Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1111]
| |
Godsdienstsociologie en beleid
| |
[pagina 1112]
| |
dienst: geloof en kennis van het geloof, sacramentele en cultuele praktijk en de ethiekGa naar voetnoot3. Hij gebruikt de Guttmann-schaal om een rangorde op te stellen en van daaruit te komen tot een gradatie in de katholiciteit.
In het derde deel van zijn boek wil Dobbelaere een sociologische verklaring geven van de verschillende typen katholieken op basis van sociale categorieën, posities, of sociale determinanten als sekse, familie, sociale rang, enz. Het blijkt, dat de sekse, de sociale rang en de familie - inzover de familie de cultuur van een bepaalde sociale laag deeltGa naar voetnoot4 - belangrijke verklaringselementen leveren voor de verschillende gedragingen van de typen. Er blijkt met name een negatieve correlatie te bestaan tussen de lagere sociale rangen en de sterke geïntegreerdheid in de katholieke kerk, en een positieve tussen de hogere sociale rangen en de sterke geïntegreerdheid (altijd in Heverlee, België). De verschillen dienen verklaard te worden vanuit de verschillende machtsposities in de sociale structuur, vanuit het klassenconflict (Europa), vanuit het individueel bewustzijn van sociale en economische achterstelling (Noord-Amerika). De kerk verscheen te zeer gekoppeld aan de hogere standen en vertoonde te zeer het beeld van een conservator van economische of sociale achterstelling. Ook het gezin, en vooral de moeder, blijkt een voornaam medium te zijn om de gezinsleden in kerkelijke waarden te socialiseren. Deze invloed is des te sterker, naarmate de kinderen dezelfde graad van onderwijs genoten hebben als de ouders, mits het maar geen hoger onderwijs is. Hoger onderwijs doorbreekt het patroon van socialisatie.
Tenslotte worden enige belangrijke inzichten i.v.m. sociale mobiliteit gegeven. ‘Bij de sociale mobiliteit gaan de sociaal mobielen twijfelen aan de geëncultureerde levensstijl, indien deze niet aangepast is aan de sociale rang, en eventueel ook aan de integratie graad in de kerk’Ga naar voetnoot5.
Dobbelaere hecht het grootste belang aan het derde deel van zijn studie: de sociologische verklaring van de verschillende typen van kerkelijke integratie. Uit enkele voorbeelden kan de invloed van maatschappelijke factoren op het verschillend godsdienstig-kerkelijk gedragspatroon duidelijk worden. | |
[pagina 1113]
| |
Invloed van de sociale rang van herkomst1. Bij niet-regelmatig praktizerende ouders die tot de lagere strata behoren, is het percentage kinderen dat als zeer sterk en sterk geïntegreerde katholieken geklasseerd staat, 13,2%. Bij niet-regelmatig-praktizerende ouders die tot de hogere strata behoren, is dit percentage 32,7%. Er is een verschil van ± 20%. Voert men nu als testfactorGa naar voetnoot6 het bereikte studieniveau in (d.w.z. studies die de ouders uit de lagere en hogere strata deden, weer afgezien van hogere studies) dan worden de percentages resp. 12,3% en 23,8%. Het verschil bedraagt nog slechts 11,5%. Dit verschil is niet statistisch zinvol: d.w.z. er bestaat meer dan 5% kans, dat het vastgesteld verband aan het toeval te danken is en niet aan de factor (rang van herkomst) die de systematische oorzaak zou zijn van het verschil. We besluiten, dat de sociale rang van herkomst geen oorzaak is van een verschil in kerkelijke integratie bij kinderen die afkomstig zijn van nietregelmatig praktizerende ouders. 