischen Einheitspartei Deutschlands’ is. Thema vormt de besluiteloosheid van een Duits schrijver, emigrant zonder ideologie, te Parijs verblijvend in 1938, in contact met collega's die van het Spaanse front komen of partijfuncties uitoefenen. Onder druk gezet door de nazi-ambassade, keert hij tenslotte naar Duitsland terug, niet beseffend dat hij zijn vrijheid verspeelt en alleen als propagandistisch instrument zal worden misbruikt. Zijn inkeer en zijn politieke keuze voor S.'s optiek zouden dan in een vervolgdeel worden beschreven maar zover is S. gelukkig nooit geraakt. Helemaal oninteressant is het boek echter niet, omdat voor de lezer achter de pagina's een perspectief opdoemt dat de levensinzet, de overtuiging en de energie van deze politieke auteurs blootlegt en ontroerend maakt. Met literatuur heeft dat echter niets uit te staan.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Anna Seghers
Der Bienenstock
Gesammelte Erzählungen. 3 Bde
1963, 304 + 375 + 376 pp.. Samen MDN 19,80.
Die Kraft der Schwachen.
Erzählungen
1967, 183 pp., MDN 6,30.
Die Entscheidung
Roman
1963, 597 pp., MDN 10,50.
Aufbau-Verlag, Berlin(-Ost) und Weimar.
Voor A. Seghers (geb. 1900, voorzitster van het ‘Deutscher Schriftstellerverband’ der DDR) is het communisme haar hele leven lang de inspiratiebron geweest en al de hier besproken publikaties zijn daarvan overtuigende documenten. Der Bienenstock is slechts een selectie uit haar vele vertellingen, met name het belangrijke ‘Der Aufstand der Fischer von St. Barbara’ (1928) ontbreekt. Toch is het een rechtvaardige doorsnee van haar bedoelingen en realisaties: actualiteitsgeschiedenis omgezet in menselijke participatie aan het lot van de wereld, partijrichtlijnen gesublimeerd in een mythische sfeer met heiland-allures, literaire eenvoud die enkel gloeien kan uit bezieling en persoonlijk engagement. Artistiek is er een duidelijke evolutie te merken: het verlangen naar een gelukkige samenleving vormt brood en zout van de beginjaren, aspiraties naar vrede en vrijheid houden haar tijdens de exieljaren (met veel exotische verhalen uit de Karaïbische zee) overeind en bezorgen het proza een gouden glans; de DDR-actualiteit, realiteit nu of realisering van de vroegere beloftevolle slagwoorden, versmalt haar horizon tot dagdagelijkse incidenten zonder halo en haar taal wordt nog hoekiger, scherper, ja bureaucratischer. Slechts in de nieuwe bundel Die Kraft der Schwachen hervindt ze zichzelf, omdat ze hier een thematische geslotenheid kan herstellen: de zwakke mens, bijgevolg ook meestal buiten de historische en geografische actualiteit, put uit zijn politieke overtuiging de kracht om een daad te stellen of de tijd te trotseren. In Die Entscheidung volgt ze het spectrumprincipe, reeds bekend uit haar beroemde roman Das siebte Kreuz. Centraal staat de ontwikkeling in Duitsland na 1945, vooral 1947-1951 met de oprichting der twee Duitse deelstaten, maar de epische draad loopt terug tot de emigrantenlotgevallen in de USA en Mexico, plus de Spaanse ervaring die de drie
hoofdfiguren met elkaar verbindt. Daarrond groeien verhaalkernen die de partijslogans van reactionair herstel (in West-Duitsland) en progressiviteit (in de DDR) illustreren. Te zelden klimt S. weer op tot de epische evocatiekracht van haar novellen, te vaak levert ze plichtproza af waaraan de geslepenheid ontbreekt en waarvan de interesse alleen politiek is. Een levensdroom realiseert zich thans als saaie propaganda.
C. Tindemans
| |
Joseph Roth
Das Spinnennetz
Roman
Kiepenheuer und Witsch Verlag, Köln, 1967, 160 pp., DM. 9,80.
Andermaal, na Der stumme Prophet, een roman die de meeste Roth-kenners onbekend was gebleven. Toch is hij reeds vroeger verschenen, zij het niet in boekvorm maar als feuilleton in de Weense Arbeiterzeitung (van 7 oktober 1923 af). De reden waarom Roth nooit tot een zelfstandige publikatie heeft kunnen besluiten, is te vinden in het verhaal zelf. Het gaat om Theodor Lohse, een jongen van kleine komaf die het tijdens de 1e Wereldoorlog tot luitenant brengt en na de nederlaag zijn plaats niet meer vindt. Te Berlijn komt hij terecht in rechtsradicale kringen met voelarmen naar Ludendorff en Hitler. Te midden van Spartacusopstand, Freikorpsoefeningen, verkiezingsrellen, Kapp-putsch, staking en moeizame Weimar-democratie drijft hij mee naar samenzwering, schaduwing, homosexualiteit, moord, antisemitisme, machtswellust. De roman houdt plots op en heruitgever P.W. Jansen vermoedt dat dit samenhangt met de novemberrevolutie van Hitler in 1923. Plots bleek zijn fictie verbijsterende realiteit te zijn, terwijl ze tegelijk toch niet opkon tegen de interne aard van deze realiteit. Liever dan er mee door te gaan, hield hij de roman tegen en tevens alle verdere publikatie. Veel in deze roman zit ook in de overige werken van Roth. Lohse is het type van de verlorene, de meedrijver, de onpersoonlijke, die in het net van de tijd met zijn vele tegenstrijdige krachten gevangen zit zonder uitkomst. Belangrijk ook is het over-en-weerschommelen tussen cynisme en medelijden, tussen rechtstreekse inzet en gereserveerde observatie, tussen ‘hij’ en ‘ik’, tussen beschrijving en beleving.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Paul K. Kurz s.j.
Über moderne Literatur. Standorte und Deutungen
Josef Knecht Verlag, Frankfurt, 1967, 250 pp., DM. 19,80.
