Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1099]
| |
IEr is een zo uitgesproken overeenkomst tussen Albee's nieuwste stuk In Wankel Evenwicht en T.S. Eliot's The Cocktail Party, dat een opsomming van de markante punten van dit laatste stuk meteen een programma vormt voor de bespreking van het eerste. Of deze gelijkenis het resultaat is van een feitelijke beïnvloeding is mij onbekend. Dit is ook niet van belang, omdat Albee's kunstenaarschap sterk genoeg blijkt om bij alle overeenkomst toch iets geheel nieuws te creëren. Deze oorspronkelijkheid handhaaft zich eveneens ten opzichte van het eigen werk van Albee. De verschillen met Kleine Alice zijn in het oog lopend, al zal een diepere beschouwing verwantschap in thema's en symbolen aan het licht brengen. De overeenkomst met Wie is bang voor Virginia Woolf? is slechts oppervlakkig, en raakt vooral het uiterlijke feit, dat het nu weer over twee echtparen gaat die in moeilijkheden zitten. Maar de rauwe, extroverte kreten van Virginia Woolf zijn hier verstild, meestal, tot een beheerst, zij het moeizaam, zwijgen van beschaafde mensen van de hogere middenstand; een sfeer die ook The Cocktail Party van Eliot kenmerkt. Ook de hoofdthema's van beide stukken stemmen overeen. Het gaat over een in bitterheid beleefde middelmatigheid van de liefde, die wordt uitgedaagd door een oproep tot heldhaftigheid. De uitdaging is tegelijk nuchter en geheimzinnig, alledaags en absurd. Uit onmacht wordt aan de oproep niet beantwoord; maar de middelmatigheid wordt nederig aanvaard en daardoor gelouterd. Tenslotte is er een gelijkenis van toneeltechniek. Boven de gebeurtenissen, boven de karakters uit heeft een zelfstandig spel van motieven en symbolen plaats, waarvan de actie op het toneel slechts een illustratie is. De hier volgende analyse van In Wankel Evenwicht zal zich hoofdzakelijk met deze thema's bezighouden, die net zoals de beelden van een gedicht een eigen leven leiden, verborgen verbindingslijnen hebben dwars door het spel heen. Deze poëtische techniek van het stuk bevat gevaren voor een levendig toneelspel. In Wankel Evenwicht is een echt praatstuk. Nu wordt praten op het toneel meestal pas boeiend als het voortkomt uit een geacteerde situatie, die de spanningen van het gesprek al van te voren aankondigt. Het is mij opgevallen dat in de verslagen over de première van In Wankel Evenwicht geen kritiek is geleverd op het moeizaam op gang komen van dit | |
[pagina 1100]
| |
stuk. Ook Kleine Alice begon met een gesprek: tussen een advocaat en een kardinaal. Maar een kardinaal is - ook in letterlijke zin - een voldoende kleurrijke figuur om een gesprek tot een toneelhappening te maken, vooral als hij zich daarna op een wat dubbelzinnige wijze tot vrijende parkietjes richt. Een lang gesprek tussen een gewoon echtpaar in een gewone huiskamer is op zich een wat dorre aangelegenheid. Leest men nu de tekst van In Wankel Evenwicht over, met de kennis van alles wat erna komtGa naar voetnoot1, dan bemerkt men dat in de eerste gesprekken alle hoofdthema's zorgvuldig en intelligent worden uitgezet. Maar dit neemt de wat saaie sfeer van het begin niet weg. De eigenlijke toneelhandeling begint pas wanneer het bevriende echtpaar Harry en Edna binnen komen vallen. | |
IIHet eerste gegeven waaruit het stuk is opgebouwd, is de aanwezigheid van een zeer beperkte, zeer middelmatige, maar toch reële, gevende liefde. Tobias en Agnes beelden deze uit. Als het doek opengaat tonen zij zich als een echtpaar bij wie grote ingehouden spanningen heersen, maar dat toch probeert elkaar te accepteren en het bij elkaar uit te houden. Zij gaan omzichtig met elkaar om. Tobias schenkt wat in voor zijn vrouw, maar luistert nauwelijks naar wat zij zegt, hetgeen zij gewend is. Hij komt even bij haar zitten, als zij dat vraagt, maar wipt dan weer weg: ‘Waarom loop je weg? - Het werd wat ongemakkelijk. - Als het heet wordt, ben jij weg hè? Of niet?’ (p. 11). Agnes vooral beziet de situatie nuchter en juist en zonder aggressie, ‘want door al de jaren dat we elkaars grillen en nukken verdragen hebben, hebben wij elkaars gezelschap verdiend’ (p. 15); en even verder: ‘Dat is al wat je hebt, m'n lieve Tobias. Is het voldoende?’