2. Bij regelmatig-praktizerende ouders behorend tot de lagere strata is het percentage kinderen dat zeer sterk en sterk geïntegreerde katholieken zijn, 59,8%. Bij regelmatig-praktizerende ouders behorend tot de hogere strata is dat 80,0%, een verschil van 20%. Bij invoering van het bereikt studieniveau (minus hoger onderwijs) blijft dit verschil 20%. Deden de proefpersonen hogere studies, dan worden de percentages resp. 88,9% en 89,2%. Het verschil verdwijnt hier. Dit wijst op de invloed van het hoger onderwijs als oorzaak van sterke geïntegreerdheid in de kerk. Bovendien bestaat er een verband tussen onderwijs niveau en het behoren tot het sociaal kader. Verreweg het grootste deel van hen die hoger onderwijs genoten, behoren ook tot het sociaal kader; zij zijn ook zeer sterk en sterk geïntegreerde katholieken. Er is wel een statistisch zinvol verschil tussen de graad van kerkelijke integratie van kinderen die geen hoger onderwijs volgden, afkomstig uit lagere en hogere strata en met regelmatig-praktizerende ouders, namelijk 52,2% en 63,3%. Voert men het beroep als testfactor in, dan blijft eenzelfde verschil bestaan: 70,4% en 81,7%. Hieruit volgt als besluit, dat de sociale rang van herkomst - steeds bij regelmatig praktizerende ouders - een oorzakelijke factor is voor een verschillende graad van geïntegreerdheid bij hen die geen hogere studies deden, en dat hogere studies de invloed van afkomst uit lagere strata elimineren. | |
Invloed van de socio-professionele rangEr bestaat een statistisch zinvol verschil van 33,4% tussen het sociaal kader | |
[pagina 1114]
| |
en de bedienden aan de ene kant en de arbeiders en de zelfstandigen aan de andere kant, in zake sterke geïntegreerdheid in de kerk. Dit verschil blijft bestaan, ook als we controleren naar het kerkelijk praktizeren van de ouders (regelmatig / niet-regelmatig praktizerend) en de sociale rang van herkomst. Een gevolgtrekking daaruit is dan ook, dat men door het behoren tot de categorie van het sociaal kader of bedienden een grotere kans heeft op sterke integratie dan wanneer men zou behoren tot de categorie van arbeiders of zelfstandigen, steeds in België. Op dezelfde wijze kan men besluiten, dat het onderzoek uitwijst, dat hogere studies ‘oorzaak’ zijn van een hogere geïntegreerdheid van de echtparen in de kerk; dat bij sociale mobiliteit-in-opwaartse-richting de frequentie van de zondagsmispraktijk toeneemt bij deze sociaal mobielen en neigt naar die van de sociale categorie waartoe ze gaan behoren.
Uit deze voorbeelden kan duidelijk geworden zijn, dat godsdienstig-kerkelijk gedrag dikwijls veroorzaakt wordtGa naar voetnoot7 door sociale determinanten; oorzaak dan altijd verstaan als: wanneer een bepaald verschijnsel optreedt, volgt daar een ander verschijnsel op en dit met een zekere noodzakelijkheid. De sociale determinanten hebben op zich geen enkele godsdienstige betekenis, maar komen ze samen voor mét godsdienstig gedrag, dan hebben ze invloed op dit gedrag. En hier wordt het interessant voor het beleid, maar laten we dat nog even uitstellen. Men ziet aan deze voorbeelden, wát de godsdienstsociologie aan eigen object kan hebben. Een uitputtende definitie van wat sociologie en godsdienstsociologie is en doet, is echter veel moeilijker inzichtelijk te maken. Het gaat om een feeling voor een sociale determinant, die in alle maatschappelijk gedrag - ook godsdienstig-kerkelijk-maatschappelijk gedrag - van mensen aanwezig is en dit gedrag ‘oorzakelijk’ beïnvloedt. Durkheim sprak van een sociale dwang die de sociale feiten uitoefenen op de individuën. In de nota's bij de (niet uitgegeven) cursus van E. Leemans wordt sociologie gezien als: ‘de positieve studie van het handelen, voorzover collectief-situationeel gebonden’. Of ook: ‘Sociologie is de studie van het bestendig gestructureerd zijn van het handelen, gezien als een collectieve betrokkenheid op een situatie, waarin: 1. de situatie geen amorf geheel is van factoren of elementen; 2. in de collectieve betrokkenheid op de situatie deze laatste wordt medebepaald. Colectief impliceert, dat de “sociale actor” mede-definieert; 3. de situatie “vorgeprägt wordt door de evaluaties van anderen; 4. dat het sociologisch handelen uiteindelijk geconstrueerd wordt in de spanningsverhouding van “interne definiëring en externe definiëring”’. Interne definiëring heeft te maken met de normen van een groep, externe met de verwachtingen. | |
