Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1063]
| |
De financiering van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen
| |
Wetenschappelijk onderzoek en financieringsorganenWetenschappelijk onderzoek gebeurt in verschillende maatschappelijke sectoren. Er is de sector hoger onderwijs, waartoe de universitaire instellingen behoren; verder de overheidssector, die de wetenschappelijke rijksinstellingen omvat evenals de provinciale, de gemeentelijke en de parastatale diensten voor onderzoek; tenslotte de particuliere sector met zijn industriële en niet-commerciële wetenschappelijke centra. In België kwamen in 1963 57% van de geldmiddelen voor wetenschappelijke activiteiten van particuliere instellingen. Ongeveer 40% waren rijkskredieten. Het geringe overschot, 3%, waren gelden van ondergeschikte besturen, o.m. van provincies en gemeenten. | |
[pagina 1064]
| |
Het grootste gedeelte van de particuliere geldmiddelen, 85%, wordt ter plaatse en voor eigen doeleinden aangewend. Het gaat hier om particuliere ondernemingen die met eigen geldmiddelen wetenschappelijk onderzoek verrichten. De tussenkomst van de Staat werd in 1963 als volgt verdeeld: 31% ging rechtstreeks naar de instellingen voor hoger onderwijs; 24% was bestemd voor de wetenschappelijke rijksinstellingen, zoals het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium, het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, e.a.; 8% was voorbehouden voor de parastatale instellingen, hoofdzakelijk voor het Studiecentrum voor Kernenergie; 37%, dus meer dan het bedrag dat rechtstreeks aan de instellingen voor hoger onderwijs toevloeide, kwam terecht bij de kredietverdelende organenGa naar voetnoot1. Wij stellen derhalve vast dat de instellingen voor hoger onderwijs en de wetenschappelijke rijksinstellingen geldmiddelen voor wetenschappelijk onderzoek verbruiken die rechtstreeks door de Staat aan deze instellingen uitgekeerd worden. Een ander aanzienlijk deel van het totaal van de staatskredieten voor het wetenschappelijk onderzoek, 37%, wordt toevertrouwd aan kredietverdelende organen, ook organen ter aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek genoemd. Deze verdelen de geldmiddelen aan wetenschappelijke centra van alle maatschappelijke sectoren en zulks in de vorm van subsidies, beurzen en onderzoekcontracten, waarvan een fractie indirect aan de instellingen voor hoger onderwijs ten goede komt. Nagenoeg voor alle laboratoria die goed werk verrichten op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, zijn de subsidies van de kredietverdelende organen, die bijgevolg indirect van de Staat komen, van levensbelang. In de universiteiten bv. lopen de uitgaven op de direct onder het Ministerie van Nationale Opvoeding ressorterende kredieten voor het wetenschappelijk onderzoek en die voor het onderwijs door elkaar. De gelden die langs deze weg aan het wetenschappelijk onderzoek toekomen zijn vaak te gering, zowel voor de aankoop van apparatuur als voor de bezoldiging van de onmisbare hulpkrachten. Hetzelfde geldt voor de wetenschappelijke rijksinstellingen. Dit tekort wordt aangevuld door de subsidies van de kredietverdelende organen, die bijgevolg zowel voor de universitaire instellingen, wetenschappelijke rijksinstellingen als voor de wetenschappelijke activiteiten in de particuliere sector van enorm belang zijn. Het belangrijkste van de kredietverdelende organen die in het bijzonder het onbaatzuchtig of fundamenteel onderzoek aanmoedigen, is het reeds genoemde N.F.W.O., dat ieder jaar krachtens de wet over een forfaitaire toelage van het Ministerie van Nationale Opvoeding beschikt, waarvan het bedrag overeenstemt met 10% van het totaal van de gewone kredieten die aan de Rijksuniversiteiten worden toegekend. Deze gelden worden in hoofdzaak besteed aan beurzen met onderzoekopdrachten en aan subsidies voor afzonderlijke vorsers. Verder is er het Fonds voor Wetenschappelijk Geneeskundig Onderzoek | |
