| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
C.F.D. Moule
Het Nieuwe Testament in de oude Kerk
Vert. door L.A. Rood s.j., Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 287 pp., f 3,90.
Deze interessante pocket is van de ene kant een geschiedenis van de kerk in de apostolische tijd gezien vanuit hetgeen de Evangeliën ons daarover meedelen. Maar tevens gebruikt S. dit materiaal weer op zeer vernuftige wijze om te laten zien hoe in dat milieu van de oude Kerk de geschriften van het Nieuwe Testament zijn ontstaan. Het eerste aspect wordt behandeld in de eerste 6 hoofdstukken waarin S. de Kerk in haar eredienst behandelt, hoe de Kerk uitleg geeft van zichzelf (fasen van bewustwording, gebruik der Joodse schriften, de Evangeliën en de Handelingen, de heerschappij van Christus), verder de Kerk onder de aanval, de bovenbouw wordt opgetrokken en geconsolideerd, verscheidenheid en eenvormigheid in de Kerk. In het zevende hoofdstuk beschrijft hij dan het verzamelen en schiften van de documenten. Moule's werk is dus geen ‘inleiding’ in de zin waarin dit woord gewoonlijk gebruikt wordt. Hier wordt dus niet gezocht naar allerlei bijzonderheden over ieder boek afzonderlijk, maar wel hoe het Nieuwe Testament tevens bron en weerslag is van het leven van de eerste eeuw van de Kerk. En zo geeft dit werkje een heel verhelderend inzicht bij het lezen van het Nieuwe Testament. De ‘Bijlagen’ lijken me iets te speciaal voor vakgeleerden om in een dergelijke uitgave een plaats te vinden. Uitstekende noten, registers van personen, zaken en bijbelplaatsen maken het werkje zeer bruikbaar ook ter consultatie.
P. Grootens
| |
L. Cerfaux
Le trésor des paraboles, spiritualité biblique
Desclée, Tournai, 1966, 161 pp., Fr. 96.-.
De parabels in het evangelie blijven, omdat ze eeuwigheidswaarde hebben, nog altijd bijzonder boeien en terecht heeft daarom S. aan zijn werkje de titel van Le trésor des paraboles gegeven. In de inleiding verklaart hij eerst het wezen van de parabel in het oude testament, om dan te laten zien dat Jezus van die methode gebruik gemaakt heeft als middel van zijn openbaring. Zij getuigen van zijn diepe religieuze gedachte en vormen tevens schatten van poëzie. S. heeft de parabels in drie groepen ondergebracht, nl. die van het Koninkrijk, die van de nieuwe gerechtigheid en die welke ons helpen de drempel der eeuwigheid te overschrijden. Bij iedere parabel geeft hij een exegese uit het Oude en Nieuwe Testament en laat hij zien hoe de gedachten daarin vervat voortleefden in de traditie. Dit alles in de vorm van korte meditaties, die men graag stuk voor stuk zal overwegen.
P. Grootens
| |
Le Saint Rosaire
(Les Enseignements Pontificaux et Conciliaires).
Présentation et tables par les Moines de Solemnes, Desclée & Cie, Tournai, 1966, 45 pp., F. 160.
Met de grootste zorg hebben de Monniken van Solemnes alle pauselijke documenten die op het bidden van de rozenkrans betrekking hebben, in Franse vertaling uitgegeven. Het boekje wordt ingeleid met een voorwoord van Mgr. Garrone; na de teksten volgen drie aanhangsels en zes registers. Als documentatie een interessante uitgave.
A. v. Kol
| |
| |
| |
Herbert McCabe o.p.
De nieuwe schepping, leven in de Kerk
Vert. door F. van der Heyden O. Praem, Nelissen, Bilthoven, 1966, 214 pp., f 7,90.
De meeste hoofdstukken uit dit boek zijn ontstaan uit discussie met studenten en anderen aan verschillende Engelse universiteiten en op conferenties van de Bond van Katholieke Studenten. ‘Dit boek zal handelen’, zegt de auteur, ‘over de Openbaring, over de gemeenschap die God heeft gesticht en over de sacramenten. Het is een theologisch werk, d.w.z. het spreekt over God en zijn bemoeienis met de mensen. Het meeste van wat ik zeg, zal waarschijnlijk tamelijk gewoon zijn, maar iets is misschien wel nieuw. Dat komt omdat ik de resultaten zal benutten van de grote theologische heropleving die al enkele jaren in de Kerk plaats vindt’. Christus is het grote sacrament van de eenheid onder de mensen. Hij is onder ons tegenwoordig door middel van mysteries, van sacramenten die mysteries zijn van menselijke gemeenschap, maar ook mysteries zijn van zijn werkende tegenwoordigheid onder de mensen. S. wil daarom zijn boek aanbieden als een studie van de sacramenten als kerkvormende factoren. Hij doet dit op zeer aansprekende wijze en hij schrijft alsof men onder zijn gehoor zit waarmee hij discussieert. Dat maakt de toon van dit boek levendig. Uitgaande van de openbaring als woord van God beschrijft hij dan de Kerk als nieuwe schepping en het volk van God, die vooral een eucharistische gemeenschap is, maar waarin het leven evenzeer gevoed wordt door de andere sacramenten. Een laatste hoofdstukje handelt over het leven na de dood om het doel aan te geven waarvoor de Kerk bestaat.
P. Grootens
| |
Newman
Mens en God
Geestelijke teksten van Newman
vertaald en ingeleid door Dr. R. Boudens, O.M.I.
Jecta, Brussel 9, 1966, 301 pp..
Een zeer mooi en aanbevelenswaardig meditatieboek, met uitsluitend teksten uit Newmans werken, in de eerste plaats uit zijn preken, maar ook uit zijn overwegingen, zijn Apologia en enkele andere geschriften. Ze zijn niet chronologisch, maar naar de inhoud gerangschikt, en elk van de 152 meditaties heeft een passend opschrift.
De lange inleiding roept enkele vragen en bemerkingen op. Waarom opnieuw de oude, vele malen weerlegde mythe herhaald dat Newmans moeder streng calvinistisch was (p. 12)? Zou Newmans eerste ‘bekering’ in 1815 ook niet een morele geweest zijn en niet enkel een intellectuele (p. 13)? Newman zou niet door zijn eerste examen gekomen zijn en enkele maanden later Fellow van Oriel zijn geworden (p. 14). De waarheid is dat hij in november 1820 wel door zijn eindexamen aan de universiteit gekomen is maar niet de hoogste onderscheiding heeft behaald, waarvoor hij zich had opgegeven, en dat hij op 12 april 1822, dus bijna anderhalf jaar later, tot Fellow werd gekozen. Zo zijn er nog meer onnauwkeurigheden, soms ernstige, zoals op p. 24, waar schrijver Newmans logica niet op een intellectuele basis laat rusten, ‘maar op een overtuiging die men bijna emotioneel zou mogen noemen’.
