Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1034]
| |
ForumFrontline TheologyIn 1964 heeft het Amerikaanse tijdschrift The Christian Century een aantal - Amerikaanse - theologen van de jongste generatie de vraag voorgelegd, hoe zij taak en inhoud van de theologie zagen in deze tijd en in de naaste toekomst. Achttien van de antwoorden op deze vraag zijn nu gebundeld in een boek, Frontline TheologyGa naar voetnoot1. Drie van deze theologen staan hier duidelijk geïsoleerd aan de kant van de ‘radical theology’Ga naar voetnoot2. Thomas J.J. Altizer verdedigt ook hier zijn ‘Christian Atheism’, maar kan weer niet waar maken dat ons onvermogen zinvol over God te spreken tot de noodzakelijke consequentie leidt dat wij de werkelijke dood van God ‘as a final and irrevocable event’ moeten belijden, nog wel ‘with the passion of faith’ (77-85). Vooral de presbyteriaanse theoloog Robert McAfee Brown heeft in zijn prachtige bijdrage hiertegen stelling genomen: inderdaad leeft in ons twijfel aan Gods werkelijkheid, maar deze twijfel onthult iets over onszelf en niet zozeer over Gods werkelijkheid; de eerste vraag is veeleer: ontbreekt er misschien iets aan ons waarnemingsvermogen (in casu ons geloof)? ‘Als ik op een gegeven ogenblik de zon niet ‘zie’, betekent dat nog niet dat die zon er niet meer is. Mijn ogen kunnen gesloten zijn. Er kan zware bewolking zijn. Ik kan in de verkeerde richting kijken. Het kan nacht zijn. Mutatis mutandis....’ (156-162). Aan de kant van Altizer staat William Hamilton, zij het iets minder radicaal: de ‘dood van God’ is beeldspraak om het werkelijke verlies van God aan te duiden dat ons tot atheïsten maakt, ‘christelijke atheïsten’ echter vanwege onze ‘gehoorzaamheid aan Christus’; het waarom van deze gehoorzaamheid kan Hamilton echter niet duidelijk maken (69-76). Tenslotte wordt door meerdere van de andere auteurs Paul van Buren, wiens eigen bijdrage (46-51) niet bijzonder suggestief is, aan de kant van de ‘radical theology’ geplaatst. Alle andere medewerkers aan dit boek wijzen deze richting min of meer duidelijk en meer of minder scherp af. Langdon Gilkey, door W. Hamilton gewaardeerd als voortreffelijk op de hoogte van de ‘radical theology’, geeft toe dat een volkomen reconstructie van het geloofsdenken noodzakelijk is; maar voornaamste opgave voor de theologie van heden is een nieuw begrip van Gods werkelijkheid en bestaan uit te werken vanuit een verantwoord begrip van wat mens-zijn is: de mens die zich zo graag ‘seculier’ noemt, moet zich weer bewust worden van het harde feit dat hij steeds weer deze ‘kleine wereld’ onvermijdelijk en wezenlijk overstijgt en daarin spontaan God affirmeert; op basis van dit bewustzijn kan hij de geldigheid van ‘God-language’ inzien, en vooral van de christelijke heilsboodschap, waar deze antwoord geeft op zijn dieper-liggende vragen; zo zal hij bijv. ervaren dat zijn ‘love-lan- | |
[pagina 1035]
| |
guage’ zinloos wordt tenzij in de context van ‘God-language’ (29-38). Een andere kenner van de ‘radical theology’, John B. Cobb jr., verklaart zichzelf ‘zonder voorbehoud’ theïst. Hij bepleit de noodzaak van een ‘christelijke natuurlijke theologie’: het geloof dat God in Christus zichzelf geopenbaard heeft, kan eerst dán zinvol verkondigd worden wanneer wij op basis van filosofische gedachtenwisseling met de mens van heden tot een nieuw begrip van ‘God’ zijn gekomen; Cobb meent dat de filosofie van Whitehead en Hartshorne de sleutel geeft tot een dergelijk nieuw verstaan van God (39-45). In zijn bijzonder sterke beschouwing - een van de beste in dit boek - valt Schubert M. Ogden hem daarin bij. Van K. Barth c.s. hebben wij geleerd dat het christelijk geloof allereerst in zijn eigen begrippen verstaan moet worden; willen wij dit echter geloofwaardig maken voor de mensen van onze tijd, in onze eigen bestaanservaring, dan moet de heilsboodschap van het evangelie losgemaakt worden uit een verouderd wereldbeeld met zijn ‘klassiek theïsme’ en van iedere ‘klassieke metafysiek’. Tegelijk echter eist het hedendaags geloofsdenken de affirmatie van Gods bestaan als ‘the eminently personal ground’ van eigen bestaan en dat van de wereld; hetgeen het ontwerpen van een ‘neo-klassiek theisme’ vraagt, waarvoor Whitehead en Hartshorne de ‘metaphysica’ aanbieden. Zonder theïsme en metafysiek, zegt Ogden, wordt theologie onmogelijk; sterker: ‘Man without God is dehumanized’ (126-133). De eis van een verantwoord Godsbegrip wordt zo mogelijk nog scherper gesteld door G.D. Kaufmann: waar de mens zichzelf momenteel ‘historisch’ verstaat, moet onderzocht worden in hoever ‘God’ in begrippen kan benaderd worden die zijn ‘historiciteit’ beklemtonen, d.w.z. die zijn werken in onze historische ontwikkeling aanduiden als ‘Gods machtig werken’ als ‘Heer der geschiedenis’. Voor een dergelijke benadering acht hij Tillichs begrip van ‘Ground’ of ‘Depth’ onvoldoende: God moet minstens als ‘person or agent’ benaderd worden. In tegenstelling tot de twee vorige theologen denkt Kaufmann dat de taal-analytische filosofie van het ogenblik ons daartoe het persoonsbegrip kan leveren (52-60). Een andere opgave voor de hedendaagse theologie die herhaaldelijk in dit boek beklemtoond wordt, is deskundigheid inzake de geschiedenis van christelijk leven en denken. Zeer sterk geformuleerd door de steeds aan invloed winnende dogmahistoricus Jaroslav Pelikan: ‘iedere christelijke theoloog is, per definitie, historicus....’, eerste noodzaak voor eigentijds theologiseren is zorgvuldige en gewetensvolle studie van de bronnen van het christenleven. De ‘radical theology’ is alleen al door gebrek aan kennis van deze bronnen tot ondergang gedoemd (101-107). Zo ook de exegeet J.M. Robinson: omdat God en mens ‘historisch’ zijn, moet Gods Woord steeds ‘vertaald’ worden voor de tijd die erin aangesproken wordt; maar om zeker te stellen dat het Gods woord blijft (en niet vervangen wordt door 's mensen eigen woord), moet die vertaling steeds weer getoetst worden aan de wijze waarop Gods woord in de loop der tijden is doorgegeven (61-68). Claude Welch: ‘de gehele geschiedenis van het christelijk denken is de wezenlijke context voor theologie’, deskundigheid op dit gebied is noodzakelijk (117-125). Kenneth Hamilton, die eveneens aandacht vraagt voor het in-de-traditiestaan van het christelijk geloofsdenken, voegt nog een merkwaardig argument aan tegen de ‘radical theology’, die hij als ‘abstract dogmatisme’ verwerpt: de moderne literatuur suggereert een duidelijk pluralisme in onze samenleving dat ons ten enenmale verbiedt haar eenzijdig te karakteriseren als technologisch, seculier en atheïstisch; bijzonder waar deze literatuur zich intens bezig houdt met werkelijkheden als schuld, vergelding, verlossing e.d. (86-93). De andere bijdragen zijn minder suggestief. Vermelden wij alleen nog Harvey Cox, die theologie wil zien als dienst aan het profetisme in de christelijke geloofsgemeenschap; daartoe moet zij afrekenen met ‘religie’ en klaar komen met ‘revolutie’; de ‘God is dood’-theologie slaagt in geen van beide opgaven, aldus Cox (149-155). De twee bijdragen van katholieke zijde vallen helaas helemaal uit de toon: Gregory Baum OSA (94-100) toont zich (te) | |
