Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1025]
| |
Politiek overzichtInternationaalMidden OostenIn de tweede helft van de afgelopen maand kwam voor de vierde maal in de twee decennia van het bestaan van Israël de crisis rond dit land in een acuut stadium. De eerste moeilijkheden vielen samen met de stichting van de staat in 1948, toen de Arabische Liga een poging deed Israël onmiddellijk te vernietigen; dit mislukte echter behalve door het krachtig verweer der Israëliërs door de verregaande onenigheid tussen de leden der Liga. Er kwam spoedig een wapenstilstand tot stand, die echter telkens weer werd geschonden. Van een dezer schendingen maakte Israël nog in 1948 gebruik voor een militaire actie, waarbij het de Negev-woestijn op Egypte veroverde en zo in het Zuiden reikte tot de golf van Akaba. Deze nederlagen hebben de Arabische landen niet vergeten en zij gebruikten de grote massa Arabische vluchtelingen uit Israël om de haat tegen dit land levendig te houden. Gebrek aan onderlinge samenwerking belette hen echter meer te doen dan grote woorden te gebruiken en voortdurende grensschendingen te plegen, waarbij overigens ook Israël zich niet onbetuigd liet. Toen in 1956 Egypte een poging deed om de golf van Akaba af te sluiten voor Israëlische schepen, reageerde Israël na een overeenkomst met Frankrijk en Engeland, die tegen Egypte wensten op te treden naar aanleiding van de Suezkwestie, bliksemsnel, maar moest het veroverde gebied, te weten Gaza en een strook langs de golf van Akaba, weer ontruimen onder druk van de Sovjet Unie en de Verenigde Staten. Voordelig voor Israël was het, dat - in ruil voor deze ontruiming - de doorgang door de straat van Tiran en de golf van Akaba naar de Israëlische haven Eilath vrij werd verklaard en het zo een directe verbinding kreeg met Oost-Afrika en met Zuid-Oost-Azië. Een V.N.-vredesmacht ging proberen de partijen te scheiden, maar alle pogingen reeds vóór 1956 en verder daarna ondernomen om vrede tussen de Arabische landen en Israël tot stand te brengen mislukten. In de laatste tijd - vooral nadat Syrië in 1966 een veiligheidspact met Egypte had gesloten - namen de incidenten langs de Syrisch-Israëlische grens in aantal en hevigheid toe. Syrië wenste om verschillende redenen een harder optreden tegen Tel Aviv en probeerde Israël te verleiden tot represailles om zo Nasser te dwingen te hulp te komen. Dit is nu inderdaad gelukt. Op 18 mei eiste Nasser plotseling, dat de V.N.-vredesmacht, die in de Gaza-strook en in | |
[pagina 1026]
| |
het Zuiden van het Sinaï-schiereiland op Egyptisch grondgebied gelegerd was, zou worden teruggetrokken. Oe Thant gaf hier bijna onmiddellijk gevolg aan - een besluit dat van talrijke zijden hevig werd bekritiseerd - en Egyptische troepen namen de plaats in der V.N.-militairen. Dit betekende, dat Egypte de straat van Tiran, toegang tot de golf van Akaba, beheerste en afsloot voor aanvoer naar Israël. Daar dit land de toegang tot de haven van Eilath van vitale betekenis acht, nam het maatregelen ter verdediging van zijn rechten in dit gebied en er was niet veel meer nodig voor een gewapend conflict met alle gevolgen van dien. Op initiatief van Denemarken en Canada werd de Veiligheidsraad bijeengeroepen, maar deze raakte al spoedig in een impasse, niet door een gevreesd Russisch veto, maar door het feit, dat zes leden zelfs weigerden over te gaan tot intern beraad over een ontwerp-resolutie. Een Frans initiatief