P. Dr. Zeno, Capucijn
| |
S. Heitz
Der orthodoxe Gottesdienst Bnd. I: Göttliche Liturgie und Sakramente
Matthias Grünewald, Mainz, 1966, 571 pp., D.M. 24.80.
Aldoor groeit in het Westen de belangstelling voor de geestelijke rijkdom van het Christelijk Oosten en uiteraard voor de liturgieën. Voor allen - specialisten en ‘leken’ - is dit boek, samengesteld door aartspriester Sergius Heitz, van zeer groot nut. Het bestaat uit vier delen: a. de veranderlijke feesten van het kerkelijk jaar (tot p. 212); b. de goddelijke Liturgieën nl.: de Chrusostomos-liturgie, de Basileios-liturgie, de Jacobus-liturgie en de Gregorios-liturgie of die der van te voren geheiligde Gaven (tot p. 358); c. de onveranderlijke feesten en gedachtenisvieringen in het kerkelijk jaar (tot p. 458); d. de Sacramenten (tot p. 550). Achterin staan melodieën van de acht kerktonen volgens de gebruiken van de russische en van de griekse kerk. Men hoort - doorgaans toch wel in wat oppervlakkige formuleringen - dat in het christelijk Westen het mysterie wordt ontluisterd. Hier wordt men getroffen door diepe en prachtige doxologische teksten. Om met de orthodoxen te spreken: ‘de liturgerende kerk is het voorportaal van de hemel.... zij zijn loflied op de goddelijke heerlijkheid’. Het boek is mooi uitgegeven, grote en kleine letter in juiste verdeling, goede rubricering. Voor allen die zich voor
| |
| |
het Christelijk Oosten interesseren een zeer nuttig boek, dat wij gaarne aanbevelen.
W. Theunissen
| |
C.S. Dessain
John Henry Newman
Thomas Nelson Ltd, London and Edinburgh, 1966, 178 pp., 30 s.
De invloed van Newman op onze tijd is misschien het best getekend door abt, nu bisschop, Butler, die tegen het einde van Vaticanum II gezegd heeft dat hij ‘ervan overtuigd was dat Newmans geest zweefde over het Concilie. De onderwerpen en belangen waaraan Newman honderd jaar geleden werkte en waarvoor hij zich inzette op intellectueel niveau, beginnen nu aan de oppervlakte te komen’.
Dit leven, geschreven door de oratoriaan die sinds vele jaren al zijn tijd besteedt aan intense Newmanstudie, vermeldt niet alleen nauwkeurig de gewone biografische gegevens - echter zonder veel details - maar plaatst ze vooral in Newmans denkwereld en verklaart ze als uitingen van een strijder voor Gods openbaring. Hiervoor citeert de schrijver korte, maar veelzeggende passages uit de vele geschriften van zijn grote voorganger.
P. Dr. Zeno, Capucijn
| |
Wijsbegeerte
Martin Buber
Ich und Du
Verlag Jakob Hegner, Köln, 1966, 160 pp., DM. 9.80.
Het is een bijzonder gelukkige gedachte geweest, Martin Bubers meesterwerk van 1923 op deze wijze, d.w.z. in zakformaat (11 × 17 cm) en bijzonder smaakvol gedrukt en geboden, uit te geven. De tekst van Ich und Du, die jaren van de markt is geweest en sinds 1962 pas weer in de eerste band van Bubers verzamelde werken toegankelijk geworden is, verdient deze heruitgave: wie de moeite neemt en zich de rust verschaft om zich te confronteren met de trefzekere, profetisch-stellige analyse van het bestaan zoals Buber die opzet, loopt inderdaad de kans (en het risico!) zijn hele denkwereld en vele van zijn denkpatronen op de helling te zetten. Deze consequente en veeleisende metafysiek van de persoonsrelatie, welke gesteld wordt tegenover de objectiverende ik-ding-relatie, blijkt in het verloop van de uiteenzetting uit te lopen op de ontwikkeling van een aantal categorieën die het mogelijk maken om de kostbaarste levenswaarden onder woorden te brengen: ervaring, vertrouwen, geloof, liefde. Wie zich tot de belijdenis van de God van het Oude Testament en/of tot de Vader van Jesus Christus bekent, zal in Bubers uiteenzettingen gewaar worden dat de grondhouding van geloven verwoord kan worden in termen die zowel recht doen aan het geloof als aan de menselijke ervaring. Maar ook wie zich niet tot dit geloof bekent zal in Ich und Du veel van zijn werkelijke, existentiële relaties met mensen en dingen terugvinden. Het is waar dat Bubers gedachten in de loop van de laatste tientallen jaren gemeengoed geworden zijn van veel wetenschappen en van talloze vormen van organisatie en human-relations-arbeid. Maar dan is het nog goed, terug te gaan tot de bron. Het formaat van het boekje nodigt ertoe uit, het met zich mee te dragen; wellicht dat dit ook een manier is om de inhoud langzamerhand tot eigen bezit te doen groeien. De laatste vijftien bladzijden bevatten het Nachwort, dat Buber in 1957 bij Ich und Du
schreef; het gaat in op de consequenties die Bubers wijsheid heeft voor o.m. opvoeding en psychotherapie, en bevat een ontroerende belijdenis van Bubers godsgeloof.
F.J. v. Beeck
| |
T.A. Goudge
De wijsgerige aspecten van de evolutie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 276 pp., f 3.50.