S. (literair criticus van Stimmen der Zeit) verenigt hier doelbewust twee uiteenlopende vormen van literaire kritiek: de analytische en de synthetische, niet als een toevallige diversiteit in methodische aanpak, maar vanuit het besef dat ze elkaar steunen en aanvullen. Als standpunt-essays fungeren bijdragen over de evolutie in de moderne roman, de relatie tussen literatuur en natuurwetenschap, en de spanning tussen hedendaagse literatuur en theologie. S. openbaart zich als een ruimdenkend kenner die weliswaar geen combattieve visie naar voren schuift maar een zeer eigentijdse en onconservatieve opinie over elk der thema's poneert, altijd steunend op een historische groei waaruit hij meteen de noodzakelijkheid van actuele tendensen argumenteert. Demonstratiemateriaal over gehalte, inhoud, vorm, waarde en toekomst van moderne Duitse auteurs brengt S. voorbeeldig onder in (grondig literair-analytische) opstellen over F. Kafka, H. Broch, G. Grass, H. Heissenbüttel en N. Sachs.
C. Tindemans
| |
Josef Czapski
Unmenschliche Erde
Kiepenheuer & Witsch, Köln/Berlin, 1967, 468 pp.
In het oorlogsjaar 1943 werd in Katyn een massagraf ontdekt. Vierduizend Polen, die, nadat zij uit een Sovjetrussisch kamp waren vrijgelaten, plotseling ‘spoorloos verdwenen’ waren, bleken in de bossen van Katyn vermoord te zijn. Het massagraf werd door de Duitsers ontdekt en zij maakten er een handige anti-Sovjetrussische propagandastunt van. De Russen bleven ontkennen, dat zij aan deze massamoord schuldig waren. Zij weigerden echter mee te werken aan het onderzoek dat een neutrale onderzoekingscommissie wilde instellen en van het begin af aan geloofde ook de Westerse wereld, dat de vierduizend Polen het slachtoffer waren geworden van een gruwelijk besluit dat in het Kremlin genomen was. De sinds 1945 in Frankrijk levende Tsjechische Pool Josef Czapski behoorde in 1941 tot de groep Poolse militairen die van de Sovjetrussen amnestie kregen. Samen met zijn kameraden wilde hij een nieuw Pools leger op de been brengen dat aan de zijde van de geallieerden tegen de nazi's zou optrekken. Bijna achtduizend van de Poolse vrijgelatenen bleken echter spoorloos te zijn en Czapski kreeg van de Poolse legerautoriteiten de opdracht om de verdwenenen op te sporen. In Moskou en andere Sovjetrussische steden trachtte Czapski een spoor te vinden. Hij drong door tot de hoogste functionarissen van de Sovjetrussische geheime politie, maar nergens wilde men hem helpen. Van dit zoeken naar achtduizend kameraden - waarvan er slechts vierduizend vermoord in Katyn gevonden werden - geeft Czapski een aangrijpend relaas, even aangrijpend als de wijze waarop hij schrijft over de ontberingen die de Poolse overlevenden moesten doorstaan om ten slotte toch een Pools leger op de been te brengen, dat via Irak, Palestina en Egypte uiteindelijk contact kreeg met de Westelijke bondgenoten, aan wier zijde de Polen een heldhaftige strijd streden. Ook Czapski ‘bewijst’ de schuld van de Russen aan Katyn niet, maar na lezing van dit droeve relaas kan niemand meer aan die
schuld twijfelen.
J.P. Schuyf
| |
Charles Moeller
Der Mensch vor dem Heil Eine Untersuchung moderner Literatur
Otto Mueller, Salzburg, 1967, 184 pp., OS 110.-.
Het is nu wel duidelijk geworden dat de begrippen waarin de traditionele verkondiging de heilsboodschap van het Evangelie gevat heeft, weinig of geen contact meer hebben met de werkelijkheid van heden. Schr. toont dit nog eens ten overvloede aan voor het begrip ‘heil’ zelf. Daarna onderzoekt hij de hedendaagse literatuur op de wijze waarop daarin ‘heil’ voor de mens verstaan wordt. Waarbij dan de door hem uitgekozen auteurs in twee categorieën worden ingedeeld. Allereerst degenen die weliswaar tot beschrijving van ‘heil’ komen, maar die niettemin ‘gesloten’ blijven voor een echte heilsverwachting: ‘heil’ moet gezocht worden in gerechtigheid, leven en liefde voor allen hier in deze wereld; maar men ziet niet hoe deze werkelijkheid zouden kunnen worden in ons bestaan met elkaar (o.a. Sartre, Simone de Beauvoir, Camus, Kafka). Opmerkelijk is hier het levendig besef van verantwoordelijkheid en als gevolg vaak van schuld. In een tweede categorie is literatuur van uitgesproken christelijke signatuur bijeengebracht (o.a. Mauriac, Julien Green,
| |
| |
Eliot, Péguy, Claudel, Sigrid Undset, Gertrud von le Fort). Opvallend is hier dat evenmin de heersende onmenselijkheid in onze onderlinge verhoudingen verzwegen wordt, maar dat het ‘heil’ in de verlossing daaruit tot eerlijke menselijkheid werkelijkheid wordt in de gemeenschap en liefde die, in de kracht van Gods genade, ín onze ontoereikendheid en zwakheid en ondanks deze bereikt wordt. Dit boek biedt boeiende lectuur, die het inderdaad mogelijk maakt zich vruchtbaar te bezinnen op een meer eigentijdse benadering van ‘heil’. Maar of het contact van de christelijke heilsverwachting met het eigentijdse zoeken gelegd is? Zegt schr. niet uitdrukkelijk n.a.v. zijn tweede categorie: ‘De wereld van Julien Green, Graham Greene en Bernanos blijft voor de moderne mens praktisch een gesloten wereld’? (p. 116). Misschien kan en moet nog meer aandacht besteed worden aan de mogelijkheden die de eerste categorie ons biedt.
S. Trooster
| |
Stefan Heym
Der bittere Lorbeer Roman unserer Zeit
List Verlag, München, 1966, 963 pp., DM. 19,80.
Deze roman, Westduitse licentieuitgave van de oorspronkelijk in het Amerikaans geschreven versie (1948, ‘The Crusaders’) is zonder twijfel sterk autobiografisch. S. kiest als een der hoofdfiguren een Duitser die voor de nazi's is uitgeweken naar de U.S.A., voor wie hij tijdens de laatste Wereldoorlog als soldaat dient, maar hij blijft ook herkenbaar in de officiersfiguur die bij de inlichtingendienst zijn taak verricht en in het bezette Duitsland een krant moet oprichten. Globaal is de roman een episch bericht over de periode tussen invasie en capitulatie en hij omvat dan ook zeer uiteenlopende episodes (de slag in Normandië, de bevrijding van Parijs, het Ardense tegenoffensief, de doorbraak over de Rijn, de bevrijding van een KZ, de denazificatie). De ideologische gerichtheid van de auteur breekt wel door waar hij geheime afspraken op het spoor komt tussen Amerikaanse officieren, in het burgerleven pionnen van het grootkapitaal, en Europese collaborateurs die een nieuwe kans krijgen. Voortreffelijk is de grote epische adem waarmee S. de talrijke intieme details in één groot geheel weet te dwingen en erin slaagt zowel de feiten van het slagveld als de interpretatie van de manipulerende beginselen te verenigen. De belangstelling is nooit gericht op het oorlogsgebeuren als een aanleiding tot schilderachtige monsterlijkheden, maar op het elementair-menselijke gedrag van de underdog die held en slachtoffer tegelijk dient te zijn en daaraan bezwijkt, zelfs als hij tot overwinnaar wordt gekroond.