[pagina 1065]
| |
(F.W.G.O.), dat in 1957 in het kader van het N.F.W.O. werd opgericht en dat de kredieten verdeelt die door het Ministerie van Volksgezondheid ter beschikking worden gesteld van het wetenschappelijk geneeskundig onderzoek. In 1961 werd bij het Ministerie van Nationale Opvoeding het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek (F.K.F.O.) opgericht. Voor de jaren 1961 tot 1964 werden deze kredieten verdeeld door de Minister van Nationale Opvoeding op advies van de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid (N.R.W.B.). Vanaf 1965 werd de verantwoordelijkheid voor het beheer en de verdeling van dit fonds overgedragen aan het N.F.W.O. Het Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (I.I.K.W.), in 1947 opgericht, besteedt de door het Ministerie van Economische Zaken toegekende subsidies aan het fundamenteel kernonderzoek. Naast deze kredietverdelende organen voor het fundamenteel onderzoek zijn er ook enkele organen die het toegepast onderzoek steunen. Het belangrijkste daarvan is het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (I.W.O.N.L.), dat in 1944 tot stand kwam en jaarlijks de door het Ministerie van Economische Zaken en het Ministerie van Landbouw ter beschikking gestelde bedragen ter financiering van het onderzoek in industrie en landbouw verdeelt. Daarnaast vermelden we nog de Dienst voor Prototypen van het Ministerie van Economische Zaken, die geld beschikbaar heeft voor het fabriceren van prototypen door de industrie. Als laatste in de reeks komt de Universitaire Stichting (U.S.) in aanmerking. Deze verschaft studieleningen aan universitair gediplomeerden die zich willen specialiseren, verleent beurzen aan hen die aan wetenschappelijke instellingen in het buitenland willen gaan werken, en toelagen voor het uitgeven van wetenschappelijke werken en periodieken. De U.S. neemt ook het beheer waar van verschillende wetenschappelijke stichtingen. | |
Verdeling over de twee landsgedeeltenHoe verdelen al deze instellingen hun gelden tussen de Nederlandstalige en de Franstalige navorsers in België? Een antwoord op deze vraag proberen we te vinden aan de hand van cijfermateriaal verkregen uit de laatste 12 jaarverslagen van het N.F.W.O., van het I.W.O.N.L. en van de Universitaire Stichting. Dit veronderstelt natuurlijk dat we steeds kunnen uitmaken aan welk landsgedeelte de verschillende subsidies toekomen. Voor de officiële gegevens betreffende de bestemming van het merendeel der kredieten van het N.F.W.O., het F.W.G.O., het I.W.O.N.L. en de Universitaire Stichting is dat duidelijk het geval. De jaarverslagen van het I.I.K.W. en die van de Dienst voor Prototypen daarentegen verschaffen geen enkel gegeven betreffende de verdeling over de twee taalgroepen. Voor de Rijksuniversiteiten was de methode eenvoudig. Alle gelden die naar vorsers of wetenschappelijke centra van de Gentse universiteit gaan, hebben wij bij het Vlaamse landsgedeelte gerekend; die van Luik bij het Franstalige. Wat de subsidies aan de vrije universiteiten betreft, hebben wij | |
[pagina 1066]
| |
telkens onderzocht in welk taalstelsel de promotor van het onderzoek doceert, tot welk taalstelsel het laboratorium behoort waarin de begunstigde werkt of het onderzoek wordt verricht. In die gevallen waar de promotor in beide taalstelsels doceert, zoals dat te Leuven en te Brussel soms gebeurt, hebben we het bedrag voor de helft op het Vlaamstalige, voor de andere helft op het Franstalige landsgedeelte gebracht. Wat de wetenschappelijke rijksinstellingen betreft was het criterium de geografische ligging, behalve voor de agglomeratie Brussel. Voor de subsidies aan de wetenschappelijke rijksinstellingen van het Brusselse evenals voor alle subsidies aan de particuliere sector was de taal waarin het object van de subsidie in het jaarverslag van het kredietverdelend orgaan verschenen is, determinerend voor de indeling.