. Waarop Tobias: (ook een beetje triest, maar met warmte) ‘Het is voldoende’ (p. 16). Het gaat echter niet alleen over huwelijksliefde, maar ook over een gezins- en familieband. Claire, de zus van Agnes, die bijna altijd dronken is, wordt in huis geduld, zij het met nauwelijks verholen maar zeer begrijpelijke ergernis. Ze wordt niet meer, zoals enkele jaren ervoor, verworpen, ‘zodat jij en Agnes me wegwerkten in de flat vlak bij het station en Agnes zo lief was, dat ze me kwam opzoeken’ (p. 23). Zij is een ‘klaploopster’ (p. 30), maar wordt als zodanig verdragen. Vooral van de kant van Agnes is dat geen geringe prestatie, want door Claire's jeugdige leeftijd voelt Agnes zich bedreigd tegenover haar man: ‘Ben je naar Claire gegaan om te praten? - Ik ga nooit naar Claire. - We zijn nu eenmaal altijd afgunstig op degenen op wie we het niet zouden moeten zijn, jaloers op degenen die zoveel minder hebben’... (p. 90). En bovendien speelt er nog een oude afgunst mee, van toen Agnes en Claire beiden thuis waren: ‘Agnes: Ze (hun moeder) beschermde je, stond je alles toe.... verdroeg het! Liet zich al jouw vuiligheid welgevallen, jouw.... geemancipeerde vrouwelijkheid....’ (p. 65). Als hun dochter Julia, na een vierde mislukt huwelijk, plotseling thuis komt, | |
[pagina 1101]
| |
wordt ze vanzelfsprekend weer opgenomen. Het gaat met moeite, want er is voortdurend ruzie tussen ouders en dochter; het huis is er vol van bij het begin van het tweede bedrijf, als we Julia voor het eerst meemaken, maar Agnes erkent al vóór haar komst; ‘God weet dat ik haar hier helemaal niet hebben wil. Ik bedoel, ze is natuurlijk welkom.... het is haar huis, wij zijn haar ouders, wij tweeën, en we hebben onze verplichtingen ten opzichte van haar...’ (p. 29-30). Als Julia in een felle ruzie roept: ‘Ik vraag niet of ik hier terug mag komen!’, antwoordt haar vader, ondanks zijn drift: ‘Je hoort hier’ (p. 49-50). Het is dus niet onwaar wat Claire tot Tobias zegt: ‘Liefde is het probleem niet. Jij houdt van Agnes en Agnes houdt van Julia en Julia houdt van mij, en ik hou van jou. We houden allemaal van elkaar: ja zo is het. We houden van elkaar’ (p. 35). En Agnes kan terecht constateren: ‘dit.... redelijk gelukkige gezin’ (p. 61). Dan zijn er tenslotte nog vrienden en kennissen. Tobias heeft vrienden; al moet hij toegeven dat vriendschap niet veel meer betekent dan: ‘we konden goed met elkaar opschieten, waren ook vrienden buiten kantoor,.... clubs, ons.... een, een milieu, neem ik aan’ (p. 20). Hij heeft zelfs een ‘beste vriend’, Harry, van wie Claire opmerkt: ‘Wat heb je echt gemeen met je allerbeste vriend.... behalve dan de toevallige samenloop van omstandigheden dat jullie allebei jullie vrouw bedrogen hebben in dezelfde zomer en met dezelfde vrouw....’ (p. 21). Bijna geheel de scala van menselijke relaties is zo vertegenwoordigd en ontbrekende schakels zullen spoedig volgen. Het lijkt de bedoeling van Albee om geen scherp onderscheid te maken tussen deze aspecten, want het gaat steeds over een middelmatig beleefde, menselijke liefde. Tweemaal stelt hij huwelijksliefde en vriendschap gelijk; in een gesprek tussen Tobias en Agnes ‘als dat alles is wat Harry en Edna voor ons betekenen, dan... dan... hoe zit het dan met ons?’ (p. 107). En tevoren nog uitdrukkelijker: ‘Vriendschap is net zoiets als een huwelijk, nietwaar Tobias? In voor- en tegenspoed’ (p. 86). Deze gelijkschakeling is juist in dit stuk, en is natuurlijk ook karakteristiek voor de persoonlijke instelling van Albee zelf. Het zal inderdaad gaan over dé liefde. Het is van belang erop te wijzen, dat dit stuk niet handelt over een pseudoliefde, of over een toevallig samengeworpen zijn van een groep mensen, of over een krampachtig ophouden van schone schijn omwille van het fatsoen. Tobias en Agnes zetten zich werkelijk in voor elkaar en de anderen: men bespeurt iets van een gevende liefde. De terughoudendheid, de aarzeling, de ingehouden agressies waarmee dit gepaard gaat, komen allen voort uit de beperktheid van hun persoon en hun liefde, maar niet uit het feit dat hun liefde de camouflage is van iets heel anders. Zij nemen werkelijk in beperkte vrijheid zware verantwoordelijkheden op zich; ze zouden ineens Claire en Julia de deur kunnen wijzen; ze hoeven zich toch niets van vrienden aan te trekken. Tobias en Agnes zijn middelmatige, doorsneemensen, maar geen conventionele mensen. De pure conventie wordt aan de kaak gesteld door het verhaal van Claire, die in een winkel bij een stijve winkeljuffrouw naar toploze badkostuums infor- | |
[pagina 1102]
| |
meert. Dit dolle verhaal staat los in het geheel, maar het doet ons onwillekeurig oordelen, dat Tobias en Agnes en ook Claire teveel persoonlijkheden zijn om alleen te leven van wat ‘men’ zegt of denkt. | |