[pagina 1036]
| |
weinig geëngageerd in de pogingen van protestantse zijde; Daniel Callahan (163-170) spreekt quasi-academisch over het zoeken naar een uitweg uit de ‘oude zekerheid’, maar biedt naar mijn smaak geen enkele bijdrage tot het zo belangrijke en vaak diep-gelovige zoeken van zijn protestantse collega's naar een eigentijdse vormgeving van het geloofsdenken. Tenslotte, het inleidend overzicht op deze bundel van Martin E. Marty ‘American Protestant Theology Today’ kan lezing van de afzonderlijke bijdragen niet vervangen; eerder omgekeerd! S. Trooster | |
Van praters en profetenHet is wel een uiterst pretentieloze zaak geworden, het dichterschap. Liever gezegd: er is op de poëzie-markt op het ogenblik meer dan ooit plaats voor een groep dichters die, ieder op hun persoonlijke wijze, erg hun best doen om duidelijk te maken dat ze helemaal geen poëzie willen schrijven en geen dichter willen zijn. Hun verzen zijn vrijetijdsbesteding, een stukje journalistiek voor zichzelf, het gesproken commentaar op de alledaagse evenementen. Daarmee vergaat het de meeste van dit soort bundels als de krant: ze worden in de kast gezet en nooit meer ingezien. Een puntig brokje journalistiek is evenwel best verteerbaar, en dat geldt ook voor de korte verslagen van hun dagelijks wedervaren, die Koos van Zomeren, A.P.F. Angevaare, Harry Mesterom en Hans Vlek geven. Van Zomeren was 18 jaar, toen hij De wielerkoers van HankGa naar voetnoot1 uitgaf, een serie notities waarvan vooral de nuchterheid en de ironie opvallen. Het zijn dagboekaantekeningen van een schooljongen, maar met een ongewone onromantische inslag, met een soms verrassende pointe. Ook Angevaare beschrijft de alledaagse gebeurtenissen uit zijn leven: ‘morgenstond’, ‘lente op het damrak’, ‘zondagmiddagdorp’, ‘ochtend aan de gracht’, ‘maandagmorgen’. Zijn bundel heet Vrije zaterdagGa naar voetnoot2, en de interesse van de verslaggever is meer dan bij Van Zomeren naar buiten gericht, naar het straatgebeuren en de mensen. Veel intiemer en mijmerender van aard zijn de notities van Harry Mesterom. In zijn bundel Een gat in de luchtGa naar voetnoot3 staat een gedicht dat een van de beste specimina is van het soort poëzie dat hier besproken wordt; het heet ‘Kinderspel’: Jaren geleden de keldertrap
afdalend met een toren van dozen
in mijn armen zodat ik
mijn handen niet kon gebruiken
maakte ik het licht aan
met mijn voorhoofd.
Daarmee vergeleken is alles
wat daarna kwam kinderspel.
Een gedicht ontstaan uit een herinnering, een inval, en niet meer behelzend dan de weergave van die inval, kort, zakelijk, hier in ieder geval met een prettige pointe. Ook de poëzie van Hans Vlek hoort in dit genre thuis. Op de achterkant van zijn bundel Iets eetbaarsGa naar voetnoot4 staat een uitspraak van hemzelf: ‘Hij beoogt de totale vernietiging van het dichters-image en het taalimage’. Wat hij ook onder dat laatste mag verstaan, aan de vernietiging van het eerste draagt hij in ieder geval weinig bij, integendeel, hij is lustig bezig - ondanks zichzelf - bij te dragen aan het image van de dichter die ‘wars is van alle mooischrijverij en diepdoenerij’, een eigenschap die moeilijk anders dan uiterst eigentijds en geaccepteerd kan worden genoemd. Vlek schrijft op precies dezelfde relativerende en zakelijke manier als de andere hier besproken dichters, getuige bij voorbeeld zijn ‘Gedicht met drie vraagtekens’: Heeft het wel zin voor zo iets futiels
als poëzie te vechten,
te verroesten onder een lekkend dak
waarboven de hemel mooi weer speelt,
mensen en hun slachtoffers
toedekkend onder een waan van religie?
Nee, zin heeft het nauwelijks maar
wat doe je eraan als de zon de bladnerf
van je vingerplant meer zichtbaar maakt
of een weduwe uitglijdt op de beijzelde
stoep
voor je deur?
| |
[pagina 1037]
| |
Je neemt notitie van de natuur
en helpt het oudje op de been
(mensen onder elkaar, nietwaar?)
maar dan ren je weer naar boven
om dit gedicht te schrijven
en vist in 't voorbijgaan de krant uit de bus.
In al deze bundels viert de anekdote hoogtij, en wordt op meer of minder gelukkige wijze wat rondom een literaire vondst gepraat. Het resultaat is een poëzie die beslist niet onaantrekkelijk is, prettig om een keer te lezen, maar daarmee is het op. Iets frappants of bijzonder opmerkenswaards treft men er niet in aan. Met de gedichten van D. Hillenius is het anders gesteld. In zijn bundel Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komenGa naar voetnoot5 komen ook gedichten voor van het anekdotische genre, maar steeds wordt het verhaaltje even boven zichzelf uitgetild, zoals in ‘Strandleven’: Verfoverbene dame
oude bestseller
schilfermonument met spijkerblikken
verlate wervelingen
schudden nog het plooiend vel
maar gunsten van het vlees
verdroogd, afgunst en vrees
voor al te naakte wormen
onzichtbare kring van gieren
wachtend
De vondst van dit gedicht zit beslist niet in de beschrijving op zich, die wat gekunsteld is, maar in de afstand die de dichter ten opzichte van zijn object bewaart, en die hem meer doet zien dan wat louter waar te nemen is. Het waargenomene gaat minstens één keer door de dichter heen, en de notering is daarom vertraagder en dus overwogener. Hillenius is een dichter van de observatie, en hij schrijft met een langzame pen. Wat hij schrijft geeft zich daarom niet zo gauw gewonnen; het is een nogal gereserveerde poëzie, die het meer moet hebben van de stilte tussen de gebeurtenissen dan van het onmiddellijk daardoor getroffen worden. Niet voor niets komen woorden als ‘wachten’ en ‘verlangen’ zo vaak er in voor. De titel spreekt in dit opzicht ook onomwonden taal. Hillenius' bundel is, laten we het maar eens zwaar zeggen, die van een eerlijke ‘poète maudit’. Totaal anders is het boekje Brief van een VerkademeisjeGa naar voetnoot6 van W.A. Wilmink. Daar staan balladische gedichten in van een cabaretachtig genre, in de geest van Speenhoff of Louis Davids, opzettelijk anti-literair, en met dat tikje weemoed dat dit soort verzen geloofwaardig maakt. Het oude