C. Tindemans
| |
Carl Sternheim
Prosa I
451 pp..
Prosa II
511 pp..
H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1964, (Gesamtausgabe dl 4 en 5).
Deze twee delen omvatten het vertelproza, dat in deel I de kortere novellen (van Busekow tot Die Hinrichtung) en in deel II de grotere porties (Libussa, Gauguin und van Gogh, Adrienne en de roman Europa) inhoudt. Twee aspecten zijn interessant: de thema's en de taal. Als centraal motief staat in al deze verhalen (vaak slechts modulatie van één en hetzelfde thema) het verlangen naar autonome realisatie van de mens, het geloof in de gelijkberechtiging van elke menselijke nuance, als die althans niet berust op burgelijke wensdromen; niet het gemeenschapsideaal spreekt eruit, maar een menselijkheid die voor elk individu op een andere wijze wordt waar gemaakt. In wezen drukt S. één lange en vaak grandioze programmatiek uit; hij wil ingaan tegen een Europa dat door filosofie en rationalisme, logica en vooruitgang uitgehold is en herhaaldelijk worden theosofische en aziatisch-religieuze raakpunten en impulsen merkbaar. Zijn eis mikt op vrijheid, oorspronkelijkheid, desinteresse en paradijselijkheid, terwijl hij weigert de sociologische onderwerping te ondergaan aan een wet of behoefte, het nutseffect, wat voor morele waarden ook, en alle slogans in de aard van ‘Wille zur Macht’ en ‘Kampf ums Dasein’. Hij kiest zijn motieven in de zin dat hij een gedroomde realiteit kan uitwerken als een utopisch tegenbeeld van de burgerlijke samenleving. De taal is hiervoor het aangewezen instrument en hij bereikt dit niet door een maniëristische kwelling (verschoven woordvolgorde, vergelijking die altijd metaforisch is, infinitiefconstructies) maar door de dynamische rust van zijn proza die tegelijk zakelijk en geëmotioneerd uitvalt. Deze taal wordt wereldbeschouwe- | |
| |
lijk relevant omdat hij de tastbare burgerlijkheid van alledag afschrijft; in de plaats komt een ver doorgedreven beeldenproces, in de aard van abstracte plasticiteit,
algemeen en formule-achtig, nooit individualistisch: niet op het verpsychologiseren van feiten en opinies komt het aan, niet op mee-voelen, maar op gevoel in een elementaire zin. Zo manifesteren deze prozateksten een wereldgevoel dat ondanks de tijdsafstand onverminderd stand heeft gehouden en dat tot in zijn aparte expressiviteit impulsen lanceert en indrukken verwerkt die zonder weerga als uiterst eigentijds kunnen worden beschouwd.
C. Tindemans
| |
Film
Andrew Sarris
The Films of Josef von Sternberg
The Museum of Modern Arts, New York, 1966, 56 pp., geïll.
Deze bondige, chronologisch ingedeelde analyse van het oeuvre van von Sternberg kan op het eerste gezicht erg fragmentarisch aandoen, bij nadere bestudering blijkt het een heel degelijke en tevens briljant originele aanpak te verraden. Naar aanleiding van de verschillende films wordt telkens één, meestal verrassend nieuw facet naar voren gebracht, zo onopvallend-bescheiden doch zo pertinent, dat de hele studie een model in het genre wordt.
E. De Kuyper
| |
Jean-Louis Curtis
Cinéma
Du Désert Rouge à Qui êtes-vous Polly Maggoo?
Ed. Julliard, Paris, 1967, 220 pp..
Een dertigtal recente films van uiteenlopende aard en waarde wordt hier door de Franse letterkundige besproken, in meestal korte kroniekjes. De methode van S. bestaat erin telkens een film te reduceren tot zijn algemeen-menselijke dominanten. Dit gebeurt in een koele, gemaniëreerde stijl. Vrij spoedig blijkt dat deze aanpak pseudoernstig is en de films herleidt tot een uitwisselbaar skelet. Het procédé heeft, ondanks de eerlijke bedoelingen, niets meer te maken met filmanalyse.
E. De Kuyper
| |
Gérard Guillot
Les Prévert
no. 47 Cinéma d'Aujourd'hui, Ed. Seghers, Paris, 1966, 188 pp., geïll..
Philippe Haudiquet
John Ford
no. 46, Cinéma d'Aujourd'hui, Ed. Seghers, Paris, 1966, 188 pp., geïll..
De creatieve wereld van de gebroeders Prévert (Jacques, dichter en draaiboekschrijver, en Pierre, cineast) wordt door S. onderzocht aan de hand van een literaire en thematische sfeerschepping. De wezenlijke cinematografische bijdrage van deze twee persoonlijkheden komt aldus nagenoeg niet ter sprake. Eerder een aanvulling dan een inleiding tot het cinematografische oeuvre van de Préverts.
Plaatsgebrek, maar ook de veelzijdigheid en de overdaad van het te bespreken materiaal heeft Haudiquet in zijn inleidende studie over de veteraan J. Ford (geb. 1895, eerste film in 1917, nog steeds werkzaam als producer) ertoe aangezet uitsluitend een thematische en dus periferische benadering van deze cineast uit te werken.
De ‘beperktheid’ van deze twee werkjes wordt telkens gecompenseerd door een lijvig dossier bestaande uit perscitaten, commentaren allerhande van vrienden en medewerkers, draaiboekfragmenten, en een uitgebreid biblio- en filmografisch hoofdstukje.
E. De Kuyper
| |
Le Western Sources, mythes, acteurs, filmographies
Le Monde en 10/18, Paris, 1966, 375 pp., 40 ill., FF. 8,70.