voor een conferentie van de Grote Vier ontmoette bij de Verenigde Staten, Engeland en zelfs bij Egypte sympathie; de Sovjet Unie had na een week nog niet geantwoord, hetgeen als een afwijzing werd beschouwd; inderdaad verklaarde zij niet met de Verenigde Staten aan een conferentietafel te kunnen gaan zitten, maar kort daarna kwam het bericht, dat zij toch wel voor het Franse plan voelde mits de besprekingen niet op topniveau werden gehouden. Ook Egypte heeft toen gevraagd om een spoedbijeenkomst van de Veiligheidsraad, maar ook nu is men na enkele vergaderingen nog altijd niet tot een akkoord gekomenGa naar voetnoot1. Intussen tekenen de partijen zich langzaam duidelijk af. Israël, dat uiterst kalm reageerde op alle dreigementen en - evenals trouwens Egypte - elk incident tracht te vermijden, weet zich geruggesteund door de Verenigde Staten, die opkomen voor de onaantastbaarheid van de huidige grenzen van alle landen in het Midden Oosten en voor de vrije toegang tot de golf van Akaba; Engeland en de meeste westerse landen delen dit standpunt. Frankrijk neemt een strikt neutrale houding aan om zo voor beide partijen als eventueel bemiddelaar aanvaardbaar te blijven. Egypte, dat blijkbaar niet zelf de eerste oorlogshandeling wil stellen, maar liever ziet, dat de tegenpartij dit doet, wordt gesteund door de Sovjet Unie, door enkele niet-gebonden staten b.v. India en door alle andere Arabische staten. Tot zover is alles vrij makkelijk vast te stellen. Moeilijker is het antwoord op de vraag waarom deze plotselinge crisis in het Midden Oosten juist nu is ontstaan. Als het juist is, dat Nasser na zijn defensief verdrag met Syrië vorig jaar getracht heeft een matigende invloed op Damascus uit te oefenen, waarom heeft hij dan nu deze houding laten varen? Men acht het mogelijk, dat Nassers aanvankelijk gematigd optreden een gevolg was van het feit, dat de opbouw van zijn leger en luchtmacht - met Russische hulp en door Duitse technici - nog niet voltooid was; tengevolge van deze houding zag hij echter zijn prestige in de Arabische wereld dalen en daarmee de kansen van zijn tegenstanders in de strijd om de leiding in de Arabische wereld groeien. In zekere zin zou hij | |
[pagina 1027]
| |
dan door Syrië, dat om binnenlandse politieke en economische redenen een uitlaat voor de ontevredenheid van zijn bevolking zocht in agressie tegen Israël, gedwongen zijn geweest zijn activiteiten te bespoedigen om zo zijn positie te handhaven. Het lijkt er op, dat hij hierin slaagt. Onmiddellijk kreeg hij - zoals te verwachten was - steun van de meeste Arabische staten; men was meer benieuwd naar de houding van de Arabische tegenstanders van Nasser, n.l. Saoedi-Arabië, Jordanië en Tunesië. Maar ook deze waren omwille van hun prestige wel verplicht om mee te doen in de actie tegen Israël en koning Hoessein van Jordanië moest zelfs - om zijn troon te redden en zich vrij te pleiten van de beschuldiging een handlanger van het Amerikaanse imperialisme te zijn - zo ver gaan, dat hij zich plotseling verzoende met of beter: overleverde aan zijn aartsvijand Nasser en voor vijf jaren een defensie-verdrag sloot met Egypte, tengevolge waarvan de positie van Israël weer moeilijker is geworden. Jordanië vormt in het Arabische haat-tegen-Israël-koor geen tegenwicht tegen Egypte, maar hopenlijk hebben belangrijker figuren als Feisal van Saoedi-Arabië en Bourguiba van Tunesië meer gezag in deze kringen en kunnen zij de