levenslied in een modern pakje, dat het heel goed staat. Hoe dan ook, het is allemaal geen grote poëzie, deze modernere versies van de vooroorlogse parlando-stijl, het kan moeilijk tippen aan Greshoff of Du Perron, maar het heeft die pretentie ook niet. Sommige andere pas verschenen bundeltjes willen duidelijk wèl ‘poëzie’ brengen, een hoge toon aanslaan en een diepzinnig getuigenis afleggen. Zij hebben bloedernstige zaken te melden, en wee degene die niet luisteren wil. Voor de criticus ontstaat dan de vervelende situatie dat hij best bereid is om profetische waarheden te aanhoren, maar dat hij niet begrijpt waarom die naar het uiterlijk de vorm van gedichten moeten krijgen. Erger nog: hij gelooft ook niet zo hard meer in het getuigenis, als de taal ervan hem niet overtuigt, maar eerder verveelt. Soms komt hij zelfs in de verleiding te geloven dat de als even zovele wijsheden en waarschuwingen gepresenteerde woordenstromen maar gevaarlijk dicht de grens van het banale naderen. Om deze redenen kan ik met de beste wil ter wereld niet geloven in Luc Verbeke's Van donker naar lichtGa naar voetnoot7, G. Boogaard's Met dank aan de joden!Ga naar voetnoot8, Jaap Zijlstra's Voor de gelukkige vinderGa naar voetnoot9 en Recitatief van Giovan en Jan DeloofGa naar voetnoot10. Het is best mogelijk dat hun gedachten veel betekenen voor geestverwanten en vriendenkring (ik moet dat voor Verbeke in ieder geval wel aannemen, getuige een bij zijn bundel ingesloten stencil met lovende uitspraken van voornamelijk kanunniken en z.e. heren); op papier gezet hebben | |
[pagina 1038]
| |
zij met poëzie echter niets meer te maken. Clem Schouwenaars schreef een bundel sonnetten, getiteld FrescobaldiGa naar voetnoot11, erotische gedichten, overladen met alliteraties, mythische en kosmische beelden. Als een dreunende zee spoelt deze poëzie over de lezer heen. Schouwenaars wil zo geweldig dichter zijn, dat hij onder de barokke overvloed van zijn woorden zelf het spoor van zijn gedachten bijster raakt. Willy Spillebeen tenslotte slaagt er in zijn bundel Groei-pijnGa naar voetnoot12 af en toe inderdaad in een goede regel te schrijven, maar de rijmlust misleidt hem te vaak, evenals zijn eigen ontroering, die de lezer soms wat verlegen doet glimlachen. Conclusie: waarom verschijnt er zoveel ‘poëzie’ in druk, die het beter had gedaan op avondjes in de kring van verwanten? Waarom moeten al die getuigenissen zo nodig in het publiek worden gezegd? Dan maar liever een minder hevige bewogenheid, en meer ‘de realiteit / van het boerend en hoestend / ademend leven’ (Hans Vlek), als die tenminste poëzie wordt, zij het dan een soort ‘weggooi-poëzie’. T. van der Stap | |
Bisschoppen en landhervorming in BraziliëDe Braziliaanse bisschoppenconferentie (CNBB) heeft op haar 8e algemene vergadering, van 6 tot 9 mei te Aparecida in de staat Saô Paulo, een aantal beslissingen getroffen die betrekking hebben op een verdeling van de kerkelijke goederen. Daarmee heeft zij een goed voorbeeld gegeven van de realistische manier waarop het episcopaat van een gedeeltelijk erg onderontwikkeld land de encycliek Populorum Progressio tracht toe te passen, een voorbeeld dat zowel door andere bisschoppenconferenties in Latijns-Amerika en elders ter harte kan genomen worden als door de grote christelijke organisaties, o.m. de nationale christelijke vak- en landbouwersverenigingen in Europa en de nationale afdelingen van de UNIAPAC (de internationale christelijke werkgeversorganisatie). Op niet weinige plaatsen immers schijnen juist de christelijke werkgevers en de bisschoppen het minst gevoelig te zijn voor de diepere bedoelingen van de encycliek. Het gedrag van kardinaal Santos in de Philippijnen bijvoorbeeld en de meer dan sceptische houding van tamelijk veel vooraanstaande christelijke werkgevers tegenover de encycliek zijn gewoon onthutsend. Het is daarom hartversterkend te zien dat het episcopaat van het grootste ‘katholieke’ land ter wereld beslist de nieuwe koers inslaat en overgaat tot daden. Wij vatten hier kort de voornaamste punten samen uit het document ‘Onze verantwoordelijkheid ten opzichte van de encycliek Populorum Progressio’ dat door de CNBB werd goedgekeurd. Met de bedoeling de 13 regionale secretariaten van de CNBB te helpen, zal het nationale secretariaat voor sociale zaken ervoor zorgen dat het door de CNBB ondernomen socio-religieus onderzoek over de kerkelijke eigendommenGa naar voetnoot1 en andere studies betreffende de concrete stellingnamen tegenover het eigendomsrecht voortgang vinden. Hierbij aansluitend volgen 10 conclusies, waarvan de tweede zo belangrijk is, dat wij ze hier uitvoerig weergeven: ‘Het komt voor dat bisdommen vroeger landerijen geërfd hebben, die hun meer last dan voordeel opleveren. Gewoonlijk zijn dit bezittingen waarvan de eigendom en de grenzen moeilijk nauwkeurig bepaald kunnen wordenGa naar voetnoot2 en die veelal in handen van anderen zijn. Het zijn gronden die dikwijls slechts heel weinig opbrengen en in zekere zin uitsluitend in naam rijkdom betekenen. Het uur is waarschijnlijk gekomen om een ernstige poging te ondernemen om deze troebele toestand definitief op te helderen. Ook zijn er bisdommen die wettelijk van hun landgoederen afstand hebben gedaan en andere waar experimenten van landhervorming in uitvoering zijn. Het | |
[pagina 1039]
| |
volstaat echter niet, de landerijen zonder meer onder arme gezinnen te verdelen: het grootste probleem voor de bisdommen bestaat in het ter beschikking stellen van fondsen voor een echte promoçâo humana (een echte menselijke promotie: niet alleen gronden, maar ook gekwalificeerde bijstand op sociaal, religieus, technisch en financieel gebied). Laten we daarom het probleem aan de orde stellen, zodat we een einde kunnen maken aan de ‘verwarring’ en de Kerk tot duidelijk voorbeeld kunnen stellen voor de regering en de grootgrondbezitters. Laten we dit, voor zover mogelijk, uitstrekken tot eventuele eigendommen van de godsdienstige organisaties die tot onze bisdommen behoren’. Natuurlijk valt het nu te bezien in hoeverre deze beginselen overal in de praktijk zullen worden omgezet. In feite waren reeds verschillende bisschoppen bezig met een landhervorming in hun diocees. De meest bekende projecten zijn die van de aartsbisschoppen Fernando Gomes van Goiâna in de staat Goias en van José de Medeiros Delgado van Fortaleza in de staat Ceará. Fernando Gomes had reeds in 1959 zijn landgoed ‘Onze Lieve Vrouw Onbevlekt Ontvangen’ in Corumbá, 1.050 hectaren, onder 80 arme gezinnen verdeeld. Dit kon alleen gebeuren dank zij de technische bijstand van de Sociale