De hier volgende grafische voorstellingen laten de uitslagen van ons onderzoek zien. Grafiek 1 geeft een globaal overzicht van de jaarlijksGa naar voetnoot2 door het N.F.W.O., het I.W.O.N.L. en de Universitaire Stichting verdeelde geldmiddelen over een periode van 12 opeenvolgende jaren; voor het F.W.G.O. over 8 opeenvolgende jaren. Deze ‘groeicurven’ geven een beeld van de toenemende financiële inspanningen door de overheid geleverd om het wetenschappelijk onderzoek in de verschillende gebieden te stimuleren.
Grafiek 1: Verloop van de bedragen, in absolute cijfers, aan beide bevolkingsgroepen samen toegekend door het N.F.W.O., het I.W.O.N.L. en de Universitaire Stichting in een periode van twaalf opeenvolgende jaren; door het F.W.G.O. gedurende de acht referentiejaren. Op de verticale lijn komt één schaalverdeling overeen met 50 miljoen F.
| |
[pagina 1067]
| |
Grafieken 2, 3, 4 en 5: In deze strookgrafieken zijn de procentuele verhoudingen weergegeven van de subsidies welke door de kredietverdelende organen uitgekeerd werden aan het Nederlandstalige en het Franstalige landsgedeelte.
| |
[pagina 1068]
| |
Vervolgens hebben wij voor de afzonderlijke stichtingen het bedrag berekend dat per jaar aan het Vlaamstalige en aan het Franstalige landsgedeelte toekwam. In een klein aantal gevallen was dit onmogelijk. Voor het N.F.W.O. bedroeg het hierdoor niet mee berekende bedrag over die jaren gemiddeld 0,86%; voor het F.W.G.O. 0,17% en voor het I.W.O.N.L. 1,69%. Om beter te laten zien wat het aldus verkregen cijferbeeld betekent in verhouding tot het jaarlijks totaal verdeelde bedrag hebben wij voor elke stichting de verhoudingscijfers tussen de Vlaamse en Franse bevolkingsgroep uitgedrukt in een procent. Deze procentuele verhoudingen worden in de strookgrafieken 2, 3, 4 en 5 weergegeven (op de pagina hiernaast). Uit deze grafieken kan onmiddellijk worden afgelezen dat in al de onderzochte jaren het bedrag uitgekeerd aan de Franstalige bevolkingsgroep veel hoger ligt dan datgene wat de Nederlandstalige toekwam. De cijfers spreken een duidelijke taal. Tijdens de 12 onderzochte jaren ontving het Nederlandstalige landsgedeelte: 28,6% van het N.F.W.O., 37,61% van het I.W.O.N.L., 31,19% van de Universitaire Stichting, 32,13% van het F.W.G.O. gedurende de acht referentiejaren. Opvallend is daarenboven de grote overeenstemming tussen de lagere percentages die aan het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen toekwamen in de uiteenlopende takken van de wetenschap. Uit deze procentuele verhoudingscijfers voor de afzonderlijke stichtingen werd vervolgens berekend, hoeveel er per jaar als totaal gemiddelde aan elk landsgedeelte toekwam. Deze gemiddelden werden in grafiek 6 gebracht, zodat een overzichtelijk beeld verkregen werd van het verloop der kredietverdeling voor beide bevolkingsgroepen in die jaren.
Grafiek 6: Verloop van de procentuele verhoudingen van de gezamenlijke kredieten welke door de verschillende fondsen aan de Nederlandstalige (in volle lijn) en aan de Franstalige (in gebroken lijn) bevolkingsgroep werden toegekend.