De evolutieleer aan de kaak gesteld! Wat is het waarheidsgehalte van deze leer, van welke systemen en modellen maakt de gecorrigeerde evolutietheorie gebruik, en hoe zijn de verschillende causale verklaringen met elkaar in samenhang te brengen? Dat zijn de elementaire vragen die in het eerste gedeelte van dit boek gesteld worden. Onze indruk hiervan is dat er in terminologie (mutatie, populatie, toeval etc.), in aanpak van het onderzoek, in weergave van de experimentele gegevens, distincties worden aangebracht die de geneticus c.s. wel in zijn agenda zou mogen noteren. Het blijft uiteraard jammer, dat in onze gespecialiseerde maatschappij een bezinning op methodiek, op geldigheid van wetten en uitspraken, vaak moet komen uit
| |
| |
een hoek die voor de realia uit het onderzoek aangewezen is op meer of vaak minder recente literatuur, en aldus bedolven wordt onder een massa van elkaar tegensprekende, soms na veel speurwerk onjuist gebleken conclusies. Wel krijgen wij sterk de indruk dat S. zo gebiologeerd is door de statische modelvorming in de evolutieleer, dat hij de klaarblijkelijke aanpassing van organismen en poulaties bijna uitsluitend vanuit een dergelijk gezichtspunt wil verklaren. Bijgevolg sluit hij zich aan bij de aanhangers van de nog discutabele theorie, dat een mutatie altijd optreedt onafhankelijk van structuren en omstandigheden - al durft hij dat niet overal even scherp te stellen; zijn ondogmatische houding dwingt hem daarentegen ook de tegenpartij aan het woord te laten in haar scepticisme tegenover de monopoliepositie van de selectietheorie. Dit meer technische gedeelte, dat met name uitmunt waar er onderscheid gemaakt wordt in systematische en historisch-beschrijvende verklaringen, gaat via een beschouwing van het menselijk evolutiestadium over op andere, aanverwante vraagstukken die begrippen betreffen als kosmische evolutie, discontinuïteit, zin, vooruitgang, voltooiing van de evolutie. Gezien hun functie in de literatuur over evolutie in meer uitgbreide zin, lijkt een analyse van hun feitelijke inhoud erg op zijn plaats te zijn. Bij de strijdvraag of de evolutieleer een filosofische of biologische theorie is, zouden wij voor de tweede opvatting willen opteren, wat niet wegneemt dat S. zich terecht afvraagt welke metafysische vooronderstellingen aan het systeem voorafgaan. Reserve, gedegen logische analysering en verantwoorde uitspraken kenmerken dit boek; de lezer die zich voorgenomen heeft zich in deze materie te storten, kan het peil vermoeden.
G. Verschuuren
| |
Prof. dr. J. Peters
Metaphysica. Een systematisch overzicht
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1967 2e druk, 612 pp.
Dit boek geeft in werkelijkheid alleen een overzicht van de Thomistische wijsbegeerte die dan door de schrijver telkens wordt afgezet tegen systemen van latere denkers. Daarbij heeft hij natuurlijk een keuze moeten doen, waarbij het enigzins verwonderlijk is wel de naam van Heidegger en niet die van Sartre aan te treffen Aan vraagstukken die in de mode zijn zoals ‘de taal’ en de ‘lichamelijkheid’ besteedt schrijver toch veel aandacht. Het is moeilijk om geen eerbied voor het systeem van Thomas te hebben; toch laat het bij de moderne denker steeds een gevoel van onbevredigd-zijn achter. Komt dat doordat deze renaissance van het griekse denken plaats vond tegen een achtergrond van andere opvattingen van ruimte en tijd dan bij de grieken, of is het zo dat wij hier met een onmiddellijk denken te maken hebben waar de mens, toen het ontstond, historisch al aan voorbij was? In ieder geval blijft een filosofie die niet uitgaat van de mens en zijn lot als enige zekerheid altijd iets vreemds houden. Ze moet andere zekerheden zoeken. Zo neemt ook deze schrijver nog onveranderd de stelling over dat waarden eigenschappen van de dingen zijn terwijl tegenwoordig toch geen enkele denker meer zal durven ontkennen dat waarde door de mens aan de dingen wordt toegekend. Ook de zogenaamde Godsbewijzen probeert de schrijver te redden. Hij stelt dan dat dit andere bewijzen zijn dan men elders gebruikt b.v. in de wiskunde. Maar wat betekent dan het woord ‘bewijzen’ indien men het uit gaat breiden buiten de betekenis die het in de andere wetenschappen heeft: het moet een methode blijven aanduiden om het waarheidsgehalte van een bewering na te gaan. Die methode moet vanzelfsprekend los staan van de inhoud van de te bewijzen stelling omdat anders de stelling al in de methode geimpliceerd is en er dus van bewijs geen sprake meer is. Dit zijn de gevaren waaraan ieder denken bloot staat dat niet uit gaat van het subject als subject. Laat de schrijver
Sartre weg omdat hij meent dat die daarvan wel uit gaat en noemt hij Heidegger omdat hij meent dat ook Heidegger zijn basis elders zoekt? Zo ja dan vergist hij zich, want het Sein zum Tode blijft in het denken van laatstgenoemde dialectisch verankerd. Hoe dit ook zij, dit is een belangwekkend boekje voor een ieder die kritisch kan lezen.
C.J. Boscheurne
| |
Prof. Dr. Gabriël Nuchelmans
Proeven van analytisch filosoferen
(Wijsgerige verkenningen), Nederlands Uitgeverscentrum, Hilversum, 1967, 128 pp.. f 14,50.
In dit boekje kan men kennis maken met de methode van het analytisch filosoferen. Schrijver doet echter meer. Hij blijft een kritische houding aannemen: wijst er onder andere op dat te veel denkers van deze richting zich verliezen in onbeduidende details. Ook wijst hij op het gevaar geheel ver- | |
| |
strikt te raken in linguistische beschouwingen. In zijn historisch overzicht betrekt hij dan ook niet Chomski en de mannen van de generatieve grammatica. Hij gaat zelf echter verder en waagt zich met deze methode van de analytische filosofie aan beroemde historische vraagstukken. De algemene begrippen ontleedt hij als dispositie-kwesties. Deze ontleding vindt plaats aan empirische begrippen en kan zeer interessant worden indien hij ze ook daarbuiten weet toe te passen. Hij geeft geen algemeen systeem in dit boekje dat is samengesteld uit de bewerking van een aantal eerder verschenen artikelen. Zo is het hem dus ook niet kwalijk te nemen dat ook hij niet toekomt aan het blijkbaar voor alle leden van zijn school moeilijke punt ‘wat is een vraag’. Toch zijn wijsgerige beweringen altijd antwoorden op vragen. De belangwekkende beschouwing van de schrijver over wat hij alethische eenheden noemt zou er zeker bij gewonnen hebben, vooral van uit het oogpunt van classificatie, indien hij deze uitspraken over de waarheid als antwoorden op vragen had opgevat. Een voorbeeld in het boekje is niet sterk en buitendien overgenomen van Warnock. Hier wordt de uitspraak van een jury ‘schuldig’ of ‘onschuldig’ opgevat als een gewone dispotionele uitspraak terwijl het in werkelijkheid een uitspraak in een vaktaal is en dus verificabel hoort te zijn. Zijn andere voorbeelden zijn telkens goed getroffen. Soms wijkt hij af van de gebruikelijke wijze van analyse maar maakt daarvan dan telkens uitdrukkelijk melding. Juist nu onlangs een schrijver de analytische filosofie misbruikte om zijn eigen verlegenheid tegenover grote vraagstukken te
verbergen, is dit een uiterst nuttig boekje voor wie de werkelijkheid van dit systeem wil kennen.
C.J. Boscheurne
| |
Dr. J.J. Poortman
De zin van het hylisch pluralisme
Van Gorcum, Assen, 1967, f 60,-.