Landbouwdienst, die o.m. 10 miljoen (helaas reeds erg gedevalueerde) cruzeiros ter beschikking stelde, plus een groep technici. De grootste moeilijkheid was echter, de arme gezinnen te helpen hun eigen lethargie af te schudden. Volgens de CNBB kan dan ook nog geen enkel experiment als echt geslaagd beschouwd worden. Een landhervorming is immers een zeer gecompliceerde operatie, zoals trouwens de menselijke promotie van een ongeletterde bevolking in het algemeen. Meestal vergt zij daarenboven belangrijke financiële investeringen. In feite gaat het hoofdzakelijk hierom. Zoals de bisschoppen van het regionale secretariaat Nord Este III (voor de staten Bahia en Sergipe) het formuleerden, zouden alle bisdommen die sociaal onproduktieve landgoederen bezitten, ernstig moeten trachten een project ten uitvoer te leggen waardoor deze landgoederen echt worden ingeschakeld in de sociale ontwikkeling van de bevolking, in welke vorm dan ook. Gezien de concrete moeilijkheden is de verdeling van het land zeker niet de enige en in vele gevallen wellicht niet de beste manier om de ontwikkeling te bevorderen. Misschien moet het oprichten van vormingscentra voor land-, tuinbouw en veeteelt, waarbij de landerijen als proefveld dienst doen, de eigenlijke verdeling voorafgaan (ervaringen in de Italiaanse mezzogiorno hebben in die richting gewezen). De vorming die de landbouwers daar kunnen opdoen, is dan werkelijk hun positief bezit en dit is meer waard dan de onmiddellijke eigendom van een stuk grond dat ze, onbekwaam om het goed te bebouwen en te administreren, spoedig uit armoede weer tegen een spotprijs zullen verkopen aan handige grootgrondbezitters. In die richting werkte Dom Eugenio Sales toen hij nog administrator van Natal was en is hij nu begonnen in Salvador. Uit deze opvattingen ontstonden rond 1961 de SUDENE (Superintendência do Desinvolvimento do Nordeste) voor de ontwikkeling van noord-oost Brazilië en de MEB (Movimento de Educaçâo de Base), erkend door de federale regering. Volgens Dom Tiago Cloin, bisschop van Barra do Bahia, kan de Kerk door de organisatie van dergelijke vormingscentra méér een voorbeeld zijn voor de regering en de grootgrondbezitters dan door gewoon de kerkelijke goederen te verdelen en zich aldus goedkoop van een veel meer omvattende sociale verantwoordelijkheid af te maken. De financiering van zulke vormingscentra is overigens goedkoper en zekerder dan die van de directe landverdeling. Daarenboven mag men niet vergeten dat de latifundia van de Kerk in vergelijking met die van de Staat en de particulieren slechts een druppel zijn in de zee. Vormingscentra in de kerkelijke bezittingen kunnen deze een echte sociale functie geven en tegelijk wordt de Kerk van haar kapitalistisch etiket ontdaan: de kerkelijke bezittingen komen werkelijk en niet alleen maar theoretisch in de dienst van de gemeenschap. En dat is | |
[pagina 1040]
| |
de hoofdzaak. Om die reden werd op de bijeenkomst van CNBB ook algemeen aanvaard dat de kerkelijke landgoederen die doelmatig gebruikt worden voor het onderhoud van het bisdom en van de diocesane werken, niet onder het regime van de landhervorming dienen te vallen, aangezien zij een echte sociale functie vervullen. Er dient in ieder geval een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen de verplichting van de Kerk om haar eigendom sociaal constructief te maken en haar roeping om een getuigenis van armoede te geven. Vele bisdommen, die sociaal onproduktieve landgoederen bezitten, hebben de naam, meestal alleen de naam, rijk te zijn. In feite blijven deze goederen onproduktief niet ‘vanwege de onwil van de bisschoppen’, maar vanwege hun onmacht om ze produktief te maken. Waar het echter gaat om goederen die produktief gemaakt kúnnen worden, moeten vele bisschoppen zich nog bezinnen op het probleem van de armoede in de Kerk. Hoe dan ook, het is zeer belangrijk dat de plaatselijke kerkelijke verantwoordelijke leiders zelf initiatieven nemen. Als ze ook eenmaal ernstige realisaties voor kunnen leggen, zullen zij nog beter in staat zijn de ‘christelijke’ staatsleiders, grootgrondbezitters en werkgevers van Brazilië op hun plichten te wijzen, zoals aartsbisschop Helder Câmara dit reeds zo krachtig en profetisch heeft gedaanGa naar voetnoot3. Jan Kerkhofs | |
De pastor en zijn boekIn 't najaar 1966 ontving ik Clinical Theology (A Theological and Psychiatric Basis to Clinical Pastoral Care)Ga naar voetnoot1 van dr. Frank Lake. Dit in Londen uitgegeven standaardwerk woog te zwaar in de hand - bijna twee kilogram - om het terloops eens even door te bladeren en was met zijn ruim 1200 pagina's te omvangrijk om tussen andere bedrijven door te lezen. Ik liet het liggen totdat een korte wintervakantie een betere gelegenheid tot kennismaking bood. Toen deden zich andere, nog niet vermoede moeilijkheden voor. Het boek van Lake is naar verhouding te dik, in tweeërlei opzicht: neergelegd op een tafel kan men het niet openslaan zonder het langzaam maar zeker te ruïneren; bovendien zou de overigens belangwekkende en zeer zorgvuldig bewerkte inhoud in minder dan 500 bladzijden kunnen worden gecomprimeerd terwijl de bedoelingen van de auteur in dat geval beter tot hun recht zouden komen. Een bijkomstige moeilijkheid was van meer persoonlijke aard. Als een vakantieganger voor en na de maaltijden steeds in hetzelfde dikke boek leest, wekt hij blijkbaar de indruk een bijbellezer beroepshalve te zijn, zeker als hij toevallig een donkergrijze trui of jas aan heeft. Wanneer dan nog een nieuwsgierige passant op de omslag het woord ‘theologie’ ontwaart, is de gedachtenkring gesloten. Hoe de aanwezigheid van mijn echtgenote in deze gedachten vigeerde, is mij niet meegedeeld. Intussen moest ik mij wel gaan thuis voelen in de oogmerken van Frank Lake (geb. 1914). Deze medicus begon zijn carrière als parasitoloog, leerde als geneeskundige in de tropen de diepere waarden van het geloof als heilzaam kennen en werkte de laatste vijftien jaren in de psychiatrie. Lake stelt zich voor als psychiater en amateur-theoloog. Hij is de mening toegedaan dat waar de psychiater faalt, de diepgelovige psychotherapeut nog veel voor de lijder aan psychische stoornissen vermag te doen, althans voor de patiënt die ontvankelijk is voor het beeld van Christus. Anderzijds ziet Lake voor de pastor vergelijkbare mogelijkheden als therapeut mits deze zich oriënteert in psychologie en psychopathologie en zich traint in counseling, waarbij Lake het ontbreken van een medische opleiding een voordeel acht. Het doel van de pastorale zorg en ook van de psychiatrische zorg inzoverre het | |