[pagina 1115]
| |
Vruchtbaarheid van de godsdienstsociologische informatie voor het beleidAls deze studie representatief is voor de Belgische (en Nederlandse) situatie, kan het beleid er dan belangrijke of nuttige richtlijnen uit halen voor de pastoraal? Eén ding in ieder geval: de kerkelijke situatie van het onderzochte gebied is voor de beleidsinstanties doorzichtiger geworden. Is er ook méér mee te doen? Uit de studie van Dobbelaere blijkt, dat hogere studies de kans verhogen tot een hogere sociale rang. Dikwijls gaat er sociale mobiliteit mee gepaard. En dan is de kans op sterke integratie in de katholieke kerk ook groot, althans in de Belgische samenleving. Het beleid zou derhalve de mensen kunnen stimuleren om hogere studies te doen, omdat daarmee een grotere kans op katholiciteit bestaat. Een ander voorbeeld zien we bij de categorie van de zelfstandigen. Zij dalen op de sociale ladder. Met deze daling gaat een rebellie gepaard tegen heel het maatschappelijk systeem. De kerk is in dit maatschappelijk systeem geïntegreerd. Vandaar ook rebellie tegen de kerk. Men ziet dan ook, dat het percentage zeer sterk en sterk geïntegreerde katholieken bij de zelfstandigen statistisch zinvol lager ligt dan bij de bedienden en het sociaal kader. Het beleid zal juist déze categorie positief dienen te begeleiden, een sterke stimulus dienen te geven om de negatieve factor (het sociaal status-verlies) te neutraliseren. Een derde voorbeeld ziet men in de cijfers betreffende de integratie van de arbeiders. Zij hebben met de zelfstandigen een zeer laag cijfer voor sterke integratie. Dobbelaere geeft als verklaring, dat de arbeiders niet-geïntegreerd zijn, noch wat betreft cultuur in engere zin, noch inzake het accepteren van bepaalde ‘burgerlijke’ opvattingen, waarden en normen, als: individuele zelfrealisatie, particulier eigendom, rationele kennis en algemene ontwikkeling, burgerlijk fatsoen. In de kerk heersen nog dezelfde ‘burgerlijke’ culturele waarden: individuele zelfrealisering in de hemel, noodzaak van rationele kennis en algemene ontwikkeling om de symboliek van de kerkelijke plechtigheden te kunnen begrijpen, het koud formalisme van de kerkelijke liturgie - steeds volgens de auteur. De arbeiders vertonen juist voor de informele en meer emotionele praktijken een hogere graad van participatie dan de hogere strata. Het beleid nu dient aandacht te hebben voor deze gegevens en te onderzoeken op welke wijze het kan inspelen op de verschillende waarden, normen en evaluaties van de onderscheiden categorieën. Wellicht verdient het aldus aanbeveling het uniform patroon van de liturgie los te laten. Ook een ander beleidsprobleem komt hier in zicht: het probleem nl. of de priester door zijn hogere opleiding niet totaal geëncultureerd is in de wereld van het sociaal kader en de bedienden. Aangezien deze uitspraak het stadium van hypothese nog niet voorbij is, schijnt het moeilijk om hier al iets zinnigs over te zeggen vanuit de sociologie. Uit deze voorbeelden kan men wellicht aanvoelen in welk opzicht sociologie in het algemeen en godsdienstsociologie in het bijzonder nuttig kunnen zijn voor het beleid. Er zijn echter twee gevaren, waardoor sociologie tenslotte nutteloos | |
[pagina 1116]
| |