driestheid van Nasser enigszins afremmen. Ook Nasser weet echter hoe groot de meningsverschillen zijn binnen de Arabische wereld; hij weet, dat een belangrijk deel van zijn leger in Yemen een regelrechte oorlog voert tegen Saoedi-Arabische troepen; hij weet ook, dat telkens wanneer in het verleden zijn ster steeg, zijn eigen bondgenoten weer bang werden voor een te grote Egyptische macht. Hij moet er derhalve tamelijk zeker van zijn geweest, dat hij deze keer een zeer grote kans op een beslissend succes zou hebben en dat kon alleen het geval zijn, als hij van buiten af gesteund werd. In dit licht bezien kregen enkele gebeurtenissen van de laatste maanden een andere betekenis. Allereerst werd gewezen op het onverwachte bezoek van Gromyko, minister van buitenlandse zaken van de Sovjet Unie, einde maart aan Cairo. Nam men toen aan, dat er gesproken was over de kwesties Aden en Yemen en dat er een poging was gedaan om het non-proliferatie verdrag, waarover de Sovjet Unie en de Verenigde Staten onderhandelden, aannemelijk te maken voor Egypte, nu vraagt men zich af of er bij die gelegenheid ook niet over Israël is gesproken en of de Sovjet Unie toen Nasser tot op zekere hoogte heeft aangespoord tot zijn huidige optreden. Men wijst verder op een rede van de Sovjet-partijleider, Brezjnew, op het congres van Oost-Europese communistische partijen in april in Tsjecho-Slowakije, waarin hij pleitte voor terugtrekken van de Amerikaanse zesde vloot uit de Middellandse Zee. Zoals in 1956 het plotselinge Israëlische optreden plaats had na geheime afspraken tussen Israël enerzijds en Frankrijk en Engeland anderzijds, zo meent men nu, dat er geheime afspraken zouden zijn tussen Egypte en de Sovjet Unie. Moskou zou deze kwestie willen gebruiken om de Verenigde Staten in moeilijkheden te brengen. De crisis in het Midden Oosten zou Washington dwingen zich uit te spreken voor Israël, hetgeen een slechte indruk zou maken in alle Arabische landen en de positie van Moskou hier zou versterken; een dreigend conflict hier zou de Sovjet Unie kunnen gebruiken om de Verenigde Staten te | |
[pagina 1028]
| |
dwingen om in Vietnam - waar de oorlog weer verder uitgebreid is door aanvallen van Amerikaanse en Zuid-Vietnamese troepen in de neutrale zone tussen Noord- en Zuid-Vietnam, vanwaaruit voortdurend door de Vietcong en Noord-Vietnamese troepen aanvallen werden gedaan op Amerikaanse bases - tegemoet te komen aan de verlangens van Moskou; en tevens zou het na het Russische échec in Cuba in 1962 een soort revanche kunnen zijn voor de Sovjet Unie. Men gelooft niet, dat Rusland of wie dan ook hier oorlog wil, maar het gevaar bestaat, dat de zaak uit de hand loopt; Israël noch Egypte kunnen zich de weelde veroorloven lange tijd tot de tanden gewapend werkeloos tegenover elkaar te staan. Mogelijk komt het nog tot een compromis, maar wie slaagt er in in deze gebalkaniseerde gebieden de oorzaken van de moeilijkheden weg te nemen en de verschillende staten er toe te brengen gezamenlijk hun economische en sociale toestand te verbeteren? De Israëliërs zouden de Arabieren hierbij goede diensten kunnen bewijzen. | |