IIIEen beperkte liefde is een moeizame liefde. Dat blijkt uit het handelen van Agnes en Tobias. Wie wil zich dan niet van tijd tot tijd onttrekken aan de last van een zich moeilijk wegschenkende liefde? Verschillende beelden worden opgeroepen om dit verlangen om op de vlucht te slaan uit te drukken. Het stuk begint ermee: Agnes speelt behagelijk met de gedachte om krankzinnig te worden; om ‘op drift te raken’, dat wil zeggen ‘vreemdeling worden in.... de wereld, er helemaal niet.... bij betrokken zijn’ (p. 9). Later heeft ze een nuchterder verlangen naar rust: ‘ik ben op een leeftijd gekomen, Tobias, waarop ik zou willen dat we altijd alleen zouden zijn, jij en ik, zonder.... klaplopers.... of wie dan ook’ (p. 30). Ze weet dat het illusie is, want Claire, die altijd onmiddellijk de schoenen aantrekt die haar passen, zegt meteen: (vrolijk maar vastberaden) ‘Nou, ik ga niet weg’ (p. 30) en de dochter Julia staat voor de deur. Bij Tobias leeft dit verlangen naar bevrijding en vergetelheid nog sterker. Het is typerend voor hem dat zijn wensdromen hem door anderen worden voorgespiegeld: Agnes stelt hem voor dat hij, als zij krankzinnig is geworden, het huis zal verkopen, ‘verhuizen naar laten we zeggen Tucson, langzaam wegkwijnen in de warme zon en honderd-en-vier jaar oud worden’ (p. 10). Maar Tobias weet: ‘Je bedoelt dat ik geen hoop op Tucson hoef te koesteren?’ (p. 15). Ze houdt hem plagend een echtscheiding voor, waar hij van schrikt (p. 63). Claire opent voor hem het perspectief van een grote, tomeloze hartstocht, waarin alle verantwoordelijkheden worden vergeten en Tobias in moeiteloze agressie iedereen neerschiet die hem niet zint: Agnes, Claire, Julia, maar ze moet bekennen: ‘Ach, m'n lieve Tobias, het spijt mij, maar ik zie jou gewoon niet in die rol, dat is alles - buiten jezelf, als een dolleman in actie, handelend in een reflex....’ (p. 18). Later stelt ze zich voor dat Tobias ‘genoeg heeft van het noorden, het oosten, de voorsteden, het regelmatige grandioze grijze leven dat voor hem wegslinkt - arme Tobij - en dat hij een eiland gekocht heeft ter hoogte van Paraguay’.... (p. 54). Hij ‘voert ons weg naar daar waar het voor altijd goed en gelukzalig is’ (p. 55). Kenmerkend is ook dat iedereen de ander in een vraag de dood toewenst. Agnes vraagt aan Claire: ‘Wil je me echt dood hebben, Claire?’ Claire antwoordt: ‘Wensen, ja. Willen? Ik weet het niet; vermoedelijk wel, hoewel het met misschien zou spijten als ik m'n zin zou krijgen’ (p. 32). In ergernis over Claire's alcoholisme heeft Agnes tevoren uitgeroepen: ‘Oh God. Het zou me helemaal niets kunnen schelen als je je badkuip ermee vulde, jezelf erin liet zakken, Verdronk. Ik wou zelfs dat je het deed’ (p. 27). Vlak voor de grote beslissing die in het stuk genomen moet worden, vraagt Agnes uitdagend aan Tobias: ‘Of waarom ruim je mij niet uit de weg? Dat zou gemakkelijker zijn: Bevrijd jezelf van de ouwe feeks’ (p. 100). | |
[pagina 1103]
| |
IVHet blijft echter bij wensdromen. Agnes en Tobias vluchten er niet in weg en blijven de realiteit onder ogen zien. Dit is misschien wat boud beweerd, als men zich de gebrokenheid, de conflicten, de ingehouden spanningen van het gezin herinnert. Wie echter goed toekijkt, moet toegeven dat Agnes en Tobias niet voor hun verplichtingen op de vlucht slaan. De aanvaarding is echter niet spontaan, totaal en van harte. De gebrekkigheid en de middelmatigheid van hun liefde komt tot uiting in een kramphouding die zij op eigen wijze hebben opgebouwd om zo de hardheid van de realiteit zo weinig mogelijk te voelen. Tobias neemt zijn toevlucht tot een wat onmannelijke aarzeling. Hij tracht zoveel mogelijk langs de conflictsituaties heen te leven; hij sust en ontloopt graag moeilijkheden. Hij heeft nooit met de ex-echtgenoten van zijn dochter willen praten (p. 30-31). In een crisisperiode heeft hij zijn vrouw in de steek gelaten; hij durfde na de dood van hun zoontje geen nieuw kind te verwekken ondanks haar aandringen (p. 98). Hij hoopt steeds dat de zaken zich zelf wel zullen oplossen, zonder een keuze van zijn kant (p. 66-67). De tactiek van zelfbescherming bij Agnes, zijn vrouw, is gecompliceerder. Hoe meer men zich vertrouwd maakt met dit stuk, hoe belangrijker de figuur van deze vrouw wordt voor een juist begrip ervan. De eerste indruk van haar is uitgesproken onsympathiek. Zij is gevlucht in een krampachtigheid en een bewuste flinkheid, die onecht aandoet. Ze zegt over zichzelf al meteen: ‘nou ja, je weet hoe weinig wisselvallig ik ben’ (p. 13), en even verder: ‘Er zijn geen bergen in mijn leven.... en ook geen afgronden. Het is een glooiend vriendelijk land.... groen begroeid, m'n schat’ (p. 13). Tobias zegt tegen Claire: ‘Weet je dat Agnes.... zo'n geweldige zelfcontrole heeft.... ik heb haar in geen.... al heel lang niet zien huilen.... wat er ook gebeurde?’ (p. 23). Zij alleen probeert op te treden tegen de voortdurende dronkenschap van Claire: ‘Ik sta het niet toe! Ik wil niet dat je het doet!’ (p. 27). Zij komt totaal niet onder de indruk van de hysterische aanval van haar dochter. Zij probeert de onderlinge ruzies in te perken: ‘Als een kinderjuffrouw!’ oordeelt haar dochter (p. 61). Zij weet precies wat ze wil met zichzelf, met haar gezin, met de problemen die het leven haar stellen: ‘“In de vorm houden”. Ken je die uitdrukking? De meeste mensen begrijpen hem verkeerd en denken dat het op verandering wijst, maar dat is niet zo. Handhaving. Als we iets in vorm houden, handhaven we de vorm - of we trots zijn op de vorm of niet, is een andere kwestie - we zorgen ervoor dat het niet uiteenvalt. We pogen niet het onmogelijke. We handhaven. We houden’ (p. 61). En even verder: ‘Uiteindelijk dient er toch een evenwicht gehandhaafd te worden, hoewel jullie allemaal onbekommerd de kat uit de boom kijken.... En als ik dan het steunpunt moet zijn....’ (p. 63). Dit alles klinkt manhaftig, wellicht fier, maar niet erg aantrekkelijk uit de mond van een vrouw die het over zichzelf heeft. Men is geneigd in haar een van die onuitstaanbaar overactieve vrouwen te zien die iedereen domineren en heel hun omgeving neurotiseren. Men heeft ook gesuggereerd dat dit stuk een | |
[pagina 1104]
| |
aanval zou zijn op het Amerikaanse matriarchaat. Dit lijkt me onjuist. Want als we de situatie van Agnes in het stuk nuchter beoordelen, komen we tot de conclusie, dat zij eigenlijk gelijk heeft. Zij roept zelf de moeilijkheden niet op; zij is er midden in geplaatst. Haar man heeft haar bedrogen en geestelijk in de steek gelaten; haar dochter loopt weg van haar vierde man; haar zus drinkt; haar vrienden doen een zwaar beroep op haar gastvrouwelijke zorgen. Nergens wordt in dit stuk gesuggereerd dat zij de oorzaak is van dit alles, dat ze het ongeluk naar zich toe zou trekken. Wat zij over zichzelf zegt, is niet van zelfspot ontbloot. Wanneer ze over zichzelf zegt: ‘Als ze eens zouden weten wat het was om.... vrouw te zijn; een moeder; een minnares; een fabrikante van huiselijkheid’ enz. (p. 45), staat er als regie-aanduiding bij: ‘(met veel zelfspot en overdrijving)’. Agnes is misschien onsympathiek, maar niet dom; bazig, maar niet egoïstisch. Ze is veel meer een teleurgestelde, nogal ongelukkige vrouw, die in moeilijke omstandigheden er zoveel mogelijk van probeert te maken. Zij blijft dienstbaar aan allen, maar ze heeft teveel meegemaakt om haar gevende liefde warm en weldadig te doen zijn. ‘Helemaal geen onvriendelijkheid, maar de verzuurde kant van de liefde’ (p. 16-17) zegt ze over haar optreden. Zoals Ank van der Moer haar terecht speelde, was zij geen vrouw met de broek aan, de weeklagende haaibaai, maar een strakke, en toch wijze vrouw. | |
VMisschien lijkt het of aan Agnes en Tobias hier teveel eer wordt bewezen. Maar de betrekkelijke grootheid van hun persoonlijkheid krijgt reliëf door het tegenspel van Claire en Julia. Agnes en Tobias hadden hun wensdromen, maar zij gaan niet op de vlucht voor hun verantwoordelijkheden. Claire en Julia zijn de volstrekte egoïsten. Claire onttrekt zich in haar dronkenschap bewust aan elke verantwoordelijkheid. Julia is nog steeds niet toe aan een eerlijke confrontatie daarmee; zodra het wat moeilijk wordt, neemt zij de elegante benen en eist de koestering van het ouderlijk huis voor zich op. Voor dit stuk doet het er niet toe - we krijgen er geen gegevens over - hoe Julia zo geworden is. Een feit is dat zij de betrekkelijke trouw van haar ouders benadrukt door haar eigen onvolwassen ontrouw. Claire noemt haar: ‘de eeuwige kleuter’ (p. 106). Claire zelf wil haar vlucht voor het leven. Dat heeft zij ervaren toen zij de vereniging van Anonieme Alcoholisten bezocht. Dat waren verslaafden. Zij heeft de drank bewust gekozen (p. 25-26). Zij is dus geen echte alcoholiste. Zij vraagt zich af waar een niet-benevelde geest op uit komt, in ‘zinnigheid, krankzinnigheid, openbaring, zelfbedrog...?’ (p. 26). Agnes trekt dan ook de conclusie: ‘Als je geen alcoholiste bent, dan is er helemaal geen vergiffenis meer voor je’ (p. 28). Claire zorgt, zeker in het begin van het stuk, voor de wat wrange vrolijke noot. Zij schijnt ook niet zo om de problemen heen te draaien als Agnes en Tobias doen. Zij lijkt iets te bezitten van die openhartige directheid die wij moderne mensen zo waarderen. Zij is bijna de wijze nar van het stuk. Het is daarom des te noodzakelijker te wijzen op haar fundamenteel egoïsme. Zij doet niets om het haar zus en zwager wat gemakkelijker te maken. Zij kan alleen zo gemak- | |
[pagina 1105]
| |