Schr. verdedigt de oude opvatting, dat naast lichaam en ziel, of zelfs als drager van de ziel de mens nog een soort van fijnstoffelijk lichaam zou hebben. Hij geeft een overzicht van het voorkomen van dit geloof in de geschiedenis waarbij hij een enkele keer iets te ver gaat. Zo meent hij dit geloof te vinden in 1 Tess. 5:23 waar sprake is van lichaam, ziel en geest en bij Rembrandt in het meisjesfiguurtje in de Nachtwacht. Zeker heeft dit geloof bestaan hoewel vaak sprake is van een te letterlijke opvatting van mystieke en poëtische beschrijvingen. De mystiek kan haar ervaringen nu eenmaal nooit werkelijk beschrijven maar alleen in vormen van tijd en ruimte. Daarnaast zijn er hypothesen om het voortbestaan na de dood te verklaren, die wij nu met ons betere tijdbegrip niet meer nodig hebben. Tenslotte zullen er gevallen zijn waar sprake is van de uit de parapsychologie bekende z.g. uittredingen die waarschijnlijk neer komen op een vorm van volkomen zelf-objectivatie. Deze beschrijvingen kunnen niet dienen voor een bewijs van het bestaan van dit fijnstoffelijke lichaam. Methodologisch is Schr. ook niet in zijn bewijs geslaagd, wel is het overzicht dat hij van dit geloof geeft bijzonder belangwekkend.
C.J. Boschheurne
| |
Wetenschap
Dr. Th. Alberda, e.a.
De groene aarde
Biologie en ecologie van de plant
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 446 pp., f 5,90.
Een aantal Wageningse botanici hebben de biologiestudenten en vele geïnteresseerden een weldaad bewezen met de publikatie van dit boek. De plantenanatomie en fysiologie worden hier goed behandeld, men vindt er hoofdstukken over de voortplanting, moderne erfelijkheidsleer en over de ecologie. Ook didactisch zit het boek goed in elkaar. Voordat de eigenlijke fysiologie ter sprake komt, worden enkele begrippen uit de natuur- en scheikunde uiteengezet. Of iedere ontwikkelde leek in het vak alles zal begrijpen, is de vraag. Persoonlijk had ik bijv. bij de behandeling van de assimilatie en dissimilatie de rol van het water als waterstofdonator resp. acceptor duidelijker naar voren gebracht. De chemosynthese kan dan harmonischer met de fotosynthese in verband worden gebracht, omdat bij de chemosynthese wel andere stoffen als waterstofdonatoren optreden, maar dit is niet relevant voor de rol van de waterstof. En aan de andere kant is het met de beklemtoning van de rol van de waterstof ook mogelijk de samenhang van dissimilatie en gisting duidelijker te maken. Overigens niets dan lof.
M. Jeuken
| |
| |
| |
Björn Afzelius
Biologie van de cel
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 160 pp., f 2,90.
Dit is een uitermate handig boekje over de moderne celbiologie. Het verschaft ruime informatie over de nieuwste gegevens, die vooral te danken zijn aan de elektronenmicroscopie. Naast de vele tekeningen heb ik de 28 fotoplaten zeer geapprecieerd. Behalve enkele structuren van de cel, als mitochondria, membranen, ribosomen, worden ook enige speciale celsoorten behandeld, als de spiercellen, de trilhaarcellen, en de zenuw- en zintuigcellen. Het tabellarisch overzicht op p. 133 e.v. is zeer handig. Een geschiedkundig aanhangsel, een literatuuropgave en een register completeren het geheel. Aanbevolen.
M. Jeuken
| |
Niels Bohr
Atoomtheorie en natuurbeschrijving
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 157 pp., f 2,25.
In dit boekje zijn 4 artikelen van Niels Bohr gebundeld, oorspronkelijk gepubliceerd in de jaren 1925, 1927 en 1929. In 1934 werden deze artikelen voor het eerst samen uitgegeven en in 1961 herdrukt. Deze laatste Engelse heruitgave wordt nu in Nederlandse vertaling aangeboden. In deze heruitgave zijn uitspraken van vroeger nu nauwkeuriger geformuleerd, zodat het alleszins de moeite waard is, gezien de ontwikkelingen in de atoomfysica, hiervan kennis te nemen. Bohr behandelt het onderscheid tussen de denkhouding in de klassieke fysica en in de atoomfysica. Dit is van belang om een inzicht te krijgen in de modelvorming in de fysica. De vertaling is goed.
M. Jeuken
| |
Psychologie
Dr. A.F. Sanders
De psychologie
van de informatieverwerking
Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1967, 200 pp., f 15,50, geb. f 18,50.
De schrijver, een experimenteel psycholoog, geeft in dit boek een overzicht van recent onderzoek over de menselijke mogelijkheden tot het verwerken van zintuigelijke informatie.
De studie van dit probleemgebied is zeer actueel; de toenemende automatisering heeft een verschuiving veroorzaakt in de aan de werknemer gestelde eisen: de lichamelijke belasting is verminderd, terwijl het mentale arbeidsvermogen bij de bediening van machines en controle-apparatuur steeds meer van belang is geworden.
Het meest primaire onderzoek op dit terrein omvat de meting van de tijd die men nodig heeft om op een prikkel met een eenvoudige handeling te reageren. Deze reactietijden blijken afhankelijk te zijn van een groot aantal factoren, waaronder de intensiteit en de duur van de signalen, de aard van de zintuigelijke aanbieding en de motivatie van de proefpersoon.
Uitgaande van de zgn. informatietheorie wordt in aansluiting daarop gedemonstreerd, hoeveel informatie in een bepaalde tijd opgenomen en in zinvolle handelingen omgezet kan worden.
De volgende stap is de besliskunde; de situatie maakt niet alleen een reactie, maar ook een keuze tussen verschillende reactiemogelijkheden noodzakelijk. De decisietheorie vormt aan de hand van experimenten wiskundige modellen waarmee de menselijke handelingen in bepaalde omstandigheden beschreven en tot op zekere hoogte voorspeld kunnen worden. Deze modellen worden vrij ingewikkeld doordat beslissingen niet bepaald parallel lopen met theoretisch te verwachten kansen.
Voor een zinvolle benadering van deze problemen is ook uitgebreid onderzoek van psychisch-fysiologische mogelijkheden als het geheugen, de eigenschappen van onze zintuigen e.d. noodzakelijk.
De auteur sluit zijn beschouwingen af met enkele hoofdstukken over meer algemene factoren als aandacht en vermoeidheid, waakzaamheid bij monotone taken en de arbeidsmotivatie.
De vele weergegeven theorieën en modellen tonen duidelijk de moeilijkheden waarmee deze nieuwe tak van de psychologie te maken heeft. Het is in de schrijver zeer te waarderen dat hij uit de veelheid van literatuur, aangevuld met eigen onderzoek, een systematisch overzicht heeft weten samen te stellen. De psychologie is echter een zelfbetrokken vak; de vele informatie die het boek bevat is dermate compact weergegeven dat de lezerskring in tegenstelling tot de uitgesproken verwachting wel voornamelijk tot vakspecialisten beperkt zal blijven.