EuropaDe Franse president is bezorgd, heel erg bezorgd voor de toekomst van Europa en tevens over het lot van Engeland. In zijn bezorgdheid voor dit ‘grote, zo prachtig begaafde volk’ gaat hij zelfs zo ver, dat hij zou kunnen fungeren als leider van de groep binnen de Engelse Labour, die zich verzet tegen Wilsons plan opnieuw aansluiting te zoeken bij de EEG; of dit mogelijk is voor een Fransman staat te bezien, maar een honoris causa zit er wel in. Deze bezorgdheid bleek duidelijk uit de monoloog, die de Gaulle 16 mei, kort na het officiële Engelse verzoek om toetreding hield in de vorm van een persconferentie. Zij was intussen nog vergroot doordat het Engelse verzoek onmiddellijk was gevolgd door een dergelijk verzoek van Ierland en Denemarken en door de aankondiging, dat ook Noorwegen en Zweden er ernstig over dachten om in een of andere vorm om aansluiting te verzoeken. President de Gaulle praatte breed uit over alle financiële, economische - speciaal op het gebied van de landbouw - en politieke consequenties van een toetreding van Engeland voor dit land en somde niet alleen op wat de oppositie in Engeland reeds had gezegd, maar zei nog eens wat Wilson reeds herhaald had. Ook bleek hij erg bezorgd voor het gevaar, dat al wat door de Zes tot nu toe was bereikt nu zou worden ondermijnd, als er binnen korte tijd zovele nieuwe elementen zouden worden opgenomen. Europa bedreigd als het meer gaat lijken op Europa! Het enige - zij het schamele winstpunt was, dat de Franse president niet ‘nee’ zei, maar erg hoopgevend klonk het niet. Hij is wel erg ver afgeweken van zijn idee van een Europa van de Atlantische Oceaan tot de Oeral als hij nu zo tevreden is met het toch wel uiterst kleine Europa van de Zes. Het Europa, dat hij zich voorstelt, is er een waarin Frankrijk de leiding moet hebben en hij weet, dat deze Franse positie aangetast wordt als Engeland zich zou aansluiten en dat dit nog meer het geval zal zijn als verschillende EVA-landen zouden volgen. Daarom herhaalt de Gaulle alle economische bezwaren maar hij be- | |
[pagina 1029]
| |
doelt eigenlijk, dat hij er zelf niets voor voelt; Engeland is voor hem te veel op de Verenigde Staten georiënteerd, te nauw verbonden met zijn Gemenebestpartners, m.a.w. te weinig Europees of beter te weinig van Frankrijk afhankelijk. Het is in deze situatie echt niet verwonderlijk, dat het tienjarig bestaan van het verdrag van Rome, het begin van de EEG, niet uitbundig gevierd kon worden. Voordat de Zes einde mei dit feit te Rome herdachten, waren er al moeilijkheden, omdat de Gaulle niet wenste, dat de voorzitter van de EEG-commissie, prof. Hallstein, bij die gelegenheid een rede zou houden, daar hij wel eens minder aangename dingen over de Europese visie van de Franse president zou kunnen zeggen, reden waarom toen de gehele commissie verstek liet gaan. Had men aanvankelijk, toen n.l. de plannen voor de viering werden gemaakt, met meer dan gewone belangstelling naar deze belangrijke topconferentie uitgekeken, de bijeenkomst van de Italiaanse en Franse president met de premiers en ministers van buitenlandse zaken der aangesloten landen kon van te voren reeds als bijna zuiver ceremonieel worden aangemerkt. Tenzij men het belangrijk gaat vinden, dat de Gaulle zich niet verzet tegen datgene waartoe hij contractueel verplicht is b.v. de samenvoeging van de twee Europese commissies van de EEG en Euratom met de Hoge Autoriteit van de EGKS tot een Europese Commissie op 1 juli a.s.; of dat de Gaulle - ook al geheel in overeenstemming met het EEG-verdrag - het goedvindt, dat de Engelse aanvraag ter behandeling aan de ministerraad is overgedragen. Is het eigenlijk niet belangrijker, dat men hiervoor volgens de Nederlandse premier, de Jong, ‘als tijgers’ heeft moeten vechten?