[pagina 1041]
| |
gaat om hulp aan patiënten met een christelijke geloofsovertuiging, is volgens Lake niet zozeer optimale zelfverwerkelijking als wel Christus-verwerkelijking. Er is een nauwe overeenkomst tussen de agonie van de menselijke geest die de folteringen van vereenzaming, schuld en bedreiging ondergaat en de doodsstrijd van Christus op Zijn kruisweg, aldus de auteur. Een klinische theologie stelt de zo lijdenden in staat zich met hun psychische malaise te ‘bevrienden’ en deze te beleven als een ‘negatieve weg’ naar God. Via Zijn Kerk helpt God om creatief dragelijk te maken wat niet op andere wijzen kan worden gesaneerd. Kortom: in het kader van Lake's klinische theologie benaderen psychiater én pastor hun patiënten op de manier die ook door andere psychotherapeuten gebezigd wordt - client-centered, met gebruikmaking van psychodynamische gezichtspunten - maar wijken daarvan af inzoverre zij elementen van hun eigen christelijk geloof overdragen ten bate van de in psychische nood verkerenden. De indicatie voor deze hulpverlening is met name gegeven in die gevallen waar de meer gebruikelijke hulp van psychiatrische en of pastorale aard door uiteenlopende omstandigheden tekort schiet. Het is overigens niet Lake's bedoeling dat zielzorgers dromen gaan duiden etc. en helemaal kruipen in de huid van de analytische psychotherapeut, maar wel dat ze uitvoerig kennisnemen van wat er in de psychotherapeutische situatie gebeurt, de theorie van de psychodynamische psychologie en -psychiatrie gaan beheersen en vooral dat ze leren luisteren en de nodige zelfkennis opdoen, zodat ze niet al te gemakkelijk met hun persoonlijke afweermechanismen de relatie met de cliënt vertroebelen. Dat deze basale vorming minstens evenzeer voor psychotherapeuten van medische origine van belang is, behoeft geen betoog. Ook psychiaters zullen dit deel van Lake's boek met vrucht lezen. De auteur zegt in alle bescheidenheid dat zijn onderhavige werk weinig nieuws bevat, behalve dan het door hem geconcipieerde persoonlijkheidsmodel en de schemata die van deze hypothese zijn afgeleid. Dit is echter slechts tot op zekere hoogte waar. De wijze waarop hij bekende meningen selectief bij elkaar heeft gebracht en in deze concepties zijn praktijkervaringen heeft verwerkt, draagt zijn eigen signatuur. Lake's literatuurkennis, ook buiten de door hem beheerste vakgebieden, is dermate groot dat weinig anderen zoals hij in staat kunnen geacht worden een vergelijkende studie van dezelfde kwaliteit terzake elk afzonderlijk onderwerp op te zetten. Nog afgezien van de door hem te pas gebrachte theologische kennis, waarvoor ik respect heb zonder me hierover een oordeel aan te matigen. Wat betreft dit persoonlijkheidsmodel: ervan uitgaande dat de door God gewilde zijnswijze van de mens is ‘zijn in Christus’ en geïnspireerd door de opvatting van de Zwitserse theoloog Emil Brunner, heeft Lake de persoonlijkheidsstructuur van Jezus Christus gepuurd uit het evangelie van Johannes en deze persoonlijkheid model gesteld. In een uitgebreide psychodynamische studie, waarin hij met name het werk van Otto Rank en H.S. Sullivan naar voren brengt, maar waarin hij ook psalmteksten citeert, komt hij tot een formulering en schematisering van dit model. Hierbij zij opgemerkt dat Lake de mening van Rank aangaande het geboortetrauma als de eerste belangrijke bron voor psychische misgroei volop aanvaardt nadat hij dit postulaat bevestigd heeft gezien in de bestudering van door hem met LSD behandelde patiënten. (De auteur zegt met evenveel woorden dat zijn werkelijke scholing in psychodynamische psychologie in 1954 begon met de introductie van LSD. Hij nam dit psychedelic ook zelf in en maakte persoonlijk kennis met mystieke belevingen). Lake schrijft ergens dat ongeveer ⅔ van alle mensen die hoe dan ook uit hun psychisch evenwicht raken, met of zonder behandeling, na korte of lange tijd herstellen; ⅓ vindt het evenwicht niet terug, en tot hen wendt hij zich via klinisch-theologisch getrainde therapeuten. De titels van de hoofdstukken van zijn boek wijzen er al op dat hij speciaal oog | |
[pagina 1042]
| |
heeft voor lijders aan chronische depressies, hysterische openbaringen, fobische reacties, psychovegetatieve syndromen, schizoïdie, homosexualiteit en paranoïde toestanden. Een maat voor de omvang van zijn uiteenzettingen moge zijn dat hij ongeveer 275 bladzijden besteedt aan de depressies en niet minder dan 425 aan schizoïde persoonlijkheden. Lake schrijft even deskundig en vaardig over de psychiatrische als over de pastorale aspecten van de thematiek. Mede door de talrijke casuïstische voorbeelden is zijn werk voor zielzorgers en artsen uitermate verhelderend, mits de lezer voldoende tijd beschikbaar heeft en zich open stelt voor de typische benaderingswijze van Lake. In elk geval is zijn door een exemplarisch geloof gedragen therapeutisch idealisme aanstekelijk. (Geen wonder dat het begrip ‘constitutie’ hier relatief weinig gewicht krijgt). Uit deze honderden bladzijden rijst de Christus-Medicus op; de lezer proeft eenzelfde elan als in de boeken van Alphonse Maeder en Paul Tournier. In Lake zelf is de dichotomie psychiatrie-pastoraal overwonnen. Zoals hij de stof van dit boek in de Seminars voor klinische theologie heeft uitgedragen en ter discussie heeft gesteld t.o.v. honderden zielzorgers sinds 1958, zo daagt hij nu de lezers uit hem te volgen, overigens zonder hen te vragen lid te worden van de in 1961 opgerichte Clinical Theology Association waarvan hij directeur is. Of Lake veel ‘volgelingen’ in Nederland zal krijgen, staat te bezien. De meeste zielzorgers zullen toch wel moeite hebben met de psychiatrische leergang waarmee elk hoofdstuk begint, terwijl slechts een klein aantal psychotherapeuten van medische en psychologische komaf zich terecht zullen vinden in de christotypische wijze waarop Lake zijn patiënten en cliënten tegemoet treedt. Terugkijkend naar wat ik boven dit artikeltje schreef (‘de pastor en zijn boek’): de zielzorger die zich de inhoud van Lake's werk inderdaad eigen maakt, zal zich enorm verrijkt en gesterkt voelen, en beter dan tevoren zich kunnen wijden aan zijn pastorale opgave. Te denken is hier speciaal aan zielzorgers die in enig kader van de geestelijke gezondheidszorg opereren. Dat deze ‘Clinical Theology’ een zware bagage is in alle opzichten, werd reeds aangeduid. De pastor is evenwel niet de enige uitverkorene. Psychiaters en psychologen vinden in dit foliant eveneens het nodige van hun gading, zelfs als ze niet mee kunnen gaan in het christelijk geloof van waaruit Frank Lake leeft en werkt.