P.A. Vroon
| |
| |
| |
A. v. Kaam
Existential Foundations Of Psychology
Duquesne University Press, Pittsburgh/Ed. Nauwelaerts, Louvain, 1966, 386 pp., $7.95.
In deze groot opgezette studie worden vragen opgeworpen over het samenspel tussen psychologie en hedendaagse bestaanservaring, over een synthese van de uiteenlopende benaderingen van de psychologie en over de plaats van de fenomenologie in deze weteenschap. Het gaat dus om kritische vragen over de grondslagen en de opbouw van de psychologie. Deze brede visie hierop, waarbij in erkenning van het werk in afzonderlijke richtingen toch ook de beperktheid hiervan wordt aangewezen, is zeker in de V.S. een gedurfde poging. Wanneer men in wil gaan op dit boek, dan zou dit een belangrijke bijdrage kunnen worden voor een verbreding en verdieping van de psychologische wetenschap, zoals deze met name in de V.S. vaak beoefend wordt. De waarderende woorden van G. Allport over dit boek, die op de flap worden geciteerd, stemmen in dit opzicht hoopvol.
J. Kijm
| |
M.D. Vernon
De psychologie van het zien
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 256 pp., f 3.50.
Een overzicht van kwesties betreffende visuele waarneming. De schrijfster weet allerlei wetenschappelijk detail-onderzoek overzichtelijk weer te geven en de betekenis hiervan te verduidelijken. Hierbij komt bijv. ter sprake: waarneming en ontwikkeling, waarneming van vorm en kleur en beweging, aandacht en waarneming. Het boek is in de eerste hoofdstukken vrij populair geschreven, maar het laatste gedeelte stelt hogere eisen aan de lezer.
J. Kijm
| |
F.L. Mueller
De hedendaagse psychologie
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1966, 208 pp., f 2.90.
De schrijver van dit boek doceert geschiedenis van de psychologie aan de universiteit van Genève. Zijn belangstelling voor de geschiedenis van deze wetenschap tekent dit werk. Van verschillende vormen waarin de psychologie beoefend wordt, geeft hij een beschrijving. Deze is in het kader geplaatst van een uiteenzetting over wijsgerige stromingen die van bijzondere invloed waren op de psychologie. De auteur wijst speciaal op het positivisme, het werk van H. Bergson en de betekenis van de fenomenologie. Hierdoor is dit boek een studie geworden die meer biedt dan veelzijdige informatie. Er ligt een uitnodiging in tot nadenken over hetgeen zich in de psychologie afspeelt. Wie de auteur hierin volgt, kan er inderdaad in vinden wat hij bedoelde: een verduidelijking van de situatie van de hedendaagse psychologische wetenschappen.
J. Kijm
| |
Dr. P. Drenth
De psychologische test
Een inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen
(Psychologische monografieën), Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1966, 302 pp., ing. f 12,90, geb. f 14,90.
Op basis van een uitgebreide literatuur wordt hier een overzicht gegeven van vraagstukken rond de psychologische test. Na inleidende hoofdstukken over historie, aard, toepassingen en indelingen van tests, worden meer technische kwesties behandeld in de hoofdstukken die gaan over: afname en verwerking, betrouwbaarheid, validiteit en betekenis, en tenslotte over de bijdrage van de test in beslissingen. Dit heldere, gedetailleerde en goed gedocumenteerde overzicht is zeer bruikbaar ter oriëntatie op het ingewikkelde terrein van de testtheorie.
J. Kijm
| |
Literatuur
Andreas Burnier
Een tevreden lach
Querido, Amsterdam, 1965, 169 pp., f 6,90.
De hoofdfiguur, de medische studente Simone, voelt zich sexueel aangetrokken tot andere vrouwen. Voor dit probleem ziet zij echter geen oplossing in een lesbische verhouding, maar zij wil de mannelijke gevoelens in zich tot hun recht doen komen door zichzelf tot man te transformeren. Zo wil
| |
| |
zij voor zichzelf een levenshouding scheppen, die door haar omgeving niet alleen aanvaard, maar ook gerespecteerd wordt. Als zij na vele uiteenlopende belevenissen tenslotte in de rosse buurt belandt, meent zij even haar doel bereikt te hebben, omdat men haar daar neemt, zoals zij is. Zij komt echter tot het inzicht, dat zij op deze manier zichzelf niet is, terwijl zij, als zij anderen respect af wil dwingen, op de eerste plaats zichzelf zal moeten zijn. Hoe zij zich dit respect afdwingen voorstelt, wordt in het laatste hoofdstuk beschreven, waarin we Simone terugvinden enkele jaren nadat ze als arts is afgestudeerd. Tijdens een gesprek met collega's vertelt een van hen, dat zijn neef ‘de verkeerde kant’ opgaat. Iedereen komt dan met een voorstel, dat er vooral op gericht is de ‘schande’ voor de familie te verdoezelen en het anders geaard zijn te loochenen, maar die voor het wezenlijke probleem geen oplossing biedt. Simone wijst er dan op, dat het in wezen een schijnprobleem is. Weliswaar is de sexualiteit een groots aspect in de mens, maar men mag dit aspect niet gaan isoleren, omdat er ook nog zoveel andere belangrijke zaken zijn. Het verhaal gaat daarop over in een Walter Mitty-achtige dagdroom, waarin Simone een simpel, nuttig mannenbestaan heeft gevonden, als man onder de mannen werkzaam in een ertsmijn. Zo kan haar mannelijke geest in harmonie met haar vrouwelijke lichaam leven.
Simone komt uit het verhaal als een sympathieke figuur naar voren, voornamelijk omdat zij niet geneigd is medelijden met zichzelf te hebben, maar haar probleem op een luchtige manier vertelt. Het is een aardige vondst van de schrijver geweest om, wanneer Simone de oplossing voor haar probleem in een verkeerde richting gaat zoeken, het verhaal van de eerste in de derde persoon te laten overgaan, om zo aan te geven dat de vertelster zichzelf niet meer is. De cursiefgedrukte stukken waarmee sommige hoofdstukken worden afgesloten, kan men het beste overslaan. De quasi-filosofische wijsheden die daarin worden verkondigd, hebben als toelichting op het verhaal geen enkele zin; men kan er alleen maar geïrriteerd door raken, omdat ze de aandacht afleiden van een verhaal dat die aandacht juist ten volle waard is.
G. Suurmeijer
| |
Klaus Günther Just
Übergänge
Francke Verlag, Bern, 1966, 231 pp., S.Fr. 18,80.