kelijk zeggen waar het op staat, omdat zij zich a-priori al onttrokken heeft aan elke consequentie voor haarzelf. De aarzeling bij Agnes en Tobias komt voort uit hun gevoel voor verantwoordelijkheid. Degene die dit het beste door heeft, is natuurlijk de verstandige Agnes. Driemaal schat ze het vrijblijvende en dus goedkope oordeel van Claire op de juiste waarde: ‘Claire: Je hebt maar twee mogelijkheden, zus. Je laat ze erin, of je gooit ze eruit. Agnes: Oh, wat is het toch gemakkelijk als je langs het lijntje staat’ (p. 67). En later: ‘Is het niet zo, Claire, die toekijkt vanaf de zijlijn, heeft zoveel gezien, heeft ons allemaal zo helder en klaar bekeken; nietwaar Claire? Je kreeg je naam niet voor niets’ (p. 76). En tenslotte: ‘Claire heeft nog nooit een kans gemist om mee te doen aan het toekijken’ (p. 96). Van zichzelf zegt Agnes dat ze een situatie objectief beziet ‘terwijl ik mij er zelf middenin bevind’ (p. 62). | |
VIZo zijn wij voorlopig tot twee dimensies in het stuk gekomen. Het plan van het volslagen egoïsme, dat niets geeft en alleen maar eist van anderen, met meer of mindere gratie. ‘Ik wil.... wat van mij is’ (p. 74), roept Julia uit. Daarnaast het plan van de moeizame, wat plichtmatige, aarzelende, gevende liefde van Agnes en Tobias, die zo goed en zo kwaad als het gaat de eisen van de anderen en de beperktheden van elkaar verdragen. Zij zijn zich daarbij bewust zowel van hun middelmatigheid als van hun onvermogen om meer te zijn en te doen. Reeds aan het begin van het stuk wordt dit thema van de middelmatigheid ook uitdrukkelijk gesteld door Tobias: ‘We doen wat we kunnen’. Agnes repliceert met ‘een klein lachje’: ‘Ons motto. Als het ooit bergafwaarts met ons zou gaan, als we ooit een familiewapen laten ontwerpen; ooit tot éénheid komen; moeten we dat als latijnse spreuk nemen: “We doen wat we kunnen”’ (p. 13). Later zegt Agnes tegen haar dochter: ‘We pogen niet het onmogelijke. We handhaven. We houden’ (p. 61). Het is de wereld van de gewone, middelmatige mens, met zijn beperkt vermogen tot liefhebben: ‘Als ik scherp ben, is dat omdat ik niet meer en minder dan menselijk ben’ (p. 17), zegt Agnes. Deze benauwende beperktheid doet Claire spelen met de woorden ‘gelijken’ en ‘lijken’; zo doods schijnt alles (p. 67). Wat er aan liefde voor de ander aanwezig is, is nauwelijks te onderscheiden van zelfzucht. Claire formuleert het: ‘We houden allemaal van elkaar; ja zo is het. We houden van elkaar.... Ja, tot in de diepste diepten van ons zelfmedelijden en onze hebzucht. Wat ánders dan liefde’ (p. 35). Tobias vraagt dan: ‘Dwaling’ en 't antwoord is: ‘Heel goed mogelijk: liefde en dwaling’ (p. 35). De middelmatigheid weet niet of zij nu uit beperkte liefde of uit egoïsme handelt. Juist op dat ogenblik wordt er geklopt en het bevriende echtpaar Edna en Harry komen binnen. Zij zijn nog kleurlozer dan Agnes en Tobias. Toen zij bij elkaar zaten in hun stille en lege huiskamer overviel hen plotseling een geweldige angst. ‘We waren bang.... en er was niets’ (p. 41). Nu gaan ze schuilen bij hun ‘allerbeste vrienden’ en nemen zonder veel omhaal hun intrek bij Agnes en Tobias. Hier wordt plotseling een geheel nieuwe dimensie aan het stuk toegevoegd. | |
[pagina 1106]
| |
Allereerst wordt de gevestigde middelmatigheid uitgedaagd door een eis tot pure onbaatzuchtigheid, tot een zekere heldhaftigheid. Wat de vrienden vragen is niet gering. Ze willen niet meer naar hun eigen huis terug, zonder een eigenlijke aanwijsbare reden. Dit gebeurt op het ogenblik dat Agnes en Tobias hun dochter terugverwachten. Het is weer een staaltje van uitstekende toneelkunst, dat er eigenlijk twee keer onverwacht mensen binnenvallen in de wereld van Agnes en Tobias en dat deze twee binnenkomsten tegen elkaar worden uitgespeeld. Julia komt vanzelfsprekend terug, want zij is een kind van Agnes en Tobias, maar zij vindt haar plaats bezet door twee ‘buitenstaanders’. Julia's eisen vallen nog binnen het normale leven, maar de vraag om huisvesting door de vrienden is een uitdaging om méér te doen dan wat gewoon en middelmatig is. De eigenlijke binnenkomst, waar heel het stuk om draait, is dan ook die van Harry en Edna. Vervolgens geeft het binnenvallen van die twee aan de situatie iets absurds, iets surrealistisch. Tot nu toe pasten alle elementen in een realistisch psychologisch toneelgebeuren. Maar de vage beweegreden van hun komst: angst om niets, de onzekerheid omtrent wat ze nu eigenlijk willen en de volstrektheid van hun eis: volledige en onmiddellijke inwoning, eenwording met een ander gezin, geeft aan het realistische kader een geheimzinnige absoluutheid. Het gaat nu ineens ook over het ‘niets’ dat de diepste angst oproept, en over het ‘alles’ dat volstrekte overgave aan de ander eist. De negatieve en positieve pool van dit absolute eist een nadere uitwerking. | |
