Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1008]
| |
Kerkbouw op een keerpunt
| |
[pagina 1009]
| |
ons en vooral in Nederland gevoerd worden, zijn vaak van zulke platitudes niet vrij te pleiten. Is de hoop gefundeerd, dat met het verschijnen van het boek dat deze bladzijden en de erbij horende illustraties alleen maar even willen aankondigen, die discussies zich voortaan op een ernstiger niveau gaan bewegen? In opdracht van Uitgeverij Lannoo is In een of ander huis. Kerkbouw op een keerpunt geschreven door Geert BekaertGa naar voetnoot3. De auteur is de lezers van dit tijdschrift, waarvan hij redacteur is voor architectuur en plastische kunsten, voldoende bekend door de talrijke artikelen die hij hier reeds liet verschijnen. Lof en aanbeveling zouden dus op zelfverheerlijking kunnen gaan lijken. Laten we ons dan maar beperken tot een bondige presentatie van de inhoud. Het best kan dat gebeuren aan de hand van de vragen waarop ik boven reeds gezinspeeld heb en die in het boek achtereenvolgens thematisch behandeld worden.
1. ‘De eerste vraag die moet gesteld worden, is een theologische. De vraag naar het kerkgebouw in deze tijd hangt immers samen met de vraag of het christendom vanuit zijn oorsprong, zijn natuur, zijn traditie vreemd staat tegenover de evolutie van de moderne tijd of ermee samenvalt’. Het eerste hoofdstuk, ‘Zin van het kerkgebouw. Kerkbouw en theologie’, is gewijd aan een diepgaande en boeiende analyse van de dialectiek christendom - religie. Bekaert gaat uit van de opvallende constatering dat het christendom geen eigen vorm heeft waarmee het geïdentificeerd kan worden (‘De specifieke vormelijkheid van het christendom is zijn vormloosheid’ - ‘Allen die het geloof hadden aangenomen, bezochten dagelijks eensgezind de tempel. Ze braken het brood in een of ander huis, genoten samen het voedsel in blijdschap en eenvoud van hart’ - ‘Achter en in de schijn van de religie leefde het christendom een vrij en religieloos bestaan’); hij beschrijft de geschiedenis en de consequenties van de bijna onvermijdelijke sacralisering van het christendom en de beschaving én de wending naar de wereldlijke religiositeit van de hedendaagse mens. Geen ogenblik worden in deze analyses de plaats en de rol van de architectuur uit het oog verloren; de concrete architectuurgeschiedenis blijft de reële basis waarop hier gedacht wordt, maar ze wordt verbreed en verdiept tot een theologie en een antropologie. Zoals het christendom slechts religie is in deze zin, dat het de menselijke werkelijkheid in haar totaliteit en laatste diepte tot zichzelf helpt komen, zo bestaat de exemplarische rol welke de kerkbouw in de algemene architectuur te spelen heeft, hierin dat hij ‘als het prototype van het nieuwe bouwen, het sacrale monumentalisme van de moderne architectuur doorbreekt en architectuur niets anders laat zijn dan architectuur’.
2. ‘De tweede vraag is een liturgische. Ook als blijkt dat het kerkgebouw zijn traditionele functie als ordenende factor in de gemeenschap op moet geven, betekent dit nog niet dat het christendom van alle cultus afziet, zelfs niet van een specifieke cultusruimte. De vraag blijft dus open naar de verhouding van | |
[pagina 1010]
| |
kerkbouw tot eredienst, naar een zinvolle uitbouw van een liturgisch programma’. Het tweede hoofdstuk, ‘Programma van het kerkgebouw. Kerkbouw en liturgie’, gaat uit van de vraag die vanzelf ontstaat uit de analyse van het seculariseringsproces: is er in het bestaan van de hedendaagse geseculariseerde mens nog plaats voor een expliciete godsdienstbeoefening, voor cultus en eredienst? Het loopt uit op de conclusie: ‘Liturgie is, als men ze goed begrijpt, een van de meest urgente opdrachten van deze tijd’. Wil deze opdracht echter vervuld worden, dan moeten architectuur en liturgie elkaar wel enkele heel radicale vragen gaan stellen. Het is niet zeker dat kerkenbouwers en liturgisten in dit hoofdstuk veel pasklare oplossingen zullen vinden. Bekaert laat zich bewust niet vastzetten op de praktische vragen; zelf schrijft hij: ‘Voor praktisch aangelegde mensen - en dat zijn de meesten die bij de kerkbouw betrokken zijn - hebben deze overwegingen waarschijnlijk meer van een schimmige utopie dan van een bruikbaar inzicht’. Maar de waarde van zijn overwegingen bestaat, geloof ik, juist in het ‘utopisch’ karakter en de rustige radicaliteit ervan. ‘Abraham vertrok ook zonder te weten waar hij uit zou komen’.