Dr. J.J.C. Marlet | |
Vlaamse economen bezinnen zich over ontwikkelingshulpWanneer men bedenkt dat er in de wereld jaarlijks 133 miljard dollar wordt besteed aan bewapening en slechts 10 miljard aan ontwikkelingssamenwerking, dan is het hoog tijd dat alle disciplines zich over dit ‘fundamenteel menselijk’ probleem gaan bezinnen. In dat perspectief stond op 19 en 20 mei te Gent het VIIIe Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres, dat als studie-opzet had gekozen: De Ontwikkelingshulp, gezien vanuit het standpunt der hulpverlenende landen. Gedurende anderhalf jaar hadden een driehonderdtal economen, verdeeld in vier studiegroepen en twintig commissies, de verschillende facetten van de hulpverlening geanalyseerd. Het resultaat van deze voorbereidende werkvergaderingen werd samengevat in een lijvig referatenboek dat reeds geruime tijd voor het Congres aan de deelnemers werd toegestuurd. Professor L. Baeck stelde het onderscheid voorop tussen ‘ontwikkelingssamenwerking’ en ‘hulpverlening’. Een vrij belangrijk gedeelte van de 10 miljard dollar aan middelen - materiële en niet-materiële - die door de industrielanden aan de ontwikkelingslanden ter beschikking gesteld worden, heeft inderdaad een zuiver commercieel karakter. Het sorteert als fundamenteel effect een bevordering van de eigen uitvoer en industrialisatie van de donor. Als hulpverlening dient alleen beschouwd te worden datgene wat aan gunstiger voor- | |
[pagina 1043]
| |
waarden wordt aangeboden dan die van het vrije marktmechanisme. Giften vergezellen vaak gebonden leningen. Het ongelijke concurrentievermogen van de donorlanden maakt het voor de ontvangende landen gewenst, niet de nominale doch de reële waarde van de totale stroom van ontvangen goederen en diensten, berekend aan wereldprijzen, als hulp te beschouwen. Het zal geen verwondering baren dat inzake economische fundering van de hulp vooralsnog weinig overtuigende argumenten naar voren konden gebracht worden. Drie hypothesen werden in aanmerking genomen: 1) Een zekere graad van evenwicht in de groei op wereldvlak is, ook vanuit economische doelmatigheidscriteria, verkieslijk boven een bepaalde graad van onevenwicht. 2) De groeicapaciteit van de industriële landen wordt gedeeltelijk bepaald door de groei in ontwikkelingslanden. 3) In de mate dat in de lange periode de ontwikkelingssamenwerking bevorderend werkt op de internationale arbeidsverdeling en de optimering van de internationale handel versnelt, zal de welvaart vlugger toenemen mét hulpverlening dan zonder. Algemeen werd de hulpverlening bepaald als een geïnduceerd correctiemechanisme, waardoor een snellere en effectievere spreiding op wereldschaal van groeibevorderende elementen gerealiseerd wordt. Normaal dient hier dan de prioriteitsvraag gesteld. Moet men de correctie aanbrengen waar de groei om humanitaire en rechtvaardigheidscriteria het hoogst dringend is of zal men het mechanisme daar inschakelen waar optimale efficiëntie verzekerd is? Het congres heeft deze vraag niet eenduidig beantwoord. Daar de hulpverlening uiteraard nog een bepaald schaarse factor blijft, duiden de feiten op een tendens om het prioriteitsprobleem in het voordeel van de efficiëntie op te lossen. Bij het benaderen van het optimaliteits-criterium werd verwezen naar de fasetheorie van Chenery en Stout, die een adekwate combinatie van technische bijstand, financiële hulp en tariefbegunstiging aanbevelen naargelang de groeifase en de ontwikkelingsremmen van de hulpverkrijger. Zwart-Afrika zou voorlopig het saturatiepunt bereikt hebben voor efficiënte financiële hulp en zou er dus via het verkrijgen van technische bijstand in moeten slagen zijn absorptievermogen te verhogenGa naar voetnoot1. In de meeste landen van Azië en Zuid-Amerika daarentegen mangelt het aan kapitaaltransferten; aan de meer ontwikkelden onder hen moet dringend hulp geboden worden via het openstellen van onze markten. Tot deze conclusie althans kwam de werkgroep-Cornelis die de problematiek van de hulpverlening onderzocht per ontwikkelingsgebied. Het belangrijkste gevolg van de hulp ligt in de versnelling van de groei in de arme landen. Wat het probleem van de allocatie der produktiefaktoren of van de inkomensverdeling betreft, kan men vooralsnog geen tastbare resultaten verwachten. De versnelling van de groei is op zichzelf echter een doel dat de uitbreiding van de hulpverlening volkomen verantwoordt. Het effect dat deze hulpverlening zal sorteren op de economische structuren van de donorlanden werd, ondanks de opzet van het congres, slechts oppervlakkig benaderd. Eerder om humanitaire dan om economische redenen was men het volkomen eens dat de hulpverlening nog steeds onvoldoende is. Hoe de hulp echter zal opgedreven worden, via welke kanalen ze ter beschikking zal worden gesteld en welke de vereiste sectoriële aanpassingen in de donorlanden zullen zijn, blijven open vragen. De specifieke hulpverlening en filosofie van de diverse multilaterale en bilaterale hulpkanalen werden door twee studiegroepen en tien commissies geanalyseerd. Jammer genoeg was er bij de aanpak van de problemen weinig coördinatie te bespeuren met de fundamentele | |
[pagina 1044]
| |
economische stellingnamen van Groep A. Volgens bepaalde toehoorders kwam hierdoor het predikaat ‘wetenschappelijk’ wel enigszins in opspraak. Door het feit dat er zowel theoretici als practici aan de gesprekken deelnamen, bleek al vlug dat het economisch aspect van de hulp slechts één aspect is en dat er nog vele sociologische en politieke facetten aan de zaak vastzitten. Beperkt men zich tot één punt, dan licht men alles uit zijn hengsels en kan de gegeven hulp nooit de verwachte resultaten opleveren. De voornaamste verdienste van dit VIIIe Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres is beslist zijn informatieve en educatieve prestatie. Van de nawerking van de ideeën die hier werden geïnjecteerd in de belangstelling van een duizendtal economen uit diverse sectoren - al te weinig naar verluidt uit de industriële en politieke kringen - worden concrete resultaten verwacht. Volgend jaar komt de beperkte kring van internationale experts, die dit Congres voorzaten, opnieuw samen om een ‘Charter der Ontwikkelingshulp’ uit te bouwen. Deze uitloper zal niet de geringste bijdrage zijn geweest van dit grootse colloquium.
Willy Stevens | |
Nieuws in de Nederlandse literatuurHet laatste boek van Max Dendermonde bevat zeven novellen en heet Inzake de liefde (Querido). De ondertitel van het boek luidt ‘Zeven ontdekkingen’.
Acht verhalen bevat het boek van A. Middeldorp, getiteld Het dantemeisje (Bezige Bij). Alle verhalen hebben hetzelfde thema, de houding van de mens tegenover dood en lijden.
Elf verhalen kunt u vinden in het nieuwe boek van Achilles Mussche Dat arme beetje mens (Meulenhoff). Mussche benadrukt in zijn verhalen vooral de weerloosheid van de mens. Uitgeverij Van Oorschot liet tegelijkertijd twee belangrijke herdrukken het licht zien. Van Multatuli Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten en van Menno ter Braak Reinaert op reis, een verzameling van achttien essays waarvan de eerste druk in 1944 illegaal werd uitgegeven.
Het literaire maandblad Tegenstroom, dat in zijn kortstondig bestaan weinig anders gedaan heeft dan het afkraken van de moderne literatuur, bleek achteraf gefinancierd te zijn uit de opbrengst van een grootscheepse zwendel van de P.T.T. Hoe een en ander in zijn werk gegaan is, onthult een van de hoofdfiguren T. Kars in zijn boek De vervalsers (Bezige Bij).
Na ettelijke gedichtenbundels in verschillende stijlen heeft C. Buddingh' nu zijn eerste roman geschreven. Deze heet Misbruik wordt gestraft (Bezige Bij). De laatste roman van Harry Plateel heet De maniak (Manteau).
Na vier romans publiceert Jef Geeraerts nu een mysteriespel De zeven doeken der schepping (Manteau). Opgezet als toneelspel vindt men er allerlei genres literatuur in.
Eindelijk verscheen de reeds lange tijd geleden aangekondigde gedichtenbundel van Cornelis Bastiaan Vaandrager Gedichten (Bezige Bij). Zijn werk is nu zo ‘geconcentreerd’ geworden, dat men soms niet meer dan één regel per bladzijde aantreft. De nieuwe bundel van K.L. Poll heet Bijdrage tot troost en luxe (Meulenhoff).