4 - 6 - '67 J. Oomes | |
BelgiëMinister van Staat SpinoyOp 26 mei overleed aan de gevolgen van een hartaanval minister van Staat Antoon Spinoy, zestig jaar oud. Hij begon zijn ministeriële loopbaan in 1954 en was toen de eerste socialist aan wie het departement van landsverdediging toevertrouwd werd. Hij zou minister van landsverdediging blijven tot 1958. Militaire aangelegenheden waren deze socialistische leider niet zo vreemd als men, voortgaande op zijn hoofdzakelijk syndicale en parlementaire loopbaan, zou hebben vermoed. Tijdens de Spaanse burgeroorlog had hij zich als vrijwilliger voor de Internationale Brigade gemeld en een tijdlang was hij verbonden aan de militaire administratie van de Brigade, toen zich in deze formatie een ernstige crisis voordeed waaraan met zeer harde middelen een einde werd gemaakt. Van 1961 tot 1965 was Spinoy minister van economische zaken en vervulde hij een belangrijke rol in het beleid dat aanstuurde op gewestelijke economische ontwikkeling. In die hoedanigheid viel het hem niet gemakkelijk de wensen van de Vlamingen te verzoenen met die van de Walen. Ofschoon hij als burgemees- | |
[pagina 1030]
| |
ter van Mechelen - een ambt dat hij 22 jaar bekleedde - zich steeds zeer had ingespannen om buitenlandse en andere bedrijven naar zijn streek te trekken, heeft hij als minister meer dan eens de Vlamingen ontgoocheld door zijn pogingen om buitenlandse investeerders die zich in Vlaanderen wilden vestigen, van mening te doen veranderen en naar Wallonië te richten. Zo sterk stond hij als minister onder tegenstrijdige invloeden en zo moeilijk viel het hem (zoals andere Vlamingen in vergelijkbare functies) rechtlijnig op te treden. In de talrijke ‘in memoriam's’ die aan hem gewijd werden, heeft men gewezen op zijn ruim begrip voor alle maatschappelijke en geestelijke krachten. Die lof kan verdiend zijn, al dient anderzijds toch herinnerd aan de heftigheid waarmee hij partij koos in de schoolstrijd en aan de (in de geschiedenis van België ongetwijfeld unieke) openbare aanval op de bisschoppen waarmee hij als minister in die roerige dagen via de radio het land deed opschrikken. Het is echter een kenmerk van het openbare leven dat bepaalde feiten, houdingen en uitlatingen heel gemakkelijk vergeten worden wanneer de politieke noodwendigheden dat vereisen. Voor een werkelijk begrip van Spinoy's persoonlijkheid had men veel meer de nadruk mogen leggen op de sfeer van de dertiger jaren waarin hij is opgegroeid en die hem heeft getekend. Het was een zeer strijdbare tijd, met militante houdingen zowel in uiterst linkse als in uiterst rechtse kringen. Zoals Spinoy als vrijwilliger deel ging nemen aan de Spaanse burgeroorlog aan communistische zijde, zo namen rechts gerichte generatiegenoten enkele jaren later dienst voor het oostelijk front. Het was een tijd van uitersten, waaraan een jong geslacht met enig strijdbaar temperament moeilijk ongevoelig bleef. De enen leidde deze tijd naar ministeriële functies, de anderen naar de executiepaal. Toch bestaat er ook tussen deze tijdgenoten een paradoxale band. Later heeft de politiek de scherpe hoeken van Spinoy's karakter afgerond, maar hij bleef een man met wie het vaak moeilijk was samen te werken. Zijn invloed in de Belgische Socialistische Partij was in de jongste tijd verminderd. In heel de B.S.P. is trouwens een neiging waarneembaar om de oudere leiders te neutraliseren en te vervangen. | |
Arabisch-Israëlische oorlogIn de week van 5 juni werd de Belgische regering, zoals de andere westerse regeringen, onverwacht geconfronteerd met de Arabisch-Israëlische oorlog. De houding welke zij aannam, was ietwat dubbelzinnig: formeel was ze neutraal, maar door de context kreeg ze een uitgesproken pro-Joodse draagwijdte. Toch bleef de Belgische regering in haar formulering neutraler dan de Nederlandse regering. Terwijl in betogingen en vergaderingen de drie partijen hun strijdbare sympathie voor Israël en hun afkeer voor de Arabische wereld over de daken schreeuwden, bleef de regering vasthouden aan een nogal abstracte en ijle onpartijdigheid, die noch door de politici, noch door de kranten waargemaakt kon worden. Toen na een week de ernstigste spanningen voorbij waren, was gebleken dat | |