Na een viervoudige inleiding die de ludieke (R. Bellour), de geschiedkundige (schitterend essay van R. Tailleur), de epische (B. Dort) en de tragische componenten van het western-genre analyseert volgen twee uitgebreide lexicons. Het eerste behandelt - soms op een uitvoerige wijze zoals het voortreffelijk opstel gewijd aan de ‘theogonie’ in de western van R. Benayoun - een reeks trefwoorden gaande van ‘alcoolique’ tot ‘viol’. Het tweede bestaat uit essayistische benaderingen van belangrijke en minder belangrijke persoonlijkheden (cineasten, acteurs) uit de western. Een dertigtal specialisten hebben aan dit boekje meegewerkt.
| |
| |
Het is uitgegroeid tot een mooi voorbeeld van moderne (degelijk en tevens relativerende) Franse filmessaystiek. Aanbevolen.
E. De Kuyper
| |
Toneel
Heinz Riedt
Carlo Goldoni
123 pp..
Renate Matthaei
Luigi Pirandello
136 pp..
Hans Weigel
Johann Nestroy
94 pp..
Gunter Schäble
Franz Grillparzer
175 pp..
Erhard Friedrich Verlag, Velber, 1967, (Friedrichs Dramatiker des Welttheaters 24, 26, 27 en 28), elk DM. 4,80.
Deze 4 nieuwe deeltjes in de reeks die op 60 berekend wordt, voegen zich in de vertrouwde systematiek: data, werk en tijd, analyse en interpretatie van de afzonderlijke stukken, bijvalsgeschiedenis met iconografie, bibliografie. Opvallend is de moderne geest in Riedts Goldinibijdrage; schrijver stelt hem voor vanuit de hedendaagse sociale interpretatie en meteen krijgt achtergrond plus stijl een andere belichting. Ook Matthaei's Pirandello is meer dan een gelegenheidsbijdrage; argumenterend vanuit de historische opeenvolging der stukken, wordt de groeikracht en tegelijk eenvormigheid van Pirandello's werkobsessie uiterst keurig behandeld. Weigels Nestroy daarentegen blijft oppervlakkig, trouw gelovend in de vanzelfsprekendheid van de Weense posse die bij export niet meer zo meeslepend blijkt. Schäbles Grillparzer bevat wel te veel historisch-dramatisch ballast en slaagt er evenmin in precies uit te maken waarom Grillparzer tot vandaag toe een vaste waarde van het Duitse, maar beslist niet van het Europese theater is gebleven. Samen sluiten ze zich mooi aan bij wat een uitstekende encyclopedie der belangrijkste theaterauteurs belooft te worden.
C. Tindemans
| |
Günter Kaltofen
Das Antlitz des Schauspielers Theater. Film. Fernsehen
Henschelverlag, Berlin (-Ost), 1963, 284 Abb., MDN 26,50.
Voorafgegaan door uitspraken over de bijdrage van de individuele acteur (van Lessing tot Wolfgang Heinz, intendant van het Deutsches Theater), brengt dit album een overzichtelijke catalogus van gelaatsopnamen van acteurs die in het D.D.R.-theater actief zijn. Niet altijd gaat de afzondering van het gelaat gepaard met een integratie in de spelfase, maar als algemene indruk blijft toch over dat de toevallige acteur gekiekt wordt als een onderdeel van een situatie, zodat meteen alle verdere verduidelijking via ondertekst uitblijven kan. Foto-esthetisch is er niet zoveel om geestdriftig over te doen, maar anderzijds is reeds de maatschappelijke belichting als primair doel een voldoende gaaf kenmerk om alle artistiekerigheid als enige opzet achterwege te kunnen laten. Overigens moet toch opvallen dat vooral film- en tv-opnamen nogal mystiekerige posen bevatten van socialistischbewuste mensen die in een lenstoekomst staren, terwijl de strikte toneelspeler anecdotischer blijft. Wie hieruit diepere tendensen wil afleiden, kan zijn gang gaan.
C. Tindemans
| |
Leo Vroman
Het Grauwse Diep
toneelspel in drie bedrijven E. Querido, Amsterdam, 1966, 47 pp..
In de omslagtekst deelt de uitgever mee dat dit toneelstuk ‘de strijd verbeeldt tussen poëzie en proza (of hoe u ze anders noemen wilt) als levensfenomenen, niet als literaire grootheden’ en dit lijkt me inderdaad een van de honderd mogelijke ideeën. Aan het slot van deze heerlijke nonsens-met-onnaspeurbare-diepgang ken ik de negenennegentig andere ook niet. Vast staat eigenlijk alleen dat S. onvergetelijk-leukdwaze invallen heeft gehad, die ernstig-vrolijk ingaan tegen elke toneelconventie en die uitgewerkt liggen in een taal die zichzelf verheft tot een autonome functie, terwijl ze toch nergens de mimische voltiges verhindert. Uiteraard geen commercieel theater, ook al omdat het bedoeld was voor het 11e lustrum van Unitas Utrecht. Precies daarom een uitdaging voor elk regisseur die niet in de alledaagse routine wenst te verkalken.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Tadeusz Rozewicz
Der unterbrochene Akt und andere Stücke
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, (Bibl Suhrkamp 189), 149 pp., DM. 5,80.
Schild aus Spinngeweb. Aufzeichnungen aus der Werkstatt
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1967 (ed suhrk 194), 113 pp., DM. 3.
S. (geb. 1921), een der Poolse wonderkinderen die internationaal zijn doorgestoten, schrijft toneel uit een provocerende skepsis over het ‘conventionele’ medium en dit met spitse en poëtische, brutaliserende en ontroerende invallen. Zowel in Der unterbrochene Akt als (vooral) in Die Karthotek en Die Laokoon-Gruppe treft de grillige structuur die nergens meer vastzit aan een lineair, chronologisch principe maar geconstrueerd wordt volgens de reflexies van de ‘held’, zelf een demythologiserend karakter. De intern-logische opbouw verantwoordt de vele gestalten uit heden en verleden, die tevens de constellatie leveren waartegen de held zich opstelt. Kenmerkend is het uitblijven van enige thesis of moraal. Existentialistisch (niet als historisch citaat maar als bestaansrelatie) van vertrekpunt, ontstaat de anarchistische indruk uitsluitend uit de versplinteerde taal, altijd ironisch-cynisch, soms bitter, toch altijd mild en vol vragen naar begrip voor de mens. Bevestigd wordt deze waarde in de prozaflarden en lyrische schokken van het laboratorium-script waarin S. andermaal de gangbare poëzie afwijst, maar in wat hij behoudt (beelden van gereduceerde ervaring met nadruk op het antimagische, het antihermetische, het anti-esthetische) een essentiële wereldbelevenis opvangt met een speels-wrang woordlaconisme dat niet langer ijle methode maar beleefd geloof is.