VII‘We waren bang.... er was niets’ (p. 41) zeiden de bezoekers. Dit is geen nieuw thema in het stuk. Bij elke beschrijving van sociaal contact werd de dreiging van het niets, van de eenzaamheid meteen aangeduid. Agnes heeft zich altijd bedreigd gevoeld in de liefde van Tobias: ‘Het was een onwerkelijke tijd; ik dacht dat Tobias niet meer van me hield.... Oh, die dingen die ik toen betwijfelde: dat ik bemind werd - dat ik zèlf beminde, trouwens!’ (p. 75-76). Claire dwingt Tobias tot de erkenning dat hij nauwelijks iets gemeen heeft met zijn beste vrienden (p. 20-22). Zelf erkent ze dat zij tot de drank gekomen is door die levensangst: ‘niemand om aan toe te geven dat je - zo nu en dan - plotseling doodsbang bent, zonder dat je weet waarom...?’ (p. 22) en ze moet ook bekennen dat de drank die eenzaamheid niet opheft: ‘je verlangt naar liefde, l-i-e-f-d-e, daar verlang je zo diep naar - natuurlijk bedoel je eigenlijk dat je getroost en geknuffeld wilt worden - maar je haat....’ (p. 23-24). Zij is bij de Anonieme Alcoholisten weggegaan omdat ze met die mensen niets gemeen heeft; ze vond er alleen een beetje ‘neerbuigende bescherming’ (p. 26). Ook Julia ervaart de eenzaamheid, die diep in de bescherming van het ouderlijk huis verborgen ligt. Zij gaat terug om als kind thuis gekoesterd te worden en ze vindt haar kamer - ‘mijn kamer!’ (p. 44), ‘De Mijne, De Mijne!’ (p. 74) - bezet door gasten’. Haar ouders willen zich wel inschikken, maar Julia | |
[pagina 1107]
| |
krijgt een complete aanval van hysterie: ‘schopzeëruitschopzeëruitschopzeeruit...’ (p. 83). De kamer is een prachtig symbool van voorgespiegelde geborgenheid en feitelijke eenzaamheid. ‘Julia: Dit is mijn thuis - Claire: Dit.... krot? Ja?.... Je doet je rechten gelden op dit hol!’ (p. 70). Nog een ander beeld van de bedreiging die onder elke liefde ligt, wordt opgeroepen in het aangrijpend verhaal van Tobias over zijn poes, die altijd een goede kameraad voor hem was en dan plotseling niets meer van hem moet hebben zonder enige aanwijsbare reden, zodat Tobias hem liet afmaken. Het is vooral de dreiging van het redeloze, het ongrijpbare van dit omslaan van de liefde - ‘er was geen reden’ (p. 33) - dat Tobias zo vreest, want het houdt voor hem in: de onzekerheid van elke liefde. Dit voortdurend accent op de leegte geeft aan de vormen van gebrekkige liefde in dit stuk een nieuwe functie. Het lijkt of men zo goed men kan de absolute eenzaamheid, de angst om niets wil bezweren, door te ‘handhaven’, door bij elkaar te blijven. Opnieuw lopen beperkte liefde en zelfbehoud onontwarbaar door elkaar. Agnes overziet de situatie weer het best. Voor Julia en Claire is de reden van Edna en Harry om uit hun huis te vluchten onaanvaardbaar. Maar Agnes erkent zichzelf in de redeloze angst van hun vrienden. Zij heeft nagedacht over: ‘besmetting of als je wilt bedreiging.... Ja de angst. Of de pest - dat is hetzelfde. Edna en Harry zijn naar ons toe gekomen en hebben de pest meegebracht’ (p. 106-107). Wat Edna en Harry ondervonden hebben, leeft in hen allen: er is een pest van angst: er dreigt besmetting. Edna en Harry zijn de dragers. Twee wegen staan open: men is immuun voor die besmetting - maar dan zijn we heiligen - of men snijdt de besmette plek uit, men brandt ze uit (p. 106-107). Wat zij ook met het verzoek van Edna en Harry zullen doen, het is ook een kwestie van zelfbehoud: een bezweren van eigen onmetelijke, oneindige angst: van de absolute negatieve pool van het bestaan. ‘Het zijn niet Edna en Harry, die naar ons toe zijn gekomen - onze beste vrienden - het is een besmettingsgevaar’ (p. 107). | |
VIIIMaar zodra dit is doorvoeld en uitgesproken, stelt zich ook het positief absolute. Op de stellingname van Agnes antwoordt Tobias woedend: ‘Ik heb niet.... geworsteld met een of ander.... abstract probleem. Het zijn mensen! Harry en Edna! Het zijn onze vrienden, Godverdomme!.... Wat wil je dat ik doe? Zeggen:.... Jullie zijn vrienden en zo, maar jullie kunnen alleen onbesmet hier binnenkomen’ (p. 106-107). Er is nog een ander antwoord op de angst voor de leegte van het eenzame bestaan dan de bezwering van een voorzichtige middelmatigheid; een beter antwoord: de totale overgave aan de ander in onbeperkte liefde. Dat ziet Tobias plotseling en hij weet zeer duidelijk dat Edna en Harry in onwetendheid hem uitnodigen om het meer dan gewone te doen, om ‘het onmogelijke te proberen’ (p. 61), boven zijn motto: ‘we doen wat we kunnen’ (p. 13) uit. Intuïtief voelt hij dat het niet alleen om Edna en Harry gaat, maar ook om de liefde tussen Tobias en Agnes, ook om de liefste | |
[pagina 1108]
| |
