Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1003]
| |
Literatuur van ginds
| |
Strijdbare lyriekVoor de Oostduitse literaire situatie is het kenmerkend, dat er veel meer poëzie dan proza wordt gepubliceerd. Voor een groot deel is dat te verklaren door het strijdbare karakter van de Oostduitse literatuur. Wanneer het om min of meer agressieve propaganda gaat, kan men deze gemakkelijker in een kort gedicht dan in een langere novelle of roman verwezenlijken. Voor de prediking van de revolutie maakt men liever gebruik van strijdliederen dan van trilogieën. De revolutionaire literatuur van de communisten kan trouwens reeds op een eerbiedwaardige traditie bogen, niet alleen in de Sovjet-Unie (Majakovskij en Jesenin), maar ook in Duitsland, waar Brecht, Becher en Tucholsky tot de klassieke revolutionaire dichters behoren. Het is bijna vanzelfsprekend, dat de Oostduitsers het recht op de Duitse revolutionaire literaire traditie voor zich opeisen. Men kan echter nauwelijks beweren, dat zij deze erfenis als een reëel uitgangspunt voor hun moderne revolutionaire poëzie gebruiken. Bertolt Brecht heeft eens geschreven: ‘Das Chaos ist aufgebraucht.
Es war die beste Zeit...’.
De grand old man van de Duitse revolutionaire lyriek blijkt een profeet geweest te zijn. Het revolutionaire élan is verdwenen en daarmee ook de inspiratiebron voor werkelijk opstandige poëzie. Een drietal Oostduitse dichtbundels die zo ongeveer de poëtische balans van | |
[pagina 1004]
| |
1966 opmaken, geeft een inzicht in de grauwe poëtische werkelijkheid van de DDR, waarin slechts weinig lichtpunten ontdekt kunnen worden. Bovenaan de lijst staat een nieuwe bundel van Helmut Preissler, Wege und BegegnungenGa naar voetnoot1. Deze eerste plaats verdient Preissler echter niet zozeer vanwege het poëtische gehalte als wel omdat hij in december van het vorig jaar met de Heinrich Heineprijs geëerd is. Het waarom van deze toekenning heeft al evenmin iets met poëzie te maken, maar moet gezocht worden in het feit, dat hij nu eenmaal sinds enkele jaren Ulbrichts hofdichter nummer één is. De bundel bestaat uit een inleiding (Unterwegs), twee hoofddelen (Kritische Beschreibung einiger Mitbürger en Das kann kein Mensch bestreiten) en een veelzeggend slotgedicht (Lob der Genossen). Uit de genoemde titels kan men reeds terecht concluderen, dat Preissler ook in deze bundel weer de lof van de DDR en van de politieke leiders van zijn land zingt. Het zijn ontegenzeggelijk strijdliederen - men kan op het ritme marcheren. Zo bij voorbeeld de slotregels van de bundel: Hört, wie das Lob der Genossen
in allen Sprachen erklingt,
wie ihr stetes Bemühen
Vertrauen und Liebe erringt,
seht, wie die Macht unsrer Einheit
Feinde und Fehler bezwingt,
wie uns mit jedem Tage
Leben besser gelingt.
Werkelijk poëzie is het allerminst, al kan zelfs een leek in de muziek op deze tekst gemakkelijk een ‘strijdende’ melodie maken. Voor het officiële Oostduitse gevoel schrijft Preissler echter wel degelijk grootse verzen: zij kunnen geciteerd worden op massabijeenkomsten bij de toespraak van een partijfunctionaris. Meer lichtpunten vindt men in de bundel 79 Songs & ChansonsGa naar voetnoot2, waarin weliswaar Preissler ook weer vertegenwoordigd is, maar welke ook gedichten bevat van Sarah en Rainer Kirsch, van Peter Hacks (een Westduitser die indertijd naar Oost-Berlijn trok om bij Brecht in de leer te gaan) en Günter Kunert (door Becher ontdekt en later een van de trouwste leerlingen van Brecht). Achttien dichters hebben in deze bundel hun verzen gepubliceerd, Günter Kunert is ongetwijfeld de meest interessante van hen. In 1961 schreef hij een kort vers, dat aldus luidde: Betrübt höre ich einen Namen aufrufen:
Nicht den meinigen.
Aufatmend
Höre ich einen Namen aufrufen
Nicht den meinigen.
| |
[pagina 1005]
| |
Voor de Westeuropese lezer vereist dit vers een exegese. Kunert doelde op zijn eigen dichtersbestaan. Er werden staatsprijzen uitgereikt, maar de dichter zelf kwam niet op de lijst voor: hij is er in eerste instantie bedroefd om. Wanneer hij echter ziet welke dichters wel een prijs krijgen, is hij opgelucht, dat zijn naam op de lijst ontbreekt. De prijzen worden immers niet verleend omwille van poëtische, maar om politieke kwaliteiten. Het tweede deel van dit vers heeft nog een andere exegese. Tegelijk met de uitreiking van staatsprijzen (aan dichters van het genre Preissler), werd in het Oostduitse partijblad Neues Deutschland felle kritiek geleverd op een aantal Oostduitse schrijvers. Het ging om Biermann, Hermlin en Stefan Heym. Kunerts naam werd niet genoemd; ook hierom was de dichter opgelucht. In genoemde dichtbundel behoort Kunert tot degenen die eenvoudige, a-politieke poëzie schrijven, zonder engagement met een systeem, maar wel geëngageerd aan ‘de ander’. Zijn gedicht Junges Paar an der Ecke heeft bijvoorbeeld een thematiek die aan Böll doet denken. De laatste twee strofen luiden aldus: Traum von warmen Kammern und von Betten,
Nicht nur drin zu schlafen und allein.