[pagina 1031]
| |
België, evenals andere landen, in geval van internationale spanningen zich moeilijk aan een echte neutraliteit kan houden, tenzij het geschillen betreft waarbij het land noch geestelijk, noch politiek, noch economisch betrokken is. Ook was gebleken dat het hartstochtelijke en weinig beredeneerde partij-kiezen in sommige omstandigheden nog altijd een menselijke noodzaak is. Wie dan tracht met wijsheid en distinguo's een ethisch en historisch volmaakt afgewogen standpunt in te nemen, wordt overstemd door massale passies. Voor een regering kan zulk een toestand tot vérgaande consequenties leiden. Die vuurproef is de regering Van den Boeynants ditmaal echter gespaard gebleven. Dit vormt een aanleiding om eraan te herinneren dat politieke beslissingen die later het meest aangevochten worden, meestal beslissingen zijn die op het ogenblik dat ze genomen werden het luidst door de overgrote meerderheid werden toegejuicht. Wie op dat ogenblik zou (kunnen) voorspellen dat nadien niemand de verantwoordelijkheid voor die beslissingen zal willen nemen, vindt geen gehoor. Als voorbeelden kunnen hier gelden de capitulatie van het Belgische leger, of die van het Franse leger in 1940. Op het ogenblik zelf werden deze door bijna iedereen goedgekeurd. Nu wordt in het Westen bijna met afgrijzen teruggedacht aan het verdrag van München in 1938, maar op het ogenblik zelf werden de westerse ondertekenaars van het verdrag met grote eensgezindheid bejubeld. Dit alles om te waarschuwen tegen de houding van regeringen die zich te vlug op sleeptouw laten nemen door de massa-psychose of zich op een veilige weg wanen wanneer praktisch het hele volk geestdriftig de aangenomen houding goedkeurt. | |
Verhoging parlementaire vergoedingOp 16 mei heeft de Kamer met 135 tegen 12 stemmen, bij 19 onthoudingen, de begroting der dotaties goedgekeurd, ter gelegenheid waarvan ze de parlementaire vergoeding van 300.000 op 420.000, in werkelijkheid op 510.000 fr bracht. De Senaat besloot op 25 mei tot een gelijklopende verhoging van de vergoeding van de senatoren. Met het standpunt van de regering, die zich in de huidige omstandigheden tegen de verhoging verzette, werd geen rekening gehouden. Telkens wanneer de parlementaire vergoeding ter sprake komt, verliezen Kamer en Senaat nogal wat terrein bij de openbare mening. Het publiek is niet overtuigd van de doelmatige werking van het parlement en heeft niet zo'n heel hoge dunk van de vlijt en de beroepsbekwaamheid van de parlementsleden. Gedeeltelijk steunt deze mening op weinig solide gronden. Maar anderzijds laat de werking van het parlement inderdaad vaak veel te wensen over en is het aandeel van vele parlementsleden in de wetgevende arbeid zeer gering. Zoals Manu Ruys schreef in De Standaard, wordt de werkelijke wetgevende arbeid grotendeels door de regering verricht: zij neemt het initiatief, zij laat de wetsontwerpen bestuderen en afwerken en drijft ze vervolgens door Kamer en Senaat dank zij de politieke macht en de pressiemiddelen waarover een regering met een parlementaire meerderheid beschikt. Het oorspronkelijk aandeel van het parlement in die wetgevende arbeid is gering. | |
[pagina 1032]
| |
Deze kritiek lijkt gegrond. Daar kan men tegenover stellen dat de uitschakeling van de volksvertegenwoordiging in de openlijke of verkapte dictaturen nog tot veel gebrekkiger politieke regimes leidt. Dit neemt niet weg dat een verbeterde werking van het parlementaire regime een van de voornaamste doelstellingen van elke democratie moet zijn, ook al dient men zich te hoeden voor een naïef perfectionisme. | |