S. richt in deze bundel opstellen de aandacht op wat hij ‘Uebergänge’ noemt, d.w.z. problemen en auteurs die te situeren zijn in de grensgebieden der literatuur. Als problemen zijn dat het essay, het dagboek, de politieke lyriek, de thriller, het shock-element en de psychologie; als personen de barokdramaturg A. Gryphius, de romantische lyricus W. Müller, de reisauteur H. von Pückler-Muskau, de fin-de-siècle-dichter K.G. Vollmoeller en het Duitse vertaalbeeld (plus invloedenstudie) van de Britse dichter A.C. Swinburne. Er spreekt iets te veel liefde voor het bijkomstige, het perifere uit, niet alleen qua onmiddellijke interesse in cultuurhistorisch perspectief maar ook qua implicaties op motieven die hij, door ze aan de rand aan te treffen, een grotere actieradius wil toekennen. Bovendien is de omvang van de probleem-essays al te beperkt om meer te kunnen bieden dan een haastige en dus onvolledige vogelvlucht, terwijl ze stuk voor stuk recht hebben op een omstandiger en grondiger analyse.
C. Tindemans
| |
Kurt Tucholsky
Kasteel Gripsholm
(Salamander) Querido, Amsterdam, 19663, 127 pp..
De veelzijdige, satirische Tucholsky heeft voor één keer zijn angels opgevouwen: hij bestond het om ze de hele, lichtvoetige vakantie die de ik-figuur met zijn liefste gaat doorbrengen in Zweden op kasteel Gripsholm, níet weer te voorschijn te halen. De vakantie, die vrijwel op de eerste bladzijde begint en eindigt op de laatste, is geheel vrij van de ambities die zomervakanties van leergierige toeristen kunnen bemoeilijken; ze wordt doorgebracht met een tendens naar het horizontale. Het boekje - met wat pikanterie aan de oppervlakte op een bodem van rechtschapenheid - is verkwikkend als een glas druivensap in de zomer.
Zijn veelzijdigheid heeft Tucholsky bij het schrijven níet achter de hand gehouden: de dialogen zijn spits, vol buitelende, irrationele invallen. Spiritueel. Intelligent. Surrealistisch vaak. Zelfs de monologen van de ik-figuur worden soms dialogen tussen zijn rechtschapen en zijn loszinnige helft. De moralisten kunnen gerust zijn: de eerste helft wint het. Desondanks is het boekje divertissement van de bovenste plank. Niet méér, vraagt u? Stel het andersom: niet minder?
José Boyens
| |
| |
| |
Clem Schouwenaars
De man van mos
Marnix-pocket, Manteau, Brussel - Den Haag, 1966, 193 pp., f 2,90.
Een aantal korte verhalen plus een kleine eenakter is de inhoud van deze Marnix-pocket. De titel van de eerste novelle is tevens die van het gehele bundeltje. De verwerkte gegevens - als men zo mag spreken - zijn zeer gewoon en onopvallend, doch de schrijver heeft ze ingekleed in een uitstekend proza dat een genot is te lezen.
Joh. Heesterbeek
| |
Robert Minder
Dichter in der Gesellschaft Erfahrungen mit deutscher und französischer Literatur
Insel Verlag, Frankfurt, 1966, 402 pp., DM. 24.
In deze bundel essays legt de befaamde Franse germanist getuigenis af voor zijn participatie aan twee taalculturen en hij wordt op natuurlijke wijze comparatistisch, terwijl hij tevens een bekentenis uitspreekt t.o.v. de complexe relatie tussen auteur, literatuur, maatschappij en natie. Daarom staat vooraan een artikel over de respectieve academieën, de Franse sedert eeuwen geïnstitutionaliseerd, de Duitse versnipperd, nauwelijks geduld, een subtiel onderonsje van intimi, zonder nationale uitstraling. De interpenetratie van auteur en tijd demonstreert S. in een opstel over Diderot als positief en Jean Paul als negatief bewijs, aangevuld met invloedenstudies over Jean Paul, Hölderlin, J.P. Hebel. Persoonlijke vriendschap spreekt uit de essays over A. Döblin en B. Brecht, terwijl een vergelijking tussen Hebel en Heidegger een ijzige afrekening wordt met de nazi-elementen in de filosoof. Het slothoofdstuk is een magistraal fresco van het beeld van Parijs in de Franse literatuur, verbreed tot de literaire rol van de grootstad. Nergens dor-encyclopedisch, altijd persoonlijk-illustratief, met een ontdekkersneus voor het onthullende detail, bewijst deze bundel, behalve S.'s grote liefde voor zijn studie-objecten, een imponerend talent om uit het verleden precies die aspecten op te diepen die karakteriserend zijn geweest en nog zijn voor het literaire onthaal van de realiteit zoals door de individuele auteur opgetekend.
C. Tindemans
| |
Werner Hoffmann
Clemens Brentano. Leben und Werk
Francke Verlag, Bern, 1966, 425 pp., Zw. Fr. 38.
S., hoogleraar Duitse literatuurgeschiedenis te Buenos-Aires, tracht in deze Brentano-biografie, gebruik makend van het meest recente bronnenmateriaal, een nieuw beeld te ontwerpen van deze karakteristieke romanticus (1778-1842). Het traditionele onbehagen dat de ‘wilde’ periode als een creatief-produktieve behandelt en de bekeringstijd ongenuanceerd afschrijft, deelt S. niet en zijn visie is erop gericht de breuk weg te nemen tussen deze twee chronologische delen en ze te integreren in één onverbreekbaar geheel. De zo vaak mythologische aanpak waardoor Brentano voor de enen een katholiek propagandist en voor de anderen een mefistofelisch ‘Verneiner’ wordt, is hier behendig vermeden door een strikt-biografische reconstructie waarop de literaire analyse aansluit. Al duiken geen opvallend nieuwe gegevens op, de interpretatie mikt op Brentano's consequente groei, toenemend bewustzijn als auteur en constante verdieping van de relatie tussen mens en wereld. In dit perspectief is de cesuur veel minder drastisch dan de traditionele voorstelling het wil; al slaagt S. er niet in het late werk op hetzelfde literair-waardevolle peil te plaatsen, toch stelt hij zonder twijfel uit tekstanalyse, briefargument en biografische inlijsting een rechtvaardiger beeld samen. Naar mijn gevoel blijft alleen Brentano's integratie in het totale Duitse romantisme onderbelicht, ook al zijn er forse pagina's over de vreemde collaboratie met A. von Arnim.
C. Tindemans
| |
Nachrichten aus Deutschland
Lyrik. Prosa. Dramatik
Eine Anthologie der neueren DDR-Literatur
Herausgegeben und eingeleitet von Hildegard Brenner.
Rowohlt Verlag, Reinbek, 1967, 414 pp., (RP 50), DM. 14,80.