3. ‘Alles wat we tot nu toe gezegd hebben over theologie en liturgie, heeft slechts waarde in zoverre er de vitale tendensen in herkenbaar zijn van wat er in de concrete vorm tot uitdrukking komt.... De enige reflectie die mogelijk is, is de reflectie binnen de vorm zelf’. Het derde hoofdstuk, ‘Beeld van het kerkgebouw. Kerkbouw en cultuur’, onderneemt dan een poging om de vorm zelf waarin de hedendaagse kerkbouw zich voordoet te analyseren. Terwijl in de vorige hoofdstukken, uitgaande van de gebouwde vorm, de beweegredenen van de bouwende mens, zijn beleving van christendom en religie, van sacraliteit en profaniteit werden onderzocht, worden nu, in een inverse beweging, vanuit de mens en zijn beleving het bestaan en de verschijning van de architectonische vorm aan kritiek onderworpen, en meteen wordt een globale geschiedenis geschetst van de moderne kerkbouw, van het begin van deze eeuw tot op onze dagen, die ver uitstijgt boven de gebruikelijke opsommingen en beschrijvingen. In welk perspectief deze ‘geschiedenis’ staat, moge blijken uit de aan het boek ontleende commentaarfragmenten bij de hier afgedrukte illustraties.
4. ‘De verschillende dimensies die in het kerkgebouw moeten samenspelen, worden nog even verder gecompliceerd door hun historische dimensie, een aspect dat nu bijzonder actueel is. Concreet geformuleerd: de eigentijdse gestalte wordt telkens weer door de geschiedenis achterhaald en blijkt niet meer aangepast aan de levende cultusviering. Wat moet er met de verouderde kerken gebeuren?’ In het laatste hoofdstuk wordt kritisch besproken de manier waarop bestaande kerken aangepast kunnen worden aan de hedendaagse vereisten: ‘De aanpassing van bestaande kerken wordt bedreigd door hetzelfde gevaar als de bouw van nieuwe: in plaats van een antwoord te zijn op een reële behoefte, is ze meestal te reduceren tot een oppervlakkige vormelijke aanpassing’. Daarmee zijn we terug bij een helemaal in het begin van het boek geformu- | |
[pagina 1011]
| |
leerde overtuiging: ‘Zonder nog een wezenlijk aandeel te hebben in de opbouw van de nieuwe beschaving, zal de kerk voortaan (in haar sacraliseringsfase) op de evolutie van de mensheid achternahinken. Het middel om bij te blijven is de concessie. Een van die concessies is de moderne kerkelijke kunst’.