Het is zeer merkwaardig dat over een periode van 12 opeenvolgende jaren het procentueel verschil tussen beide landsgedeelten, ten nadele van het Vlaamse land, nagenoeg gelijk blijft. Er is in deze tijdspanne geen enkele tendens naar een evenwichtiger verdeling van de kredieten te bespeuren. Wat het F.K.F.O. betreft, kan men van de jaren 1961 tot 1964 de globale | |
[pagina 1069]
| |
bedragen van de uitgekeerde subsidies (415 miljoen F), evenals de sectoriële bestemming ervan, in de jaarverslagen van de N.R.W.B. terugvinden. Er is echter in die verslagen geen enkele aanwijzing te vinden die het mogelijk maakt te bepalen naar welke bevolkingsgroep dit geld ging. Voor het jaar 1965, toen het beheer van het F.K.F.O. aan het N.F.W.O. werd toevertrouwd, vindt men in het overeenkomstige jaarverslag van het N.F.W.O. wel nauwkeurige gegevens hieromtrent. Daaruit hebben wij berekend dat van een totaal bedrag van 70.396.928 F voor het jaar 1965 aan het F.K.F.O. toevertrouwd, slechts 19.613.200 F ter beschikking werd gesteld van het Nederlandstalige landsgedeelte, tegen 50.783.728 F voor het Franstalige. Dit betekent 27,86% voor Vlaanderen, 72,14% voor de Franstalige bevolkingsgroep. Wij hebben ons nu afgevraagd welke de juiste draagwijdte is van de hier getoonde procentuele verhoudingscijfers voor de totale Vlaamse bevolking. Om deze vraag te beantwoorden hebben wij, uitgaande van de cijfergegevens per jaar, de verhouding berekend tussen het bedrag dat door de verschillende fondsen aan het Nederlandstalige en aan het Franstalige landsgedeelte werd toegekend. De waarden van deze verhoudingen werden op de verticale lijn van grafiek 7 uitgezet. Aldus komen de curven tot stand die het verloop van deze verhoudingen in de twaalf onderzochte jaren voorstellen. Indien jaarlijks aan beide landsgedeelten dezelfde bedragen zouden worden toegewezen, dan zouden deze verhoudingen gelijk worden aan 1. Indien de subsidies aan de Nederlandstalige en aan de Franstalige navorsers verdeeld werden naar evenredigheid van het aantal inwoners, dan zou het niveau van deze proporties moeten liggen ter hoogte van het getal 1,59, dat de verhouding aangeeft tussen het aantal inwoners van het Vlaamse en van het Franse landsgedeelte.
Grafiek 7: Op de horizontale lijn staan de jaren uitgezet waarin de kredieten werden verleend. Op de verticale lijn zijn de verhoudingen aangegeven van de bedragen welke toegekend zijn aan de Nederlandstalige bevolkingsgroep tot die toegekend aan de Franstalige bevolkingsgroep. Het verloop van de verhoudingen van de werkelijk toegekende subsidies is als volgt weergegeven: voor het N.F.W.O. in volle lijn; voor het I.W.O.N.L. in stippellijn; voor het F.W.G.O. in gebroken lijn; voor de Universitaire Stichting in streep-puntlijn. Het getal 1 op de verticale lijn duidt de fifty-fifty verhouding aan; ter hoogte van het getal 1,59 ligt de demografische verhouding.
| |
[pagina 1070]
| |
Grafiek 7 laat duidelijk zien dat de geldmiddelen welke aan het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen worden toegekend voor alle takken van de wetenschap ver beneden de fifty-fifty verhouding liggen. Er kan dan ook nergens sprake zijn van een naar de bevolking evenredige subsidieverdeling. | |
Oorzaken van de ongelijke verdeling en middelen om de situatie recht te trekkenHet beeld dat we aldus krijgen van de verdeling van de kredieten voor het wetenschappelijk onderzoek, is zo onbevredigend, ja zo bedenkelijk, dat het velen terecht verontrust, waarschijnlijk ook omdat zij geen inzicht hebben in de oorzaken van de hier gedemonstreerde ongelijke subsidie-verdeling. Velen zijn geneigd, de bestuursinstanties van de kredietverdelende instellingen hiervoor verantwoordelijk te stellen. Deze verklaring is echter te simplistisch. Een principieel belangrijke overweging in dit verband is immers deze: statutair kan door de kredietverdelende organen slechts financiële steun worden verstrekt aan bestaande, uitgeruste en bedrijvige wetenschappelijke eenheden. Dit is trouwens begrijpelijk, daar