In ca 100 teksten van 42 auteurs tracht de samenstelster een beeld op te hangen van de literatuur zoals die in de DDR wordt geproduceerd door die auteurs die in de nieuwe sociologische realiteit zijn opgegroeid en bijgevolg vanuit een in West-Duitsland niet herkenbaar bewustzijn schrij- | |
| |
ven. De drie traditionele genres zijn vertegenwoordigd door namen die ook voor ons grote begaafdheid releveren; voor de lyriek o.m. Peter Huchel, Johannes Bobrowski, Günter Kunert, Volker Braun, voor het proza Bruno Apitz, Stefan Heym, Stephan Hermlin, Franz Fühmann, Hermann Kant, Christa Wolf, Rolf Schneider, Manfred Bieler, Fritz Rudolf Fries, voor het drama Helmut Baierl, Peter Hacks, Heiner Müller en Hartmut Lange. Thematisch zijn twee kernen te onderscheiden: de akelige herinneringen aan het nazi-verleden en het uitdrukken van de nieuwe DDR-realiteit. Niet altijd zijn de bijdragen (vele worden hier voor het eerst gepubliceerd) literair van onbetwistbare kwaliteit, maar altijd zijn ze voorbeeldig, in de zin van een tijdservaring gecombineerd met een talenttest. Dit leesboek kan ieder onbevooroordeeld lezer in staat stellen kennis te maken met socialistisch-realistische tendensen die niet altijd de strikte onpersoonlijke lijn volhouden en herhaaldelijk de spanning opzoeken tussen persoonlijk engagement en staatspartijverlangens.
C. Tindemans
| |
Duitse lyriek van vóór 1500
Vertaald in proza door A. Schouten
Eigen beheer: Reestraat 36, Nijmegen, 1966, f 3,60.
Ook al kan worden betwijfeld dat het vlijtig overbrengen van middelduitse lyriek naar modern Nederlands prozavers werkelijk contact mogelijk maakt met het fluïdum van voorbije tijd en menselijk ideaal, het resultaat is toch wel een frisse poging om deze lyriek voor hedendaagse snellezers toegankelijk te houden.
C. Tindemans
| |
Kunst
Gollwitzer - Kowalski
Wege zur Bildenden Kunst
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1965, 140 pp., 16 ill., D.M. 12.80.
Dit boek is bestemd voor school en zelfonderricht. De schrijvers gaan uit van een onbekendheid met de kunst bij de lezer. Op zeer originele wijze gaan zij dan de stelling uitwerken dat geen begrip van kunst kan bestaan bij wie zelf nooit heeft geprobeerd zich beeldend uit te drukken. Dus geven zij bij ieder van hun hoofdstukken een inleiding hoe de leerling zelf iets kan gaan doen, zelfs bij dat over architectuur. Verder behandelen zij steeds de reden waarom een kunst bestaat, een kort historisch overzicht en een aantal detailproblemen en een aantal vragen van de techniek van de betrokken tak van kunst. Deze punten weten zij in onderling verband te brengen. Het is jammer en niet helemaal begrijpelijk dat de schrijvers bij deze beschouwingen over architectuur, plastiek, schilderkunst, grafiek en wat zij Umweltgestaltung noemen, de modernste kunst niet betrekken. Het lijkt ons toch dat de mens van nu de beeldende taal van nu eerder zal begrijpen als de beeldende taal van vorige eeuwen en dus voor de leerling een beter aangrijpingspunt vooral ook voor het zelf-doen zal bieden. Ondanks deze fout zou een bewerking van dit boek in het Nederlands heel vruchtbaar kunnen zijn.
C.J. Boscheurne
| |
Hans L.C. Jaffé
Pablo Picasso
Grote meesters der schilderkunst, VI
Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1966, 160 pp., 48 kleurenreprod., 89 zwart-wit reprod. f 55,-.
Het zal wel overbodig zijn er nog eens op te wijzen dat Picasso zoekt de werkelijkheid te verbeelden en anderzijds ook dat verbeelden weer te verbeelden. Uit de door schrijver gebruikte terminologie zien we dat deze eigenlijk filosofische arbeid van de kunstenaar zich ontwikkelt uit een positie die dicht bij Bergson staat naar een die Sartre nabij komt. Daarbij maakt schrijver het ook duidelijk dat de verschillende stijlen die de kunstenaar gebruikt, voor hem niet anders zijn dan middelen die hij telkens ‘vindt’ om zijn doel te lijf te gaan. Jaffé benadrukt het spanjaard-zijn van de schilder sterk en wijst vooral in dat verband op de formatieve invloed die El Greco op hem had. Naast een algemeen overzicht geeft de schrijver eigenlijk als illustratie daartoe besprekingen van een aantal afzonderlijke werken. Gezien de positie van de kunstenaar die juist wil verbeelden waar anderen met verwoorden tekortschoten, is dit uiterst moeilijk. Toch lukt dat in dit werk boven verwachting waarbij de schrijver waarschijnlijk gebruik heeft kunnen maken van zijn grote kennis van de wonderlijke taal van onze Stijlgroep. Dit wonderlijke taaltje krijgt zo toch nog
| |
| |
haar nut. De schrijver haalt daarbij niet meer uit de doeken als er direct en in onderling verband, dat bij Picasso nooit vergeten mag worden, uit gelezen kan worden. Vanzelfsprekend brengt de methode van de schrijver een vrij uitvoerige analyse mee van de verschillende stijlen van de meester. De bibliografie is kort. Mogen we veronderstellen dat schrijver alleen die werken heeft willen noemen die de kunstenaar zelf kent? Vele critici zijn hierover natuurlijk boos geweest omdat ‘hun’ picasso-boek waaraan zij dit werk hadden willen testen niet was opgenomen. Men kan echter een werk van deze aard alleen benaderen vanuit de kennis van het werk van de kunstenaar. De afbeeldingen in dit boek zijn over het algemeen goed hoewel een enkele, zoals de Visvangst in Antibes, te licht is uit gevallen. Daardoor gaat in dit werk iets van het beklemmende en van de onheilsfeer die de schrijver uitvoerig bespreekt verloren.
C.J. Boscheurne
| |
Toneel
Irving Ribner
The English History Play in the Age of Shakespeare
Methuen, London, 1965, 356 pp., 35/-.
Al gaat dit boek herhaaldelijk de discussie aan met diverse historici die de inhoud van het object naar S.'s smaak te ruim nemen, toch wil het in de eerste plaats een sluitend overzicht geven van het opkomen, de interne ontwikkeling en de oorzaken van het verdwijnen van dit genre. S. wenst niet elk historisch gegeven of elke kroniekachtige behandeling met de term ‘history play’ aan te duiden; hij omschrijft het met een aantal diepe karakteristieken: nationalistische verheerlijking van Engeland, gebruik van voorbije gebeurtenissen als een handleiding tot politiek gedrag in het heden, aanwenden van de geschiedenis als documentatie voor politieke theorieën, illustratie van Gods Voorzienigheid als een dirigerende kracht in het gedrag van de mens. Om dit allemaal waar te maken dient de hele historiografische theorie uitgepluisd vooraleer te kunnen overgaan tot een inventarisering die de periode beslaat tussen het mirakelspel en het theaterverbod in 1642. Meteen als resultaat een blijvende standaardthesis voor de dramatische literatuur over deze tijd, waarvan het belang, meer dan louter academisch, eveneens invloed uitoefent op de moderne enscenering.