C. Tindemans
| |
Bernard Dort
Théâtre public 1953-1966
Essays de critique
Editions du Seuil, Paris, 1967, 382 pp.
S., de ongekroonde aanvoerder van een groep marxistisch-georiënteerde Franse theatercritici die in het tijdschrift Théâtre populaire (1953-'64) een consequente visie op het moderne theater hebben gegeven, bundelt hier zijn persoonlijke bijdragen in deze kruistocht, die de relatie tot het fenomeen theater (en niet alleen in Frankrijk) grondig heeft beïnvloed. De vraag die voorop staat, is de inbreng van het klassiek toneel in het huidige theaterbewustzijn, aan de hand van Corneille, Racine, Marivaux en Shakespeare, terwijl tevens het aandeel van Pirandello in de opkomst van een vernieuwde belevingsvisie wordt onderzocht. S.'s grote liefde gaat uit naar Brecht, die uiteraard sociaal-maatschappelijk benaderd wordt, maar van wie hij impulsen ontvangt die, verder gedemonstreerd aan de avantgarde (Beckett, Ionesco, Adamov), andermaal resulteren in een kritisch onderzoek naar de plaats van het theater in de huidige cultuur en maatschappij. Daarom zijn de twee slothoofdstukken (‘L'ère de la mise en scène’ en ‘Le théâtre comme représentation’) de belangrijkste, omdat ze, sterk geïnspireerd op het Berliner Ensemble en het Piccolo Teatro met kritische blik naar het TNP en naar Planchon plus de regionale Franse groepen, tot een soort summa geraken i.v.m. het scenische bewustzijn, d.w.z. de oorzakelijke verbinding tussen wat en hoe op het theater enerzijds en waarom en waartoe in de zaal anderzijds.
C. Tindemans
| |
Henry H. Wells
The Classical Drama of the Orient
Asia Publishing House, London, 1965, 348 pp., 60/.
In het 1e deel geeft S. een grondige analyse van de Chinese toneelletterkunde, waarbij hij niet het klassieke misverstand begaat deze Oosterse kunstuiting diametraal tegenover de Westerse te plaatsen. Veeleer demonstreert hij de interne waarden (eros-thematiek, ethische basis, mythologische traditie), zodat soorten onderscheiden worden die vergelijkbaar zijn met onze begrippen als tragedie, komedie en tragikomedie. Zo komt hij keurig tot zijn stelling dat de literaire waarde van dit toneel, doorgaans laatdunkend beoordeeld, integendeel hoog ligt. Het 2e deel, exclusief op het Japanse Nohdrama gericht, verklaart opkomst en groei, principes en verbeelding, conventie en evolutie, institutionalisering en hernieuwing, waarbij vooral de Noh-invloed op het Westerse theater (vertoning én tekst) zeer belangrijk blijkt te zijn. Encyclopedische rijkdom is opzettelijk vermeden, zodat inzicht en verklaring een studie opleveren die voor ieder belangstellende revelatief werkt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Christian Weise
Bäurischer Machiavellus
143 pp., DM. 9,80.
Ferdinand Raimund
Der Bauer als Millionär
116 pp., DM. 9,80.
Iwan Goll
Methusalem
89 pp., DM. 8
(Komedia Bd X, XI en XII) Walter de Gruyter, Berlin, 1966.
De drie nieuwe deeltjes in deze uitstekende serie kritische toneeltekstuitgaven zijn verzorgd volgens de nu al vertrouwd-wetenschappelijke methode: stofexegese, ontstaansgeschiedenis, genre-onderzoek, dramatische analyse en bijvalsgeschiedenis. Het ‘Lust-Spiel’ (1679) van C. Weise (1642-1708) behoort tot het Schooldrama, uiteraard didactisch, echter niet in de enge zin van pedagogische directieven maar in de brede van een spiegel van het menselijk leven. Naast dit nutseffect, blijft het genre belangrijk omdat het, geïnspireerd op het Latijns-klassieke voorbeeld, een evolutie in het Europese drama voorbereidt. F. Raimund (1790-1836), Weens acteur-auteur, brengt in dit ‘Zaubermärchen’ (1826) een schools voorbeeld van Weense volkscomedie, d.w.z. een totaliteit van theatrale vormen, van commedia dell'arte en farce via melodrama en zangspel tot ballet en spektakel, alles op het mimische effect berekend, zodat de literaire waarde ondergeschikt blijft. Het satirische drama (1918) van I. Goll (1891-1950) is belangrijk om de explosieve vormvernieuwing in A. Jarry's spoor: de dramatische groteske met cinema-ingrediënten, het consequente masker en het depsychologiseren, het clown-principe met maatschappelijke functie, bewuste esthetische naïviteit en het vermijden van elke realistische allusie. Op een volkomen eigen manier zijn deze drie stukken baanbrekend voor een telkens sterk tegengestelde ontwikkeling.
C. Tindemans
| |
George Hauger
Theatre - General and Particular
Michael Joseph, London, 1966, 213 pp., 30/-.
Dit boek bevat vijf lijvige, heterogene opstellen. Als algemeen kunnen gelden: ‘Theatre in General’, een omstandige beschrijving van wat een doorsnee-toeschouwer in een toevallige vertoning te ondergaan krijgt en wat daarvan de verantwoording uitmaakt, en ‘About Ballet’. Als theaterhistorische studies fungeren: ‘The National English Opera’ (Julliens poging in de vroeg-Victoriaanse tijd (1840-60) om de opera uit de sensatie naar de kunst over te hevelen), ‘Ten Years of a Provincial Theatre’ (een inventaris van het repertoire van het Wakefield Theatre van 1786 tot 1795, zonder interpretatie) en ‘The Theatrical Treasury’ (acteursgages, theaterbudget, commercialisatie-aspecten).
C. Tindemans
| |
Günther Weisenborn
Theater
Bd 1 Dramatische Balladen
Bd 2 Stücke und komödien
Henschelverlag, Berlin (Ost), 1964, 362 en 320 pp., samen MDN. 18.50.