een wetenschappelijk programma slechts gerealiseerd kan worden in een behoorlijk uitgerust laboratorium. Hoe wij het verkregen cijferbeeld ook trachten te verklaren, wij willen er naar streven onze redenering zodanig op de actuele feiten te baseren, dat lezers van uiteenlopende opvattingen ons kunnen volgen, mits ons deze premisse wordt toegestaan: de aanvaarding van de feiten zoals die op dit ogenblik bestaan. Welnu, naast onze cijfers stellen wij de volgende feiten. Ten eerste: in de provincies Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen samen zijn slechts 25% van de Belgische wetenschappelijke onderzoekscentra gelokaliseerdGa naar voetnoot3. Dit betekent dat in het grootste gedeelte van het Vlaamse land, waar circa 47%, dus bijna de helft van de inwoners van België leven, slechts ¼ van de wetenschappelijke onderzoekscentra gesitueerd zijn. Ten tweede: het wetenschappelijk onderzoek vergt niet alleen uitgeruste laboratoria, maar vooral mensen die opgeleid zijn voor het wetenschappelijk onderzoek. Voor deze opleiding nu tot zelfstandige beoefening van de wetenschap geldt een universitaire scholing als regel. In dit verband is het belangrijk te herinneren aan het feit dat de Vlaamse gewesten in verhouding tot het aantal inwoners veel minder hoogstudenten leveren dan het Franstalige landsgedeelteGa naar voetnoot4. Daar komt bij dat een betrekkelijk groot percentage van deze Vlaamse studenten uit lagere standen komt en door materiële omstandigheden verplicht is spoedig naar een betrekking uit te zien, zonder de mogelijkheid te kunnen overwegen van een verdere wetenschappelijke vorming. Tenslotte is er in Vlaanderen ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek niet de traditie | |
[pagina 1071]
| |
aanwezig die in het Franstalig landsgedeelte wel bestaat. Is het dan te verwonderen dat slechts heel weinig Vlaamse jongeren opgeleid worden voor het wetenschappelijk onderzoek? Deze omstandigheden zetten het probleem van de ongelijke kredietverdeling door de organen ter aanmoediging van het wetenschappelijk onderzoek in een heel ander perspectief. Want zonder twijfel bestaat er een nauw verband tussen het kleiner aantal Vlaamse vorsers en het geringe aantal wetenschappelijke onderzoekscentra in het Vlaamse land enerzijds en anderzijds de ongelijkmatige kredietverdeling die uit ons cijfermateriaal wel bijzonder frappant te voorschijn komt. Gegevens van het secretariaat van het N.F.W.O. bevestigen deze zienswijze. Daar werd vastgesteld dat voor het jaar 1965 op 100 subsidie-aanvragen er slechts een dertigtal van het Vlaamse landsgedeelte kwamen. De verhouding van het aantal toekenningen tot het aantal aanvragen ligt voor beide landsgedeelten nagenoeg gelijk: 45,8% voor de Nederlandstalige en circa 47,9% voor de Franstalige volksgroep. Op grond van deze gegevens moet men tot de overtuiging komen dat de ongelijke verdeling van de staatsgelden door de kredietverdelende organen beschouwd moet worden als één van de vele symptomen van de Vlaamse achterstand in de hogere geestelijke ontwikkeling. Een verhoging van de financiële steun van de kredietverdelende organen aan het wetenschappelijk onderzoek in het Vlaamse land, zonder dat het aantal behoorlijk gekwalificeerde vorsers toeneemt, heeft voorlopig voor Vlaanderen dan ook geen zin. Dit zou er op neerkomen dat we deze vernederende situatie, die we moeilijk kunnen aanvaarden, alleen maar zouden verdoezelen en onszelf beliegen. We zouden onszelf paaien met een vals beeld. Geen verbetering is ooit te verhopen als we niet eerst in volle objectiviteit de juiste oorzaak van onze achterstand onder ogen zien. Iedereen zal er wel van overtuigd zijn dat de Vlaamse achterstand in alle intellectuele activiteiten grotendeels het gevolg is van het feit dat het Nederlands in België pas heel laat de taal is geworden zowel van het hoger middelbaar als van het universitair onderwijs. Hierdoor ontbrak, tot voor enkele decennia, de grondslag voor de geestelijke ontwikkeling van de Vlaamse bevolking. Ook vandaag zien wij