Brand InnovationDe brand in het Brusselse grootwarenhuis Innovation (22 mei) kan men niet beschouwen als een ‘fait divers’ zonder meer. Het groot aantal slachtoffers (meer dan 300) bracht een schok in de openbare mening teweeg. Men zag plotseling in, hoe gevaarlijk het moderne leven kan zijn en hoe moeilijk wetgevers en bouwkundigen gelijke tred houden met de economische en sociale ontwikkeling en met de gewijzigde levensgewoonten. Eens te meer werd aangedrongen op een herziening van de veiligheidsreglementen. Alsof de ramp op zichzelf nog niet schokkend genoeg was, kwamen er twee bezwarende elementen bij. Het eerste - het ontstaan tijdens de volgende dagen van nog andere branden veroorzaakt door onevenwichtigen, en een paniek vanwege enkele valse alarmen - was een onvermijdelijk uitvloeisel van de massa-psychologie. Het duurde slechts enkele dagen. Het andere element was van politieke aard: het vermoeden dat de brand zou veroorzaakt zijn door een misdadige hand die aldus wilde protesteren tegen de ‘Week van de Verenigde Staten’ die in Innovation gehouden werd op het ogenblik van de ramp. In werkelijkheid was er geen enkele aanduiding die de hypothese ‘misdaad met politieke strekking’ kracht kon bijzetten. Het was een vermoeden zonder enige concrete basis. Dat het bij een deel van het publiek zo'n gretig gehoor vond, laat alleen maar zien hoe de massa nog altijd net zo goed als in ver achter ons liggende tijden door ziekelijke sensatiezucht kan aangegrepen worden: zij wordt soms bezeten door dezelfde demonen als die welke in de middeleeuwen, en later, geleid hebben tot heksenprocessen, pogroms, ongezonde religieuze of politieke vervoering, dweepzucht, angstpsychosen. | |
Vlaams Wetenschappelijk Economisch CongresOp 19 en 20 mei had in de Rijksuniversiteit te Gent het achtste Vlaams Wetenschappelijk Economisch Congres plaats. Het was gewijd aan de economische aspecten van de ontwikkelingshulp (cfr. ook verder in dit nummer). Sedert enkele jaren zijn de Vlaamse Wetenschappelijke Economische Congressen uitgegroeid tot een als het ware massaal wetenschappelijk gebeuren. Dit jaar waren er weer meer dan duizend deelnemers. Gedurende anderhalf jaar hadden ruim 300 gespecialiseerde economen de referaten voorbereid, waarvan de teksten vóór de opening van het congres in boekvorm waren uitgegeven: twee delen van zowat 800 bladzijden. Later zal nog een deel volgen met de acten van het congres. Voorzitter was Prof. Dr. André Vlerick. Onder de | |
[pagina 1033]
| |
meest bekende buitenlandse deelnemers of referenten noemen we Prof. Dr. Tinbergen, de Franse oud-minister Robert Buron (OESO), C. Malik (Beiroet), Gabriel d'Arboussier (UNO) en R.K. Gardiner (Addis-Abeba). De merkwaardige opgang van de economische wetenschappen in Vlaanderen is gedeeltelijk een sociaal wetenschappelijk verschijnsel van internationale aard. Van de economische wetenschap verwacht de moderne mens ontzaglijk veel voor de verbetering van zijn bestaan en voor de oplossing van vele onzekerheden en risico's waaraan de maatschappij vroeger weerloos scheen overgeleverd. Alleen van de geneeskunde en de wetenschappelijke techniek verwacht de moderne mens nog meer. In Vlaanderen hangt de bloei van de economische wetenschap echter ook samen met bepaalde vormen van een toegenomen Vlaams bewustzijn. Van de economie verwacht de moderne Vlaming voor een ruim deel zijn geestelijke en materiële ontvoogding. In de economische programma's spreekt hij verwachtingen uit die niet alleen individueel-utilitaristisch of uitsluitend wetenschappelijk zijn. In de volkshuishouding en haar verbeterde werking hoopt het moderne Vlaanderen kansen te ontdekken voor zelfbevestiging en vernieuwing. De tijd dat taalkundigen en historici de levens- en werkingssfeer van de Vlaamse Beweging bepaalden, lijkt nu voorbij te zijn. Voor een deel werden zij afgelost door de academisch gevormde economen. Zonder deze achtergrond blijven sommige van de meest motorische krachten verborgen die aan de oorsprong liggen van de Vlaamse economische congressen. Deze krachten hebben overigens geen enkele partijpolitieke of ideologische binding. Zij hebben veel bijgedragen tot het scheppen van een arbeidsruimte voor en de bewustwording van de wetenschappelijke econoom in Vlaanderen. De economische wetenschap, haar discipline, haar analyses en haar voorstellingsmethodes hebben het geestelijke leven in Vlaanderen niet onberoerd gelaten en beginnen hun stempel te drukken op de werking van maatschappelijke organisaties en van de Staat.
13 - 6 - '67 Hektor de Bruyne |
|