Een eigen plaats in de Duitse dramatische literatuur heeft S. (geb. 1902) eigenlijk nooit gevonden. Sociaal geëngageerd en Brechtvolgeling maar geen emigrant, fellow-traveler maar geen socialistisch realist, theater-vernieuwer maar zonder elementen van strikt eigen vinding, verontwaardigd over deze wereld maar zonder een typische stem om gehoor te vinden, is zijn (hier gedeeltelijk verzameld) dramatisch oeuvre tweederangs, geaffilieerde produktie, altijd in het spoor van voorgangers, nooit helemaal teleurstellend maar ook nooit met die persoonlijke tics die aangestipt kunnen blijven. Dramaturgisch gelooft hij in de ‘plaatsloze’ sceniek die door het woord alleen geëvoceerd wordt en de toeschouwer bij het gerealiseerde beeld betrekt. Naar mijn smaak is dat het gaafst aanwezig in de Chinese spelen (Klabund-invloed en ook wel wat Brechtiaanse Verfremdung) Fünfzehn Schnüre Geld (1958) en Das Glück der Konkubinen (nog niet opgevoerd, hier voor het eerst gepubliceerd). Ethisch-politieke inzet komt voor in Die Illegalen (1946), Drei ehrenwerte Herrn (1951) en Babel (1946). Zonder eigen gezicht blijven dan, in een afwisseling van speelsheid en experiment zonder nadrukkelijk perspectief, Das verlorene Gesicht (1956), Die Neuberin (1935), Ballade vont Eulenspiegel (1949) en Zwei Engel steigen aus (1955).
C. Tindemans
| |
| |
| |
Eleonore Frey-Staiger
Grillparzer. Gestalt und Gestaltung des Traums
Atlantis Verlag, Zürich, 1966, 176 pp. Zw. Fr. 12.
Deze diepe studie van het toneelwerk van F. Grillparzer (1791-1872) is exclusief gericht op het moment waarop de herkenbare werkelijkheid die als stimulans heeft gefungeerd, omslaat in verinnerlijkte waarheid, zodat de term ‘Traum’ eigenlijk ‘illusie’ gaat betekenen. Meteen is het thema van ruimer belang dan voor Grillparzer alleen: de kern van de 19e-eeuwse dramatologische esthetica, de illusionistische scène, wordt aangeraakt. Minutieus ontleedt S. Grillparzers theoretische recepten en de realisatie ervan in de teksten. Behalve op contrastering van zintuiglijkheid en verbeelding - inbeelding, loopt het startbeginsel uit op een verwijdering van de realiteit, een irrealiteit die deels van schizofrene, deels van methodische aard is. Deze irrealiteit wordt in Grillparzers drama het motief voor zijn particuliere esthetica; ze is het wezen van alle kunst: alleen de vorm kan de ultieme expressie van deze uitgangshouding uitmaken, essentieel en exclusief via de opvoering. Deze stelling verklaart voor een belangrijk deel waarom Grillparzer - althans in het Duitstalige theater - een constante waarde is gebleven.
C. Tindemans
| |
Oesterreichisches Theaterjahrbuch 1965-66
Verlag A.F. Koska, Wien, 1966, 184 pp., öS. 120.
Dit jaarboek, dat niet alleen het Weense maar het hele Oostenrijkse theater in beeld-documentatie van één seizoen vastlegt, bevat een supplementair belang omdat het ook een aantal inleidende opstellen presenteert die pogen het typisch-Oostenrijkse aandeel in het Duitstalige theater te preciseren: verleden, heden, toekomst, lot der Länderbühnen, situatie van het privétheater, stagnatie bij de Kleinbühnen, musicalkansen e.a. Daarnaast de plichtsgetrouwe statistieken en repertoirebezetting tot de kleinste schouwburgjes en gezelschappen toe, een overvolledige inventaris. Iets aparts bezit de documentatie over Oostenrijk als Festspielland, terwijl ook een vlugge analyse van de technische realiteit bij de theaters is opgenomen, met o.m. een referaat over de eenheid tussen architectuur en techniek in de schouwburgbouw.
C. Tindemans
| |
Julius Hay
Dramen. II
Rowohlt Verlag, Reinbek, 1966 (RP 49). 253 pp., DM. 12,80.
Deze tweede bundel uit het werk van de Hongaarse auteur (geb. 1900) valt veel minder bevredigend uit dan het 1e deel van de uitgave (cfr. Streven, april 1965, p. 727). Drie van de vier hier opgenomen stukken zijn historische drama's: Gott, Kaiser und Bauer (1932), een Jan Huss-gegeven; Der Barbar (1955), een Mithridates-verhaal; en Mohàcs (1960), een 16e-eeuwse-Hongarije-epos. Geen van de drie is voldoende goed. Verkrampte taal, bravourscènes, schreeuw-dialogen, topzware komiek, goedkope levenswijsheid heffen elk effect vooraf reeds op. Geslaagd lijkt me daarentegen Gaspar Varros Recht (1955), een sterk-kritisch kolchozeproces over corruptie en onrecht in een volksdemocratisch bestel. Het motief van macht en recht, politiek en moraal keert telkens terug maar het wordt geen toneel, zelfs geen sterke literatuur.
C. Tindemans
| |
August Wilhelm Schlegel
Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur. Erster Teil
W. Kohlhammer, Stuttgart, 1966, 262 pp., DM. 13,80.
De opstellen die de titel vormen voor nagenoeg de helft van dit vijfde deel van Schlegels verzamelde literairhistorische en kritische werk, hebben zijn blijvende roem gevestigd. Voor het eerst in het Duitse taalgebied boden deze collegeteksten (1809-11) een universeel-historisch panorama en ze hielden een manifest in voor de fundamentele scheiding van het classicistische en het romantische beginsel. Imponerend is ook vandaag nog het systematische karakter waarmee het in de tijd begrensde en het in de overlevering betekenisvolle uit elkaar gehaald en meteen de constanten naar voren gebracht worden die voor zijn eigen tijd zowel een erfenis als een uitdaging vormden. Concreet bevat dit deel, naast een theoretisch fundament over het onderscheid tussen poëzie en drama, een verkenning van het antieke theater en het Italiaanse drama, van Tasso tot Gozzi.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Varia
Prof. Dr. F. Buytendijk e.a.
Vorming tot vrouw
(Geestelijke Volksgezondheid), Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1967, 71 pp., f 2,50.
Dit boekje bevat drie inleidingen over de veranderde plaats van de vrouw in de samenleving en de eisen die hierdoor gesteld worden aan opvoeding en onderwijs van meisjes. Naast Prof. Buytendijk werkten hieraan mee Dr. C. Trimbos en Dr. A. de Waal. In een appendix heeft Dr. Trimbos cijfermateriaal bijeengebracht rond deze kwestie.
J. Kijm
| |
David M. Reimers
White Protestantism and the Negro
Oxford University Press, New York, 1965, 235 pp., $5,-.