nog de gevolgen van die abnormale ontwikkeling. Beschouwen we het hoger-onderwijs-apparaat van het land vanuit taalkundig oogpunt, dan zijn 11 instellingen hiervan uitsluitend Franstalig, 8 gebruiken Nederlands en Frans en slechts 6 zijn uitsluitend NederlandstaligGa naar voetnoot5. Deze historisch gegroeide wanverhouding van het hoger onderwijs heeft tot gevolg dat in uitgebreide Vlaamse gewesten een sociaal-economische beroepsstructuur tot stand is gekomen die een sterk remmende invloed uitoefent op de deelname aan het universitair onderwijs. Deze factoren vormen als het ware een circulus vitiosus, waaruit de benadeelde gewesten niet zonder afdoende hulp los kunnen komen. Laten we de zaken dus niet door elkaar halen. De oplossing voor de ongelijke | |
[pagina 1072]
| |
verdeling van de kredieten voor het wetenschappelijk onderzoek is niet gelegen in het vorderen van een fifty-fifty verdeling of van een verdeling naar verhouding van het aantal inwoners. Dit zou immers gelijk staan met het verbeteren en vruchtbaar maken van de grond zonder voor een voldoende beplanting te zorgen. Om deze toestand te verhelpen is vooral één zaak dringend geboden: een grotere deelname van de Vlaamse jeugd aan het universitair onderwijs. Alleen zo is er kans dat er in de komende jaren meer gekwalificeerde Vlaamse vorsers gevormd worden en dat er met de tijd in Vlaanderen een academische traditie ontstaat. De ruimere toegang van de Vlaamse jeugd tot de universiteit is de grondvoorwaarde voor een expansie van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Het meest doeltreffende middel om het doorsnee deelnemingscijfer aan het universitair onderwijs in Vlaanderen binnen afzienbare tijd op hetzelfde peil te brengen als in het andere rijksgedeelte, is het oprichten en uitbouwen van universitaire instellingen in het Vlaamse landGa naar voetnoot6. Het is immers onmiskenbaar aangetoond dat in ons land de nabijheid van een universitaire instelling een stijging teweegbrengt van de deelname-coëfficiënt van de streek aan het universitair onderwijs. De oorzaak hiervan ligt voor een deel in het feit dat door de geringere kosten een groot aantal financieel minder gegoeden deel kunnen hebben aan dit onderwijs, maar ook hierin dat door het directe contact tussen universiteit en streek een wederzijdse belangstelling ontstaat die er vroeger niet was. Langs deze weg zal ook het aantal wetenschappelijke onderzoekscentra in Vlaanderen verhogen. Want het is hoofdzakelijk aan de universitaire instellingen dat aan wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan en daartoe wordt opgeleid. Met dit voor ogen is het duidelijk dat de organieke wet op de universitaire expansie, waarover het parlement in 1968 moet stemmen, voor de toekomst van Vlaanderen beslissend zal zijn. Wil deze wet voor Vlaanderen de grondslag vormen voor de geestelijke opgang, die het stevigste fundament is voor het uitbouwen van het wetenschappelijk onderzoek, dan is het dringend noodzakelijk dat wij ons in alle oprechtheid en duidelijkheid rekenschap geven van de juiste situatie, om dan zorgvuldig de weg naar het doel te bepalen en deze met vastberadenheid op te gaan. Welnu, wij wezen er reeds op dat er in Vlaanderen veel minder studenten zijn dan in het Franse landsgedeelte. In dit verband vragen op dit ogenblik twee Vlaamse gewesten speciaal onze aandacht. In de eerste plaats Limburg. Statistische onderzoekingen hebben immers aan het licht gebracht dat de achterstand van de Limburgse jeugd in de deelneming aan het universitair onderwijs voortdurend groter wordtGa naar voetnoot7. De oprichting van een universitaire instelling in de provincie Limburg is de enige weg om de wetenschappelijke en algemene opleiding van de Limburgse bevolking te ver- | |
[pagina 1073]
| |