zonder meer, want Tobias voegt eraan toe: ‘als dat alles is wat Harry en Edna voor ons betekenen, dan... dan... hoe zit het dan met ons? Als we met elkaar gepraat hebben.... wat hebben we dan bedoeld?... ging het dan alleen om ons zélf?... Hebben we bedoeld ja, maar alleen als.... als er aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt, Agnes! Dan waren het.... alleen loze woorden’ (p. 107). Het is bijzonder boeiend om na te gaan hoe Albee in dit stuk Tobias en Agnes - en dus ook de toeschouwers - naar deze beslissing toe laat groeien. Het absurde van de eis wordt zorgvuldig opgebouwd. Na een eerste lichte aarzeling in het begin gaan Edna en Harry het als vanzelfsprekend beschouwen dat zij komen inwonen. Zij vragen dit niet eens uitdrukkelijk maar nadat zij zich een hele dag op de vroegere kamer van Julia hebben opgesloten, kunnen Agnes en Tobias alleen maar concluderen dat zij blijkbaar blijven. Niet Agnes, maar de gast Edna zegt tegen haar gastvrouw: ‘We moeten behulpzaam zijn, waar we kunnen, m'n liefje; dat is de.... verantwoordelijkheid, de wederzijdse eis van de vriendschap.... vind je niet?’ (p. 82). En even verder, met dezelfde verbluffende zekerheid (ze heeft net de dochter des huizes een klap in haar gezicht gegeven), zegt Edna: ‘Als we zover komen..., als we op een avond thuis zitten en de.... angst komt.... daalt neer.... als we opeens.... behoeftig zijn.... dan gaan we naar waar we gewenst zijn, naar waar we weten dat we verwacht worden, en niet alleen waar we zelf heen willen; dan gaan we naar een huis waar de tafel voor ons gedekt staat...’ enz. (p. 85). Ze zijn dan al een volle dag in huis, maar dan pas dringt het tot Agnes door: ‘Dan zijn jullie dus gekomen om bij ons te wonen. Edna: (na een pauze: kalm) Eh, ja, dat zijn we’ (p. 85). Dan installeren zij zich. Edna gaat plannen maken over een nieuwe bekleding van Agnes' stoelen. Ze nemen de kast met drank onder hun hoede. Edna maakt aanmerkingen op de sfeer in huis (p. 82) en verzucht dat ze wel wat minder ruzie wenste tussen Agnes en Claire (p. 81). Niet Tobias helpt zijn gasten, maar Harry helpt zijn gastheer met het sjouwen van de koffers, alsof het de gewone taak van Tobias is koffers van Edna en Harry zijn huis binnen te dragen (p. 70). Maar vooral de botsing tussen Edna en Julia brengt de enormiteit van de eisen van Edna en Harry aan het licht. Julia en Edna zijn op dit moment beiden volstrekte egoïsten, die beiden de zorg van Agnes en Tobias en de beschutting van hun huis voor zich alleen opeisen en staan zo als kat en hond tegenover elkaar. Voor Julia is Edna alleen maar een gast. Later noemt zij ze herhaaldelijk ‘indringers, die geen rechten hebben’ (p. 105). Voor Edna is Julia een verwend kind dat ten onrechte haar ouders en hun vrienden komt lastig vallen: ‘Wij hebben hier rechten. Wij horen hier’ (p. 84). Dit conflict spitst zich zo toe omdat Edna en Harry de kamer van Julia toegewezen hebben gekregen. Tegenover de brutaliteit van de eisende liefde staat de aarzeling van de gevende liefde bij Tobias en Agnes. Zij zijn eerst overrompeld en alleen al uit fatsoen zeggen ze: ‘natuurlijk, blijf’. Dan komt het afwachten: ‘ze zullen ons wel vertellen wat ze willen’; het vergoelijken tegenover Julia: ‘Ze zijn bang. En laat het nu rusten’ (p. 44). Misschien gaat het zo over. ‘Tobias: We zullen | |
[pagina 1109]
| |
geen van beiden doen, denk ik. Binnenhalen; eruitgooien - Claire: Oh, Tobias: Nou ja, ze zijn alleen maar.... op doortocht’ (p. 67). Later zal Edna nadrukkelijk zeggen: ‘Wij zijn geen.... doorgaande reizigers....’ (p. 85). Als dat tot Tobias en Agnes doordringt komen andere gedachten naar voren, die een groeiend besef van de uitdaging demonstreren. Claire antwoordt aan Julia, die vraagt wat Edna en Harry willen: ‘Bijstand, Troost. Warmte. Een speciale kamer met een nachtlampje, of de deur op een kier, zodat je uit je bed de gang af kunt kijken en kunt zien dat Mammies deur openstaat’ (p. 69). Dat is een rake typering. Edna en Harry zijn bange kinderen die proberen naar de veiligheid te vluchten; daarom doen zij een ongelimiteerd beroep op anderen, zoals kinderen doen op hun ouders. Als Claire dan ook spottend opmerkt, dat Agnes en Tobias met hun zorgen over Julia, de gasten, en haarzelf, wel een martelaarsleven moeten leiden, antwoord Agnes: ‘Ik geloof dat sommige mensen het (hun portie moeilijkheden) helemaal niet hebben, terwijl anderen Job ontmoet hebben. De hulpelozen zijn de wreedsten van allemaal; ze laden hun lasten zo op andermans rug’ (p. 81). Voordat Tobias en Agnes besluiten wat ze uiteindelijk met deze ongehoorde uitdaging zullen doen, gebeurt er nog iets merkwaardigs. De situatie drijft beiden uit hun zo lang ingenomen schuilhoeken. In de morgenschemering weigert Agnes regelend en beslissend op te treden, de actieve vrouw te zijn en eist uitdrukkelijk een beslissing van Tobias (p. 93). Als deze terugkrabbelt herinnert ze hem eraan hoe hij, ondanks alle aarzeling in het dagelijks leven, wel degelijk in het verleden de grote beslissingen in hun leven heeft genomen; ook tegen de diepste verlangens van zijn vrouw in (p. 