wordt voor het beleid. Gaat men van de sociologie als wetenschap een ogenblikkelijk rechtstreeks voordeel verwachten voor het beleid, dan dreigt het gevaar van pragmatisme: een vorm van positivisme, dat tot waarheid verheft ‘datgene wat het dóet’, wat de facto nuttig blijkt te zijn bij het handelen. De sociologie als wetenschap zal dan tenslotte geen vruchten meer gaan afwerpen, omdat ze de speelruimte mist voor creativiteit. Een tweede gevaar is, dat de sociologie de sociale problemen achternahinkt. Wright Mills en een reeks andere Amerikaanse sociologen hebben zich daar reeds tegen verzet. Veel sociologie gaat aan de maatschappelijke problemen voorbij door te vluchten in de ‘verheven theorie’ of door aan de oppervlakte van de sociale problemen te blijven in een inhoudloos empiricisme. Zo zegt Horowitz: ‘Sociology has an obligation, first and foremost, to reflect upon the problems dealt with at the level they occur, and to provide the information for social solutions to human problems’Ga naar voetnoot8. Zolang de sociologie tussen deze twee extremen blijft, kan ze vruchtbaar zijn voor het beleid: ze biedt het beleid een beter en omvangrijker beeld van reeds bekende feiten. Men moet namelijk weten, ‘.... dat een sociologisch onderzoek doorgaans weinig “ontdekkingen” bevat; wat men van een dergelijk onderzoek moet verwachten, is niet zozeer kennis van nieuwe feiten, maar een beter beeld van de omvang (eventueel een dieper inzicht in de gecompliceerdheid) van reeds bekende feiten’Ga naar voetnoot9. Sociologie speelt sociale evaluaties door naar het beleid, evaluaties die zich vormen op basis van en als gevolg van de situationeel gebonden interactie. Bovendien wijst ze het beleid op niet onderkende (dus ook niet geëvalueerde) gevolgen van bepaalde vormen van maatschappelijk optreden. Sociologie komt niet in de plaats van het beleid; evenmin vindt zij oplossingen uit. ‘Voor de relevante sociale problemen zijn oplossingen potentieel tegenwoordig in de samenleving in de vorm van een vaag waardestreven of een onbewust rechtsgevoel, verwikkeld in een conflictuele situatie of technisch nog niet aanwendbaar of uitgewerkt...’Ga naar voetnoot10. Vanuit deze theoretische achtergrond is het probleem, als zou de sociologie achter de feiten aanlopen, niet meer relevant. Wanneer een maatschappelijke situatie zich wijzigt, zal een sociologisch onderzoek oog hebben voor sociale determinanten die de sociale veranderingen beïnvloeden of verklaren. Maar ook dan zal de sociologie geen oplossingen bieden, slechts informatie over een in verandering verkerende maatschappelijke situatie.
Tenslotte is het de vraag of het niet nuttig zou zijn, wanneer er aparte mensen zouden zijn die de wetenschappelijke conclusies om zouden zetten in beleidsadviezen. Het besproken proefschrift heeft zeker belangrijke gegevens voor het beleid, maar deze zijn zo verweven in een moeilijk hanteerbaar boek, dat geen enkele beleidsinstantie geacht kan worden het hele boek daarop te bestuderen. | |
[pagina 1117]
| |
Men dient een splitsing van functies te krijgen; er ontstaat dan een zuiver wetenschappelijke sociologie en een toegepaste sociologie. Er zou in dat geval een verder ‘secularisation of knowledge’ plaatsgrijpen, zoals Lipset en Smelser die constateren: ‘A process of differentiation of the “scientific aspects” of sociology from its ethical and practical background’. Men zou moeten komen tot verschillende functies in het sociologisch bedrijf: de puur wetenschappelijke functie en de op beleid afgestemde adviesfunctie. Dan wordt een verwijt van die mensen ‘who incline towards political sensitivity and broad moral concerns, who see sociology becoming less problem oriented, less vital, less concerned, less committed, less historical, less humanistic, more sterile, and more conservative politically....’ irrelevantGa naar voetnoot11. |
|