Hoe ingewikkeld het negervraagstuk in de Verenigde Staten ligt, wordt de lezer eens te meer duidelijk, als hij in dit boek kennis maakt met de houding van de Protestantse kerken vanaf de tijd vóór de Amerikaanse Burgeroorlog. Uit het historisch zeer gedetailleerd verslag van gebeurtenissen binnen die kerken die met het vraagstuk te maken hebben wordt allereerst de chaos der meningen duidelijk. Na een inleidend hoofdstuk waaruit blijkt dat extreme en gematigde standpunten aanvankelijk naar plaats en tijd nogal wisselden, volgt in hoofdstuk 2 de ‘oplossing’ der zuidelijke staten die neerkomt op totale segregatie, mede bijbels gemotiveerd, en die in het begin van deze eeuw haar beslag kreeg; en in hoofdstuk 3 het compromis van de noordelijke, die opgaven voor het recht van de neger te strijden en naar de aanvaarde status quo van vóór 1940 groeiden. Dat in de laatste decenniën vóór de Tweede Wereldoorlog tevens de religieuze grondslag werd gelegd voor de integratie in naam der religie wordt vervolgens tot op heden gedocumenteerd in de hoofdstukken 4 en 5. Hoofdstuk 6 herneemt de historische lijn en onderzoekt, inhoeverre het negervraagstuk de eenheid binnen de kerken beïnvloedde, terwijl het laatste hoofdstuk de situatie van de lokale kerkelijke gemeentes onder de loep neemt. Van het academische niveau van dit boek getuigen tenslotte de uitvoerige verwijzingen, citaten, aantekeningen, en het register.
Het grote gemak waarmee het wereld-geweten intuïtief voor de Amerikaanse neger partij kiest doet sympathiek aan; het is evenwel dikwijls enkel gebaseerd op incidentele informatie en gaat vaak gepaard met naieve onwetendheid omtrent de eigenlijke problemen. Wie de neger een goed hart toedraagt, maar zijn positie in de eigen tijd ook wil begrijpen, kan ook een historische studie als deze moeilijk ongelezen laten.
Bernard Th. Tervoort
| |
Jean Fourastié
40.000 uur
(De mens in het perspectief van een verkorte arbeidstijd) Uitgave van de Stichting Werkgroep 2000, in samenwerking met Uitgeverij Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1966, 287 pp..
Juist zoals in zijn voorgaande werken (Le Grand Espoir du XXe siècle, La Civilisation de 1975) geeft Fourastié in dit boek zijn visie op de toekomstige (Westerse) maatschappij. Uitgangspunt hiervoor vormt de (voor de na-oorlogse economie kenmerkende) gestadig toenemende arbeidsverkorting. De gegevens die thans voorhanden zijn wettigen de verwachting dat rond 2050 de west-europeaan 35 jaar van zijn (gemiddeld tachtigjarig) leven beroepsarbeid zal verrichten en wel per jaar gedurende 40 werkweken, elk van 30 werkuren (= 40.000 uur werk). Dankzij de technische vooruitgang zal daarentegen de welvaartsgrens voortdurend opgeschoven worden en binnen afzienbare tijd met de Amerikaanse samenvallen. De auteur gaat na welke de dieperliggende oorzaken zijn van deze ontwikkeling en tevens welke de gevolgen ervan zullen zijn op het terrein van het onderwijs, de urbanisering, de inkomensverdeling, de recreatie en de vrije-tijdsbesteding, de positie van het gezin en van de vrouw, enz. Hij betoont zich daarbij voorstander van een planmatige aanpak, waarbij wordt getracht de onvoorzienbaarheid in de maatschappelijke evolutie zoveel mogelijk te minimaliseren. Als situering van de huidige (westerse) samenleving op de drempel van een volslagen nieuwe tijd zijn deze gedachten zeer verhelderend en bovendien in een taal verwoord die het boek toegankelijk maken voor een ruim lezerspubliek.
J. van Lierde
| |
| |
| |
Zr. Angelita Cools en Zr. Hildegard van de Wijnperse
Moeder Magdalena Damen en de ontwikkeling van haar congregatie in de negentiende eeuw
Zusters van Heythuysen, 1966, 295 pp.
Vele van de nu bestaande zustercongregaties danken hun ontstaan aan de noden van onderwijs en ziekenzorg die er in de negentiende eeuw bestonden en waaraan vooral op de dorpen verschillende vrome vrouwen hebben beantwoord door met of zonder hulp van de plaatselijke pastoor een congregatie te stichten. Maria Catharina Damen (1787-1858) stichtte de nu zo bekende Congregatie van Heythuysen. In dit boek worden het leven en de stichtingswerkzaamheden van Moeder Magdalena verhaald, alsmede de verdere uitbloei van de Congregatie. Dit boek, dat goed gedocumenteerd is en een vlot verhaal biedt van de lotgevallen van deze stichting is niet alleen bestemd voor vrienden van de zusters, maar laat ook een klein stukje vroomheidsgeschiedenis zien van de altijd nog zo onbekende negentiende eeuw.
P. Grootens
| |
Mary Grigg
The White Question
A Personal View of Racialism in Britain and America
Seeker and Warburg, London, 1967, 192 pp., 30/-.
Een ‘persoonlijke kijk’ op het rassenprobleem is dit boek ook, maar niet alléén, al is het ten dele geschreven als persoonlijke ervaring. Het begint met een ooggetuigeverslag van een busreis van Noord naar Zuid in de Verenigde Staten in hoofdstuk 1, maar al in hoofdstuk 2 geeft het een gedocumenteerde kijk op de situatie in Amerika als geheel. Deze wijze van benadering - persoonlijke ervaring en documentatie - wordt volgehouden in de volgende hoofdstukken, waarin de schrijfster haar bezoek beschrijft aan steden die in verband met het rassenprobleem in het wereldnieuws zijn gekomen: Birmingham, Atlanta, Washington, Chicago, New York. Haar these is: het probleem is in princiepe en in rechte helemaal opgelost, en blijkt in feite helemaal niet opgelost te zijn. Ik kan haar ervaringen bevestigen en zou ze met de mijne uit kunnen breiden, niet alleen wat betreft deze steden, maar ook in vele andere als New Orleans, Baton Rouge, Jacksonville Fla., Austin, Dallas, Mobile Ala., en kleinere plaatsen in het zuiden, maar ook in Los Angeles, San Francisco, St. Louis, Cincinnati, Buffalo, Boston, en dorpen in de noordelijke staten.