De poëzie van Eldert Willems heeft een meer verhalende, autobiografische inslag gekregen. Dit blijkt uit zijn nieuwe bundel Antibarbaar en de walvis (Contact).
Het verhalend element is ook belangrijk in het werk van J.C. Noordstar, wiens her en der verspreide en praktisch onvindbare gedichten, thans bijeengebracht zijn in De zwanen en andere gedichten (Querido). De uitgave werd verzorgd door Rudolf Escher die ook voor een uitvoerig nawoord zorgde. J. Groot | |
[pagina 1045]
| |
Beeldende kunst in NederlandContourIn het fraaie Delftse Prinsenhof (waar de kogelgaten van de moord op de vader des vaderlands nog goed geconserveerd zijn) werd de jaarlijkse Contourtentoonstelling gehouden, een confrontatie met een geselecteerd aantal jonge en oudere, bekende en minder bekende beeldende kunstenaars. Veelal een interessante staalkaart van pas gesignaleerd jong talent en van bestaand kunnen dat bevestigd wordt. Waar het nu precies aan ligt, weet ik niet maar de Contour-tentoonstelling van dit jaar was ronduit teleurstellend. Er waren praktisch geen verrassingen, het niveau was allesbehalve hoog, de inrichting was ronduit slecht. Men had andere zalen gekozen dan vorig jaar, opstelling en afwerking lieten in alles te wensen over. Van liefdevol ophangen en belichten was geen sprake, bij een aantal werken hingen geen nummers of verkeerde, er was geen behoorlijke prijslijst voorhanden (hoewel er met rijkssubsidie kon worden gekocht) en de catalogus was onoverzichtelijk (met een van jaar op jaar oubolliger wordend omslag). De kwaliteit van de geëxposeerde werken was aanzienlijk lager dan anders. Dit gold voor alle categorieën: schilderijen, grafiek, wandkleden, beeldhouwwerk en zelfs ceramiek, op welk gebied Contour toch zo'n voortreffelijke naam geniet. Slechts een paar kunstenaars kwamen naar mijn smaak duidelijk boven de algemene malaise uit: de beeldhouwer Lotti van der Gaag, die nu ook schildert, Zoltin Peeter met groenblauwe, zeer grote etsen, Bonies, Guido de Waart met verrassende grafiek, Jan van den Broek met welhaast organische doeken en Ton van Os, bekend als bekwaam, jong graficus, maar nu debuterend met sterke schilderijen. Het is te hopen dat Contour volgend jaar weer gezond is. | |
OranjeIn een aangrenzend zaaltje in hetzelfde Prinsenhof is ter gelegenheid van de geboorte van Willem-Alexander een tentoonstellinkje ingericht over jonge Oranje-kinderen. Het is opvallend met hoeveel talent het huis van Oranje in vroeger tijden opdracht heeft gegeven aan uiterst slechte schilders om geboorte- en dooptaferelen te vereeuwigen. Ik ben benieuwd of hierin verandering komt. De opdracht aan Co Westerik om de begrafenis van prinses Wilhelmina te schilderen, was in ieder geval bemoedigend. | |
DubuffetHet Amsterdams Stedelijk Museum beschikt sinds kort over genoeg werken van Dubuffet om er een Dubuffet-zaal mee te vullen. Geheel tegen zijn gewoonte in heeft de Franse schilder vijf doeken uit zijn eigen verzameling aan het museum geschonken. Dit gebeurde tijdens een officiële zitting, waarbij de biograaf, agent en vriend van Jean Dubuffet Max Loreau de werken overdroeg aan de Amsterdamse wethouder Polak. Dubuffet die een hartgrondige hekel aan musea heeft, liet door Loreau verklaren dat naar zijn mening het Stedelijk Museum eigenlijk geen museum is, maar een levend onderdeel van de werkelijkheid. De door museumdirecteur mr. E.L.L. de Wilde zelf uitgezochte schilderijen zijn gemaakt in 1947, 1953, 1956 en 1958. Ze vertegenwoordigen een respectabele waarde. | |
Vermeldenswaardigheden
| |
[pagina 1046]
| |
mr. J.H. Grosheide. Ter nagedachtenis van Gerrit Rietveld veranderde het bestuur van de Amsterdamse Kunstnijverheidsschool de naam van het opleidingsinstituut in Gerrit Rietveld Academie. | |
Kroniek van Kunst en KultuurUitgeverij P.N. van Kampen en de redacteur van de Kroniek van Kunst en Kultuur hebben besloten het in 1935 voor het eerst verschenen blad op te heffen. De financiële zorgen werden te groot. Twee jaar geleden dreigde het tijdschrift al ten onder te gaan. Een door Amsterdamse kunstenaars ondernomen reddingspoging, die 18.000 gulden opbracht, heeft slechts tot uitstel van executie geleid. Uitgeverij van Kampen heeft het voornemen de beste artikelen uit de sinds 1935 verschenen jaargangen in boekvorm bijeen te brengen. | |
BrederodeEvenals vorig jaar zal tot het einde van de zomer de ruïne van Brederode 's avonds worden verlicht en voor bezoek zijn geopend. Het exposeren van beeldende kunst, waarmee vorig jaar bij wijze van experiment werd begonnen, zal worden voortgezet. | |
Kunstveiling voor IsraëlIn gebouw Frascati in Amsterdam is zondagavond 11 juni een veiling van honderden kunstwerken gehouden, waarvan de opbrengst (ca 82.000 gulden) ten goede is gekomen aan de Collectieve Israël Actie. Veel kunstenaars (waaronder Lucebert, Tajiri, Appel en Paul Citroen) alsmede een aantal collectioneurs hebben schilderijen en grafiek afgestaan, die werden getaxeerd door prof. dr. H.L.C. Jaffé, hoogleraar in de kunstgeschiedenis in Amsterdam. In het Comité van Aanbeveling had o.m. jonkheer W. Sandberg zitting, verbonden aan het Israël-museum en ouddirecteur van de Gemeente musea in Amsterdam. | |
BergenOok in het kunstenaarsdorp Bergen (N-H) is een kunstveiling ten bate van Israël gehouden en wel op 24 juni jl. in ‘De rustende jager’. | |
TegelsTot begin september wordt in de tentoonstellingsruimte op de Oostelijke Binnenplaats van het Rijksmuseum te Amsterdam een expositie gehouden van Noordnederlandse, Antwerpse en Spaanse tegels van de late 16e eeuw tot het begin van de 19e eeuw. De collectie werd in 1939 voor het laatst getoond. Zij bestaat uit het oude bezit van het Rijksmuseum en uit de grote verzameling tegels van Arthur Isaac. Deze laatste collectie werd voor een gedeelte aangekocht en voor een ander deel in 1955 door de erven aan het museum geschonken. Een groep Spaanse tegels werd in 1965/66 van de heer J.W.N. Achterbergh gekocht.