97-98). Tobias realiseert zich dat hij er niet onderuit kan. Hij kan niet weer aarzelen en de dingen op hun beloop laten. Hij moet ingrijpen. Hij moet ja of nee zeggen teggen een totale oproep van de liefde. Hij staat alleen tegenover Harry, een middelmatig, gewoon mens tegenover een bovenmatige, uitzonderlijke vraag om steun en liefde. In het besef van zijn zwakte (‘we doen wat we kunnen; we pogen niet het onmogelijke’), maar ook uit verlangen oprecht lief te hebben (‘het zijn mensen, het zijn onze vrienden’) begint hij aarzelend: ‘Bij God, het is niet eenvoudig, Harry.... maar we kunnen het klaarspelen.... als jij wilt dat we dat doen.... ik kan het, bedoel ik, ik geloof dat ik het kan’ (p. 111). Op dat moment wordt hem barmhartig de beslissing uit handen genomen door Harry: ‘Nee.... we.... gaan weg, Tobias’ (p. 111). De ene middelmatige mens komt de ander te hulp en bevrijdt hem van te grote lasten. Edna en Harry, die tot dan toe alleen maar bange eisende kinderen waren, zijn ineens weer redelijk volwassen mensen geworden. ‘En ik zei: Edna, als zij nou eens net zo naar ons toe zouden komen, en zelfs al hebben wij dan geen.... Julia en zo, ik.... Edna, ik zou ze er niet in laten.... ze hebben.... ze hebben geen enkel recht’ (p. 112). Harry ervaart plotseling zijn eigen beperktheid, maar hij aanvaardt er ook de last van, want hij wil niet van de anderen vragen wat hij zelf niet op kan brengen. Dan volgt die prachtige tweestrijd tussen idealisme en werkelijkheidszin in Tobias. Hij weet dat Harry gelijk heeft, hij is opgelucht, maar toch mag dit | |
[pagina 1110]
| |
eigenlijk niet waar zijn: ‘Je brengt je angst mee en je komt hier binnen en je komt bij ons wonen! Je brengt je pest mee! Je blijft bij ons! Ik wil je niet hier! Ik houd niet van je! Maar bij God.... je blijft!’ (p. 115). Zo gaan deze twee echtparen uiteen, met hun angst, hun leegte, hun middelmatigheid. Zij zijn elkaars ‘ge-lijken’. Als Agnes vraagt: ‘jullie worden toch geen vreemden’, dan antwoordt Edna: ‘Oh lieve God, hoe zouden we dat kunnen? Onze levens zijn.... gelijk’ (p. 118). Ieder gaat zijnsweegs, maar hun middelmatigheid is gelouterd; Tobias: ‘Ik heb het geprobeerd. Ik was eerlijk’ (p. 120); en ze hebben elkaar ontzien in hun zwakheid. | |
IXUit dit alles blijkt dat In Wankel Evenwicht een rijker en gecompliceerder stuk is dan Wie is bang voor Virginia Woolf? Verschillende soorten van liefde: huwelijksliefde, ouderliefde, familiebanden, kinderliefde en vriendschap, worden in al hun gradaties: egoïsme, middelmatigheid en heldhaftigheid, getoond. Er zijn wellicht veel mensen die tot meer in staat zijn dan Tobias en Agnes. Maar het absurde, surrealistische element in dit stuk maakt hun houding tot een algemene menselijke situatie. Wij zweven allen ergens tussen de angst voor de eenzaamheid en het tekortschieten in de absolute liefde. Omdat we niet volledig kunnen liefhebben, schieten we ook voortdurend tekort in de mogelijkheden die wel binnen ons vermogen liggen. Dit te weten, dit van onszelf te verdragen, en in anderen te aanvaarden, maakt het leven echter voor onszelf en voor anderen dragelijk. Alleen in aanvaarding kan men de middelmatigheid enigszins te boven komen. Dat is de katharsische rust die er na het woelige toneelgebeuren in ons achterblijft. Dit delicate balanceren tussen het absolute en het beperkte komt niet alleen tot uiting in de inhoud, maar evenzeer in de vorm van dit stuk. Dit is geen absurd theater, en ook geen naturalistisch toneel. In het absurde toneel dreigt zo gauw het gevaar dat men uitsluitend bezig is met de absolute polen: het ‘niets’ en het ‘al’. Het beperkte, concrete leven dient louter als symbool voor die tegenstelling, maar verliest daardoor zo gemakkelijk zijn eigenstandigheid, zodat de symbolen tot alleen maar tekens verbleken. In Wankel Evenwicht stelt eerst de realiteit van het gewone leven veilig: het gaat over zeer bepaalde mensen in een zeer concrete situatie. Daarin licht dan de strijd tussen absolute polen op. Wij mensen kunnen mooi praten over het absolute; het is de ‘condition humaine’ dat wij het absolute alleen maar in het concreet beperkte ervaren en ermee moeten klaarkomen. Dit geldt eigenlijk ook in menig opzicht voor de moderne filosofie en theologie, waar, met voorbijzien van de analogie en de incarnatie, zo uitsluitend gesproken wordt over de totale leegte, of het absolute anders-zijn van God. Zoals in Kleine Alice heeft Albee ook hier gewezen op het symbool. In het symbool vindt de mens een wankel evenwicht tussen de volstrekte onwetendheid en de onbereikbare kennis van het absolute. In de middelmatigheid balanceert de mens moeizaam tussen de angst voor de eenzaamheid en de vrees voor de totale overgave. |
|