aantal adolescentiejaren uit rozengeur en maneschijn een elixir brouwen, dat een zekere ontspanning teweeg kan brengen (en op grond daarvan een engelendrank kan zijn), maar een enkele keer ook op een volharding tot drukkens-toe uitloopt (en dan een duivels-elixir moet heten). De stemmige woorden en gevoelige beelden die nu laatpuberteitsjargon blijven, maar in evenwichtiger tijden het beleven van vele volwassenen blijkbaar adequaat konden weergeven, zouden zonder veel moeite ook ‘in kaart’ te brengen zijn en moeten dan aan een andersgeaarde rijmrobot toevertrouwd kunnen worden. Men zou zo de huiselijke poëzie van Tollens, de godvruchtige ‘domineespoëzie’ en in het algemeen het equivalent van de verzamelde werken der ‘dichters van fluweel’ (die volgens Lucebert dood moeten, maar dan toch niet verloren hoeven te gaan) kunnen produceren.
Een dergelijke versmachine lijkt Paul Rodenko in ‘Robot poëzie’ voor ogen te staan, maar dan een die geprogrammeerd is met zijn woordenschat, met de ‘medespelenden’ uit ‘Kamerpoëzie’ en hun vele in de ‘moderne’ levenssfeer rondzwervende verwanten. Het zou dan een ‘wrede machine’ zijn, die veel klanten zou afschrikken en die eerder in een anarchistenkelder dan in een warenhuis op haar plaats zou zijn.
Wanneer we het vers waar het om gaat echter wat beter aankijken merken we al gauw dat de dichter dichter blijft, en aan zijn robot wéér (althans voorlopig; we leven snel) utopische eisen stelt. Zijn machine is meer dan een dood produkt van menselijke rationele (en dus in de hand te houden) berekening: zij is ook ‘boom’, ‘tor’ en ‘schorpioen’ - en wat moeilijker is: zij moet ons iets leren wat wij mensen niet kunnen (‘leven in 't doodlijk luchtledig’ o.m.). Nu weet ook hij die van robots en computers niets af weet, dat er nooit méér uit kan komen dan wat de mens erin heeft gestopt. En dat waar het om gaat: leven mèt de wreedheid, mèt de gevoelloosheid, mèt de ontluistering en dan in het zuivere luchtledig, in de ‘reinkultur’ van de ondergang - en vervolgens vanuit dit ontvleesde, stootvrije, elektronische brein, vanuit dit ik-loze niet-zijn opnieuw beginnen, scheppen - poiètes, maker, dichter, poëet worden kan de machine ons helaas niet leren.
Alsnog is de mens meer dan (maker van) de robot. Hij, en de ‘dichter’ op toegespitste wijze, denk ik, is altijd weer poiètes. Hij hoeft daarvoor niet in een paradijselijk reservaat te leven, vrij van zondagnamiddagen en ander geestelijk gespuis; hij kan, hij moet wellicht het leed hebben gekend of nog aan lijf en ziel ondervinden; het is zelfs mogelijk dat hij denkt dat de negaties hem hebben vernietigd - maar hij zal steeds, desnoods vanuit een absoluut nulpunt, opnieuw beginnen, een arabesk trekken, een vlak kleuren, een klank doen aanzwellen, uit het puin een stuk steen overeind trekken en daar een teken in zien; kortom: minstens geloven aan de hoop op een nieuwe liefde.
Misschien juist hij die geleerd heeft ‘te leven in 't doodlijk luchtledig’, die gewoon was zich te spiegelen in het zwarte water van illusieloze nadagen - hij zal toch weer zijn kansen gaan berekenen, wanneer hij maar even het lied heeft gehoord of een schemer van licht heeft gezien. - Zo Rodenko in het ‘Volks-