Über den Beton schaun wir nach Stätten
Für die Liebe und wir finden Stein.
Unruh in uns, streifen wir durch Strassen,
Fern der Wildnis und ihr noch nicht fremd.
In den Städten, gross und ohne Massen,
Wärmt uns meistens nur das eigne Hemd.
Kunert behoort nog tot de jonge Oostduitse dichters, zodat ook in de bundel Auswahl 66Ga naar voetnoot3 een gedicht van hem is opgenomen. Dit is een bloemlezing van jonge schrijvers en schrijfsters, Oostduitsers rond de twintig en dertig jaar, mensen dus die de oorlog nauwelijks hebben meegemaakt en die zich, zo ver hun herinneringen gaan, alleen maar het huidige Oostduitse bestel kunnen indenken. Ook hierin ontbreekt de politieke poëzie niet, zoals bij voorbeeld het gedicht van Helmut Baierl: Brief an unsere Freunde in Vietnam. De oorlog in Vietnam is trouwens een thema dat meerdere malen naar voren komt. Naast deze politieke verzen staat echter zo nu en dan een poëtisch juweel. Het beste is wel een gedicht van Frank Horeni, waarvan hier de eerste en de laatste strofen volgen: Ich will Euch sagen,
dass niemand das Träumen vergessen soll.
Auch nicht jene,
denen das Wort ‘überlastet’
die Vokabel der Vokabeln ist.
In unseren Hirnen dürfen nicht nur Motoren brüllen;
denn auch die Geigen der Oistrachs können einen Strom erzeugen.
| |
[pagina 1006]
| |
Ich will Euch sagen,
dass auch Raketen Träume waren.
Soll heute ihr Treibstoff, die Poesie, verqualmen?
Ich will Euch sagen,
dass wir beim Träumen
auf Sternen der Erkenntnis landen können.
| |
Dialectiek van de werkelijkheidDe drie hierboven besproken versbundels zijn ongetwijfeld representatief voor de in 1966 gepubliceerde Oostduitse poëzie. Zijn zij echter ook representatief voor de Oostduitse poëzie als zodanig? Van Wolf Biermann, de door de politieke leiders van de DDR meest gevreesde schrijver van dit ogenblik, heeft men vorig jaar nauwelijks iets gehoord. Toch zou hij de enige dichter zijn die de erfenis van Brecht, Becher en Tucholsky zou kunnen aannemen. Hij heeft zijn inspiratie altijd gezocht bij Villon, Bellman, Majakovskij en Brecht. Hij is bovendien een van de weinige Oostduitse marxisten die de werken van Karl Marx werkelijk gelezen heeft. Anders dan Preissler zingt hij echter niet de lof van de partij of van de DDR. Evenmin ontvlucht hij de werkelijkheid zoals Kunert en Horeni, hoe poëtisch zij zich ook weten uit te drukken. Biermann heeft een van zijn verzen de titel gegeven van een boek van Karl Marx: Über das Elend der Philosophie. Het laatste deel van dit gedicht luidt aldus: Die Theorie - Lob und Schande -
steht nackt und verschämt
auf dem Sockel der Nation,
mit abgeschlagenen Händen,
altjüngferlich und schön.
Het is de kritiek van een dialecticus, die de dialectische fraseologie op de korrel neemt, omdat deze in feite de theorie van de praxis scheidt, omdat ze bang is voor de theorie. Voor Wolf Biermann bestaat er niets afschuwelijkers als het uitbeelden van een werkelijkheid die in feite niet bestaat: het mooipraten van de ellende en het verwijzen naar de gelukkige toekomst. Hij wil de antidialectische antinomie tussen de tegenwoordige ellende en de komende apotheose opheffen en moet daarom zijn lezers geselen, om het even of zij tot de bourgeoisie of tot de partijleiding behoren. De hoop (Ernst Bloch sprak al over ‘das Prinzip Hoffnung’) is voor Biermann een ernstige realiteit; hij wil die hoop niet verkwanselen voor een suikerzoete utopie waarnaar de partijleiding verwijst. Oh, lasst mich jener sein, der
eurem künftigen Übermass an Glück
den bittren Tropfen gibt,
Gewürz-Gurken, Anchovis,
dass euch die Erdenseligkeit
den Gaumen und das Herz nicht stumpf macht!
| |
[pagina 1007]
| |
Dat is voor Oostduitse oren echter gevaarlijke poëzie, omdat zij.... té marxistisch is. Wolf Biermann gelooft in de dialectiek van de werkelijkheid en hij is er van overtuigd, dat alleen een permanente revolutie tot een ‘beter leven’ voert. De partij heeft redenen te over om een dergelijke permanente revolutie te vrezen. Revolutie ontstaat immers slechts onder de dwang van een slechte situatie. Officieel geldt de Oostduitse situatie echter als ideaal. Het geval-Biermann toont duidelijk aan hoezeer politiek en dichterschap in de DDR met elkaar verweven zijn. De naam van Biermann komt in 1966 nauwelijks voor in de Oostduitse tijdschriften en catalogi. De man die geëerd wordt is Preissler, want hij poetst de werkelijkheid op. De dichters die ‘toegelaten’ worden zijn degenen die de werkelijkheid ontvluchten en zich overgeven aan dromen. De nieuwe poëzie in Oost-Duitsland bevindt zich voor een deel nog ondergronds, een kenmerk overigens van ware revolutionaire dichtkunst. |
|