C. Tindemans
| |
Wolfdietrich Schnurre
Spreezimmer möbliert. Hörspiele
dtv, München, 1967, 170 pp..
Drie van deze vier luisterspelen beantwoorden aan het schrijfpatroon dat we van S. (geb. 1920) uit zijn verhalen kennen; het zijn dialoogvertellingen waarin het psychologische element uiterst geraffineerd opgenomen zit in precies die minimale hoeveelheid die de verhaalkern nodig heeft. En toch is het nergens een procédé. In Ein Fall für Herrn Schmidt (1957) is het een thriller-gegeven dat uitgroeit tot een interne zoektocht van de verhaalfiguur; in Die Begegnung (1964) overheerst het arealistische motief en in Die Gläsernen (1960) is het onverteerde Duitse verleden het centrum van het verhaal met uiterst gave flashbacks. Alleen het titelspel (1955) is volkomen anders van opmaak; S. componeert een oratorium van stemmen die in hun afzonderlijke persoonlijkheid een evocatie brengen van een halve eeuw Berlijn. Humor, taalpuntigheid, dialogeringskracht, verbeelding en aansluiting bij een herkenbare realiteit dragen bij tot een imponerende actualiteitskritiek, waarin emotionele momenten nooit goedkoop aandoen.
C. Tindemans
| |
Hugo Claus
Het Goudland
spel naar Hendrik Conscience
De Bezige Bij, Amsterdam, 1966, 157 pp., f 5,-.
Dit jongste toneelwerk van Claus is naar buiten een adaptatie van de 19e-eeuwse avonturenroman, aanleunend bij het show- en spektakelspel in vele losse taferelen die wel eens wat langademig uitvallen. Naar binnen is het bedoeld als een demasqué, een te kijk stellen van de idealen van ethische geborgenheid en veilig nationalisme met burgerlijk-liberale goedaardigheid. De sfeer van naïvisme maakt het wel moeilijk om tot een gave voorstelling te komen, maar de subversieve behandeling van de motieven releveert onmiskenbaar een typerende Claus-trek.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Theaterwissenschaft in Berlin
Beschreibende Bibliographie der am Theaterwissenschaftlichen Institut unter Hans Knudsen entstandenen Dissertationen
Colloquium Verlag, Berlin, 1966, 141 pp., DM. 25.
Deze bibliografie, waarin we vernemen door wie en waarop theater-wetenschappelijk werd gewerkt aan het bijzondere instituut te Berlijn (Friedrich-Wilhelms-Universität in 1945 en Freie Universität van 1949 tot 1966) o.l.v. Prof. H. Knudsen, bevat 77 titels. Van elk der ‘Doktorarbeiten’ wordt een korte inhoud gegeven plus de publikatiegegevens. De thema's zijn vrij uiteenlopend, maar de belangstelling van het Instituut is er toch wel duidelijk uit af te lezen: schouwburggeschiedenis van Berlijn, geschiedenis van de theaterkritiek, problemen der dramaturgie, decor en toneelspeelkunst. Registers vergemakkelijken het zoekwerk.
C. Tindemans
| |
Herbert Jhering
Von Reinhardt bis Brecht
Eine Auswahl der Theaterkritiken 1909-32
Rowohlt Verlag, Reinbek, 1967, (RP 55), 431 pp., DM. 16,80.
In een selectie van R. Badenhausen ligt hier een keuze voor uit vele, vele bundels theaterkritiek die S. (geb. 1888) heeft geschreven gedurende een der meest interessante theaterperiodes in Duitsland, terwijl hij tevens aandacht had voor de opkomende filmkunst. Debuterend in de nadagen van het naturalisme, valt S. onmiddellijk de gangbare grootheden, zowel onder de auteurs (b.v. H. Sudermann) als onder de critici (b.v. W. Kerr) aan en poneert een terugkeer naar de zuivere theatraliteit. Zijn uiterst linkse voorkeur zal hem doen promoveren tot een der zeldzame principiële verdedigers van de tendensen die op het theaterexpressionisme zullen volgen en vooral B. Brecht wordt door hem hartstochtelijk verdedigd. Autonoom bekeken, los van de dagimpuls, onderscheidt S. zich door een grondige analytische kracht die zonder omwegen tast naar het samenspel van idee en motief en slechts in functie daarvan, dus zonder de omweg over een esthetische categorie, de verwerking in theatrale illusie wenst te bespreken. Dit zo duidelijk stellen van maatstaven maakt hem ook voor de huidige generatie van critici nog altijd tot een waardevolle persoonlijkheid en een vergelijkingsfiguur, te meer daar de meeste van zijn ondubbelzinnige prognoses zich vandaag de dag weten te handhaven.
C. Tindemans
| |
Varia
P. Hintzen
Wat is en wil
Morele Herbewapening?
Een idee waarvoor de tijd gekomen is
Nieuwsdienst Morele Herbewapening, Den Haag, 1967, 40 pp..
Een bescheiden brochure waaruit men een en ander kan leren omtrent Morele Herbewapening. Interessante informatie vooral wat de geschiedenis betreft, minder boeiend als het over de gedachtenwereld van de beweging gaat.
A.v.K.
| |
Pierre Teilhard de Chardin
Vroege Geschriften II
(Bibliotheek Teilhard de Chardin).
Het Spectrum, Utrecht - Antwerpen, 1966, 132 pp.
Vertaling van geschriften uit de eerste wereldoorlog, bijzonder belangrijk voor de ondergrond en inspiratie van Teilhard. Het commentaar is van twee vrienden, mgr. Bruno de Solages en Henri de Lubac S.J.
J.H.N.
| |
Peter Grubbe
Canada: Land zonder grenzen
Ned. Boekhuis, Tilburg, 1966, 224 pp., f 9,90.
Een interessant boekje, eenvoudig geschreven en prettig leesbaar. Het geeft een goed inzicht in het werk- en leefmilieu van een volk dat in een land woont dat op een enkel na, het grootste is van de wereld. Zij die naar Canada willen emigreren dienen beslist kennis te nemen van dit werkje. Ook zij die er ter gelegenheid van de wereldtentoonstelling slechts een korte tijd zullen verblijven, is dit boekje gaarne aanbevolen.
J. van Lierde
|
|