beteren, waardoor in deze provincie een cultureel niveau kan worden bereikt waarin wetenschappelijke roepingen kunnen kiemen en gedijen. Ten tweede moet voor het uitbouwen van het universitair onderwijs in Vlaanderen onze aandacht naar Antwerpen gaan. Uit recente ramingenGa naar voetnoot8 is gebleken dat in de Antwerpse bevolkingsgroep talrijke jongeren aanwezig zijn die, mits de nodige vooropleiding, in staat zouden zijn het universitair onderwijs met succes te volgen indien zij daartoe de kans kregen. Wil men het intellectuele potentieel van de grootste Vlaamse agglomeratie ten volle valoriseren, dan kan dat wellicht uitsluitend gebeuren door het uitbouwen van een paritair pluralistische universiteit. De eerste fundamenten voor deze universiteit te Antwerpen zijn reeds gelegd. Door de wet van 9 april 1965 werden het Rijksuniversitair Centrum (R.U.C.A.) en de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius (U.F.S.I.A.) opgericht als twee gelijkwaardige universitaire kernen. Als men deze bestaande fundamenten nu verbreedt tot twee volledige gamma's van kandidaturen, dan kan te Antwerpen de vrije keuze van de universitaire instelling, die in België voor de deelneming aan het universitair onderwijs een zo belangrijke rol speelt, voor alle studierichtingen en alle sociale klassen een werkelijkheid worden. Bovendien zou het oprichten van een dubbel stel kandidaturen in een jeugdrijke agglomeratie als Antwerpen de kwaliteit en de efficiëntie van het onderwijs ten goede komen. Want de aanwezigheid van een te groot aantal studenten in een universitaire inrichting heeft als bedenkelijke gevolgen: 1) een verlaging van de kwaliteit van het onderwijs door tekort aan mogelijkheid tot zelfwerkzaamheid van de studenten; 2) een vermindering van het persoonlijk contact tussen docenten en studenten, waardoor de moeilijkheden voor de individuele student toenemen. Op deze afzonderlijk gestructureerde onderbouw, die de ontwikkeling van de persoonlijkheid zowel van confessionele als van niet-confessionele jongeren waarborgt, dient een gemeenschappelijke universitaire bovenbouw te worden opgetrokken met licentiaten en doctoraten. Als eerste bezwaar kan men hiertegen aanvoeren dat een dergelijke universitaire structuur in onze buurlanden nergens bestaat. Wij willen niet ontkennen dat het nuttig en leerzaam is ons op de hoogte te stellen van wat in andere landen op universitair gebied wordt verwezenlijkt. Maar dat is geen reden om ons ontslagen te achten van de plicht aangepaste oplossingen te zoeken voor de eigen behoeften van het eigen land. Of we tot dezelfde conclusies komen als in andere landen of tot andere heeft geen belang. Het komt er op aan dat we de essentiële problemen van de eigen bevolking op grond van verantwoorde argumenten oplossen. De tweede tegenwerping, als zou het in de huidige economische en financiële toestand van het land onmogelijk zijn de reeds zo hoge kosten van het universitair onderwijs nog verder op te voeren door het oprichten van een universitaire instelling in de provincie Limburg en een dubbel stel kandidaturen voor de Antwerpse universiteit, is onaanvaardbaar. Immers, de taak om de universiteit toegankelijk te maken voor alle begaafde jongeren is slechts voor een klein | |
[pagina 1074]
| |
gedeelte een academische kwestie, in hoofdzaak een kwestie van de Staat. De blijvende achterstand van Vlaanderen kan alleen ingehaald worden door extra investeringen door de Staat ten voordele van de intellectuele reserves van de Nederlandse bevolkingsgroep. Boven hebben we reeds laten zien dat deze investeringen principieel niet kunnen gebeuren met de geldmiddelen van de kredietverdelende organen. Om de oprichting en uitbreiding van universitaire instellingen in het Vlaamse land mogelijk te maken, dienen van overheidswege extra bedragen in de rijksbegroting te worden opgenomen. Doet men dat niet, dan veroordeelt men tot onvermogen en onvruchtbaarheid een belangrijk gedeelte van de krachten die het land broodnodig heeft. Slaagt men er daarentegen in, een evenwichtige decentralisatie van het universitair onderwijs tot stand te brengen, dan zal binnen afzienbare tijd, tot voordeel van het hele land, het hierboven gedemonstreerde cijferbeeld ten gunste van Vlaanderen en zijn culturele opbouw evolueren. |
|