Ik ben er me heel goed van bewust dat deze summiere presentatie het boek van Bekaert helemaal niet tot zijn recht laat komen. Het gevaar dreigt dat er niet veel meer dan wat slogans van overblijven. Juist dat gevaar zal wel gekeerd worden bij een ernstige lectuur, die verder gaat dan het bekijken van het rijke illustratiemateriaal. Ik ben overigens er nog niet zo direct van overtuigd dat dit een boek is dat het zal ‘halen’. De voornaamste verdienste ervan bestaat hierin, dat het een eerlijke en persoonlijke uitdaging richt zowel aan de theoloog als aan de architect, zowel aan de liturgist als aan ieder die, zonder direct iets met kerkbouw of liturgie te maken te hebben, zich in welke sector dan ook bezighoudt met de vormgeving van het bestaan. Deze veelzijdige, interdisciplinaire benadering heeft haar gevaren: hoe gemakkelijk verklaren wij de overwegingen van iemand die vanuit een bezinning op zijn eigen vak doorstoot tot het onze, onontvankelijk! Ik zou het heel jammer vinden als iemand dacht dat hij dat met dit boek kon doen. | |
[pagina 1012]
| |
1. Hoe nauw de formalistische opvatting van de architectuur samenhangt met het kerkgebouw, ervaart men het bitterst in de kathedraal van Tokio van Kenzo Tange. Van deze uitzonderlijke geest had men een oorspronkelijke visie op het kerkgebouw verwacht. Zeker in de situatie waarin en waarvoor hij hier mocht werken. Als men zich deze opdracht - een reële voorstelling van de evangelische boodschap in een stad als Tokio, ik spreek dan nog niet van de inwendige beleving ervan - ook maar een ogenblik indenkt, dan grenst wat Tange ervan gemaakt heeft aan het ongelooflijke.... Zijn kathedraal is een schitterende nonsens die slechts zin heeft als men gelooft dat de mens nog steeds een absolute behoefte heeft aan tekens van een hem overstijgende sacraliteit.
2. Alexander von Branca roept in zijn recent werk angstwekkend precieze droombeelden op, waarin men vanzelf middeleeuwse bisschoppen, abten en ridders ziet evolueren. In München-Fürstenried bijvoorbeeld heeft hij een archaïsch-monumentale ruimtevorm ontwikkeld van een indrukwekkende statigheid. Een sterke ruimtebeheersing kan men von Branca niet ontzeggen, maar deze werkt in het luchtledige, is louter theaterdecor voor een toneelspel dat verloren is gegaan.
3. In de geprefabriceerde kerk van Ottokar Uhl stoot men eindelijk op een overtuigende realiteitszin in de kerkbouw en treft men een adequate harmonie aan tussen liturgie en architectuur, die beiden evenzeer als directe levensrealiteiten benaderd worden, zonder nog enige binding aan vooropgezette vormschema's. Men kan ze situeren in de lijn van Schwarz in zoverre ze de daar ingezette evolutie radicaal doorvoeren en een volledige secularisering van het kerkgebouw als een vanzelfsprekendheid laten zien, zonder deze nog als een verworvenheid te hoeven demonstreren. De poëtische kracht van deze ruimte schuilt in de structurele opbouw zelf, met merobuizensysteem, wanden in gasbetonelementen en dak in plexikoepels.
4. Zoals voor O. Uhl heeft ook voor M. Dessauvage kerken bouwen geen enkele bijzondere betekenis meer. Een huis of een kerk, het maakt geen verschil. Als zij op het gebied van de kerkbouw enige verdienste hebben, dan ligt deze uitsluitend in de onvooringenomenheid waarmee zij dit programma aanpakken. Door te weigeren het kerkgebouw als iets bijzonders te beschouwen, hebben zij het helemaal losgemaakt uit zijn atavistische bindingen, om het opnieuw zijn echte plaats te geven in de religieuze bouwtraditie van de mensen, m.a.w. om het een authentieke expressie te laten zijn van de religiositeit van vandaag. In de St.-Jozef te Willebroek is de architectuur niet alleen zelf vrij, ze maakt ook de liturgie vrij. Ze maakt ze tot een menselijke gebeurtenis, die zo is omschreven, dat ze direct beleefbaar is en toch ook helemaal open blijft op de toekomst. De architectuur stelt hier aan de liturgie geen enkele andere eis meer dan die van een eenvoudige, waarachtige menselijkheid en tegenover de liturgie eist ze voor zichzelf eenzelfde vrijheid op. | |
[pagina *51]
| |
1. kenzo tange, katedraal tokio
| |
[pagina *52]
| |
2. alexander von branca, st mathias, münchen - fürstenried
| |
[pagina *53]
| |
3. ottokar uhl, prototype geprefabriceerde kerk, wien
| |
[pagina *54]
| |
4. marc dessauvage, st jozef, willebroek
|
|