In het tweede deel van het boek richt schrijfster zich op Engeland, opnieuw en op dezelfde wijze eerst op het land als geheel en dan op plaatsen als Leicester, Smethwick, Birmingham, Brasford, Lambeth, Brixton, e.a.; ditmaal met enkele meer beschouwelijke tussenhoofdstukken. Haar boek houdt de waarschuwing aan Engeland in, ernst te maken met de integratie om aan explosieve situaties, zoals die in Amerika aan de orde van de dag zijn, in de naaste toekomst te ontkomen.
Voor wie genoeg geïnteresseerd is in het negerprobleem om er iets meer van te willen weten, bevat een boek als dit waardevolle informatie. Het leest bovendien prettig en vlot.
Bernard Th. Tervoort
| |
J.A. Hardegger
Handbuch der Elternbildung
Herausgeber Benziger, Einsiedeln/Zürich/Köln, 1966, Bnd. I 538 pp., Bnd. II 448 pp., Zw. Fr. 79.-.
Een verzameling van artikelen ter ondersteuning van activiteiten voor gehuwden en voor hen die gaan huwen. De eerste band bevat inleidende studies over de organisatie van dit belangrijk onderdeel van het vormingswerk. Over voordrachten, gesprekken en cursussen worden aanwijzingen gegeven en ook de kadervorming komt ter sprake. Het grootste deel van deze band wordt in beslag genomen door artikelen over huwelijk en gezin, welke benaderd worden onder meerdere gezichtspunten: antropologisch, biologisch, psychologisch, sociologisch en theologisch (katholiek en protestant). De tweede band heeft vooral betrekking op opvoedingsvraagstukken, waarbij uiteraard aandacht wordt besteed aan ontwikkelings-psychologie en kwesties rond de school. De artikelen geven overzichten van de wetenschappelijke benadering der gestelde problemen en persoonlijke opvattingen der auteurs in een vorm die voor ontwikkelde lezers toegankelijk is. Men heeft vooral gedacht aan degenen die bij dit vormingswerk een taak moeten vervullen als inleider, gespreksleider of raadgever. Bij elk onderdeel is wat literatuur aangegeven en het gehele
| |
| |
werk bevat aan het slot van beide banden uitvoerige registers. Zoals ook blijkt uit de drie inleidingen van vooraanstaande politieke figuren, is dit werk vooral verbonden met Oostenrijk, W. Duitsland en Zwitserland. Maar het bevat zoveel waardevolle gedachten die niet gebonden zijn aan bepaalde landen, dat het ook buiten de drie genoemde landen volop belangstelling verdient. Deze uitgave is zeker pas mogelijk geworden, omdat het werk voor echtgenoten en ouders sterk is uitgegroeid, maar ongetwijfeld zal door dit boek een krachtige stimulans gegeven worden voor verdere uitbouw van dit werk, dat klaarblijkelijk zo dringend noodzakelijk is. Men zal er voor moeten zorgen, dat niet alle aspecten van het leven zonder meer thema van scholing worden, maar de eisen die het leven thans stelt, maken wel een goed ontwikkelde begeleiding, ook in pastorale vorm, voor velen wenselijk en vaak zelfs onmisbaar. Hoewel dit boek reeds zeer omvangrijk is, worden detailproblemen toch dikwijls maar summier behandeld en het zou niet moeilijk zijn om ook nog desiderata aan te geven: men denke b.v. aan vragen rond vrijetijdsbesteding, die hier maar gedeeltelijk aan de orde komen. Maar het is een verdienste, dat zeer veel fundamentele kwesties van huwelijk en gezin overzichtelijk zijn behandeld, dat het gelukte om het werk van ongeveer 50 auteurs tot een zekere eenheid te brengen en dat men in deze veelzijdige benadering der problemen een christelijke visie wist door te laten komen.
J. Kijm
| |
Communications, no. 9.
La Censure et le Censurable
Ed. du Seuil, Paris, 1967, 160 pp..
Het jongste nummer van het semestriële tijdschrift uitgegeven door het ‘Centre d'Etudes des Communications de Masse’ is volledig gewijd aan het fenomeen ‘censuur’, dat zoal sJ.-P. Valabrega in zijn opstel Fondements psycho-politiques de la censure stelt, rechtstreeks samenhangt met het fenomeen ‘communicatie’. Buiten dit belangrijke opstel zijn er een paar merkwaardige deelanalyses, o.m. die van M. Cerf (La Censure Royale à la fin du dix-huitième siècle); die van J.-J. Broché gewijd aan stripverhalen en feuilletons en vooral hun auto-censuur in een Parijs dagblad; en tenslotte een merkwaardige analyse van de erotiek in de publiciteit door V. Morin en een detailstudie van de katholieke filmkeuringsmethode in Frankrijk. Het geheel wordt afgerond met een stevige studie van O. Burgelin, Censure et Société, en besloten met een chronologisch overzicht en een bibliografie. Zoals alle andere nummers uit de reeks: aanbevolen.
E. De Kuyper
| |
X.
Mass Media
1. La Presse d'Aujourd'hui, 114 pp..
2. Chanson. Disque. Radio., 102 pp..
3. Le Cinéma. La Télévision. Interroger les Images., 105 pp..
Ed. Bloud et Gay / Desclée, Tournai, 1966.
Ieder gebied (pers, lied, film), wordt door een terzake bevoegd persoon behandeld volgens een vaststaand schema, dat gaat van de historiek van het medium (I), over het economisch en sociaal systeem (II), de technieken en de uitdrukkingsmogelijkheden (III), tot de problemen van vorming en cultuur (IV). De persoonlijke interpretatie loopt van het origineel-creatieve tot het paternalistisch-betweterige (de reeks gaat uit van een katholiek-pedagogische instelling). De documentatie - beperkt tot Frankrijk - is uitstekend.
E. De Kuyper
| |
Inez van Dullemen
Op zoek naar de olifant Reisbrieven uit Amerika
(Salamander), Querido, Amsterdam, 1967, 76 pp., f 2,25.
Schrijfster vertelt hierin over haar bevindingen tijdens haar reis en verblijf in de Verenigde Staten. Het is een vlot geschreven werkje waarin soms op originele wijze het leven en het werk van de Amerikanen wordt belicht. Soms zeggen enkele zinnen meer over de mens aan gene zijde van de Oceaan dan vele dikke boeken. Het boekje is dan ook zeker de moeite waard te worden gelezen door allen die op een of andere manier iets willen weten van dat mooie, machtige werelddeel en zijn volk.
J. van Lierde
|
|