Paul Mertz | |
Beeldende kunst in BelgiëWe hebben hier vroeger al wel eens betreurd dat het Brussels museum voor moderne kunst zo weinig moderne kunst toont; intussen heeft het een tentoonstelling aan Saül Steinberg gewijd, en kreeg men in de noodlokalen een eerste overzicht te zien van de aanwinsten der laatste vijf jaren; die aanwinsten zijn uiteraard te talrijk om in één expositie te worden getoond, zodat een tweede selectie zal volgen. Uit de eerste tentoonstelling onthouden we vooral een grootse Mattà, een hoofdwerk van Dali, prachtige doeken van Alechinsky, Vandercam, Raveel, twee werken van Pol Mara, die illustreren welke snelle evolutie deze kunstenaar in enkele jaren heeft doorgemaakt, niet alleen van abstract naar (nieuw) figuratief, maar van bruisende vormen en chatoyante kleuren naar een kunst van nuances, verschuivingen, subtiliteit. Misschien ligt hierin wel de verklaring voor zijn jongste succes: op de biennale van Tokio werd hem, door een jury die voor de meerderheid uit Japanners bestond, de grote prijs voor moderne kunst toegekend. | |
[pagina 1047]
| |
Een andere belangrijke tentoonstelling te Brussel bracht, in het Paleis voor Schone Kunsten, een confrontatie tussen zes surrealisten: Magritte, Delvaux, Dali, Miro, Ernst, Tanguy waren met representatieve ensembles vertegenwoordigd. Curieus was wel de constatatie dat precies die schilders die wij altijd het meest en het zuiverst ‘schilder’ hebben gevonden - Max Ernst en Juan Miro - ditmaal de minst overtuigende indruk maakten, terwijl integendeel de meest ‘literairen’ - Salvador Dali en vooral René Magritte - het sterkst boeiden. Wat nog maar eens de snelle verschuivingen van de optiek en de betrekkelijkheid van een waardeoordeel bewijst. De hedendaagse ‘terugkeer van het beeld’ werpt niet alleen alle picturale normen overhoop, hij beïnvloedt zelfs de sensibiliteit die wij altijd, achter en boven alle formele veranderingen, als een wezenlijke constante beschouwden.
Zonder die verschuiving, die een herwaardering van het surrealisme mogelijk maakt, is ook een tentoonstelling als ‘Oostende 1900’ ondenkbaar. Die plotselinge algemene belangstelling voor La Belle Epoque is slechts mogelijk geworden door een verruimen van de esthetische opvattingen en ook door een nieuwe approach van het object. Wanneer Oostende op dit ogenblik, naast de 310 schilderijen in het museum, in de Kursaal méér dan 1000 voorwerpen bevat (een veredelde en geraffineerde Marché aux Puces met meubelen, boeken, mode, foto's, bibelots, grammofoons, oude auto's en noem maar op), dan laat het voor ons geen twijfel dat hier de pop art voor iets tussen zit, waardoor men met nieuwe ogen naar de dingen is gaan zien. Het algemeen tijdsbeeld dat door al die dingen wordt opgeroepen, moge voor het groot publiek alleen maar vertederend of amusant zijn, het bewijst ook dat een periode die men als stijlloos en hybridisch pleegt te beschouwen haar eigen vormgevoel heeft gehad. Met de afstand smelten kitsch en raffinement, elegantie en bombast, mooi en lelijk erin samen en begint zich een fascinerende, kaleïdoskopische wereld af te tekenen die, vergeleken bij de huidige, een vriendelijke oase lijkt. Of werkt alleen maar le mirage du passé?
‘'t Kasteelke’ te Mullem, bij Oudenaarde, vormt een nieuwe schakel in de reeks vooruitstrevende kunstcentra die de laatste jaren bezig zijn het kunstleven in Vlaanderen te decentraliseren (Galerie Drieghe te Wetteren, Galerie Margareta de Boevé te Assenede, Galerie M.A.S. te Deinze...). In het fraaie interieur kwam het nieuwe werk van Pierre Vlerick dat wij er onlangs zagen, uitstekend tot zijn recht. Veel evolutie is er zo op eerste gezicht niet aanwezig in de meestal vrij grote schilderijen; hoogstens lijken zij iets minder wazig, iets meer gestructureerd en ook wel wat voller en intenser van kleur. Het blijft in hoofdzaak een frele, uiterst subtiele schilderkunst, associaties oproepend met bloemenvelden, LSD-visioenen, de ‘Nymphéas’ van Monet, en soms ook, voor wat het zeldzame en vaak morbiede palet betreft, met Odilon Redon. Er is de laatste maanden nogal wat sprake geweest van ‘de nieuwe luministen’, maar we hebben zo de indruk dat Pierre Vlerick hen tien jaar vóór is geweest.
Parijs heeft nogal wat aandacht besteed aan de nieuwste realisatie van Luc Peire: in het Musée National d'Art Moderne zagen wij begin juni zijn ‘Environnement’, een vierkant vertrek waarvan de vier wanden uit enorme Peire-composities en plafond én vloer geheel uit spiegels bestonden. Door de weerkaatsing werden de wit-en-zwarte verticalen eindeloos in de hoogte en in de diepte doorgetrokken, zodat de toeschouwer het gevoel kreeg tegelijk in de afgrond te storten en in de lucht te worden opzogen. Men kan er een stunt in zien, maar niet ontkennen dat die stunt dan toch, in alle betekenissen van het woord, een rechtlijnig doortrekken is van Peires jarenlange obsessie: verticalisme, ruimte, statiek. Wat hij totnogtoe alleen op het vlak wist op te roepen projecteert hij nu in de ruimte. En de beschouwer wordt middenin die ruimte geslingerd - en blijft erin zweven. Halfweg een bodemloze liftkoker, of tussen de wolkenkrabbers van Manhattan - | |
[pagina 1048]
| |
het is geen comfortabel gevoel. Maar halfweg zichzelf hangen, tussen stijgen en vallen - het bezorgt ook wel even een (metafysische) duizeling. De elektronische klanken van Louis De Meester, die de zaak nog maar meer uithollen, maken het geheel niet gemakkelijker. En het meeste in de grote ‘Mouvement-Lumière’-show, die in de andere vleugel van het museum gehouden wordt, is hierbij vergeleken gewoon Spielerei.
De negende biennale in Middelheim lijkt op eerste gezicht interessanter dan sommige vorige, en minder interessant dan enige andere. Zij heeft geen eigen gezicht, geen welbepaald karakter, maar zij bezit wel informatieve waarde doordat zij het mogelijk maakt kennis te maken met de hedendaagse produktie in Oost-Europa. Voor het eerst kan men beeldhouwkunst zien uit Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije en Roemenië; Joegoslavië, waarvan reeds eerder een aantal kunstenaars in het westen exposeerden, is nu ook met een omvangrijker selectie vertegenwoordigd. Men wist dat de kunst van dit land vooruitstrevend is en op internationaal niveau staat; maar ook de andere Oost-Europese landen blijken nu losgeraakt uit het sociaal-realisme en hebben aansluiting gevonden bij de uitdrukkingsvormen van deze tijd. Werkelijk zeer grote beeldhouwers worden niet gereveleerd, maar wel treft de speelse en spectaculaire glassculptuur van H.A. Tomaszewski en vooral het werk van de jonge Jerzy Beres, die met ruwhouten vormen spookachtige associaties oproept, en wiens combineren van humor en dreiging ergens zeer dicht bij de natuur en bij primitieve kunstvormen staat. Naast Oost-Europa is ditmaal ook Japan aanwezig, met een kleine selectie waarin vooral het werk van Horiuchi Masakasu opvalt: van zodanige kwaliteit dat men méér dan ooit verlangt eens eindelijk een hele biennale aan het Verre Oosten gewijd te zien. In een stille uithoek van het park werden een twaalftal grafstenen van de mysterieuze Bogomilen-kunst geplaatst. Wat zij in een biennale van hedendaagse beeldhouwkunst komen doen is niet erg duidelijk, maar dat vraagt men zich niet meer af wanneer men geconfronteerd wordt met de sterkgeladen, geconcentreerde stenen, die eigenlijk toetsstenen zijn voor alle échte plastiek.
Marc Callewaert |
|