Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 916]
| |||||||||
Fossielen markeren de mensheid
| |||||||||
[pagina 917]
| |||||||||
Bijna alle volkeren, zeker de huidige zgn. primitieve volken, hebben hun collectieve mens-opvatting, de visie op hun eigen staan-in-het-universum, neergelegd in een mythe - een verhaal dat speelt in het verleden, maar zondermeer betrekking heeft op ons actuele bestaan. Het duidelijkste voorbeeld hiervan herkennen we in het Genesis-verhaal, dat Israël spontaan ontwikkeld heeft om in bevattelijke termen uit te drukken dat de mens afhankelijk is van Jahweh, dat het goede (optimistische) van de schepping voorop zou moeten staan, dat de mens als partner leeft, maar ook dat er ellende is, onzekerheid van het bestaan (de prehistorische mens heeft dit ervaren evengoed als de huidige westerling!). Het zij vooropgesteld dat de volgende onderzoekingen een totaal ander vlak bestrijken, dat vanuit de meest banale gegevens over de mens (schedel, handen, werktuigen) onze wetenschappelijke nieuwsgierigheid wil bevredigen. Dan valt het niet te ontkennen hoe uitermate boeiend het is de relatie op te sporen waarin de mensheid staat tot alle dierlijk leven, kortom tot de hele werkelijkheid - doch tegelijkertijd zal de ontoereikendheid van de beschrijving (als zou dit de mens zijn!) niet verborgen kunnen blijven. Relaties onderkennen betekent ook dat we erg technisch te werk moeten gaan en bijgevolg de lezer allereerst moeten overladen met gegevens. Menigeen zal hier ‘selectief’ moeten lezen; de overdaad illustreert slechts de werkwijze van de fysische antropologie, bovendien vormen alleen déze gegevens de grondstof waaruit de visie op de menswording in alle fragiliteit opgebouwd kan worden. | |||||||||
Algemene anatomische kenmerkenAan de beschrijving van de fossielresten, die zondermeer als feiten beschouwd kunnen worden, moet een korte uiteenzetting voorafgaan die enig inzicht geeft in het hoe en waarom van de interpretatie van deze feiten. Immers bepaalde fragmenten, mag men wel zeggen, uit onze afstammingsleer berusten op het bestaan van één enkele tand; over het algemeen kan men al erg tevreden zijn wanneer een kaak, een tamelijk complete schedel, een hand of een bekken meer houvast bieden - en dan is er natuurlijk nog bij de mens het unieke, dat zijn lichamelijkheid uitgesproken ligt in wat buiten hem is, b.v. in zijn gebruiksvoorwerpen. Het is dus een redelijke eis dat de veelzeggende vorm van vele vondsten ons niet door onkunde mag ontgaan. Dan blijft nog staan de datering van deze vondst, want daarbij is de vorm zelden doorslaggevend; belangrijker is de geologische laag waarin het fossiel bewaard is en die een relatieve datering ten opzichte van andere lagen mogelijk maakt. Tegenwoordig kan men ook dikwijls een absolute tijdsbepaling maken omdat men van levend bot of hout de verhouding kent tussen de hoeveelheid radioactieve en gewone elementen, en ook de snelheid waarmee het radio-actieve deel uiteen valt. Men hoeft dan alleen te meten wat er nog van over is om te weten hoe lang geleden het levend was. Dit geschiedt door middel van hetzij de C14- (koolstof)- methode, hetzij een (op langere termijn) potassium-argon-(K/A)-datering. De paleantropoloog werkt met grote tijdsafstanden en ieder mens kent de broosheid van het menselijk lichaam. Hoewel ook afhankelijk van de conserve- | |||||||||
[pagina 918]
| |||||||||
Voorlopige reconstructie van de ‘stamboom’ der mensheid.
(Tussen twee ijstijden (onderstreept) ligt een zgn. interglaciaal). | |||||||||
[pagina 919]
| |||||||||
ringslaag, zullen in de meeste gevallen vele botten verpulveren totdat alleen de schedel of een kaakgedeelte overblijft..., en daarmee zal gewerkt moeten worden. Men kan een menselijke en een aapachtige kaak vergelijken (b.v. afb. 4), en dan op enkele typische formatietrekken wijzen, die alnaargelang ze meer of minder duidelijk voorkomen een bepaalde ontwikkelingsfase weergeven. Het aantal tanden en kiezen is bij mens en mensaap gelijk, maar de opbouw is wezenlijk anders. Bij de mens is de gehele boog gesloten en enigszins rond, de hoektanden zijn klein. Bij de mensapen daarentegen is er een ‘apespleet’ tussen snij- en hoektanden, waarin de geweldige hoektand van de bovenkaak past; de kiezen liggen niet in een boog maar evenwijdig. Bij de onderkaak kan men nog twee dingen opmerken. De kin die bij de mens vooruitsteekt, wijkt bij de apen achteruit, en er is verschil bij de binnenkant van de onderkaak: bij mensapen ziet men dikwijls een naar achter gebogen rand, die bij de mens ontbreekt (de zgn. simian shelf). Vaak treffen we echter het verbeende aanhechtingspunt van de tongspieren (spina mentalis) aan, wat betekent dat de drager, althans zeker potentieel, spraakvermogen had. De lezer zal verbaasd zijn, welke gegevens één enkele kaak ons kan verschaffen, zodat we met het feitenmateriaal in handen in staat zullen blijken te zijn enkele vage ontwikkelingslijnen te onderkennen. Voorlopig kunnen we slechts vermoeden ‘dat de menselijke kaak nog oorspronkelijker verhoudingen kent dan die van de mensapen, en zich bijgevolg ook minder van het oertype heeft verwijderd’Ga naar voetnoot1, zodat wellicht ook de (relatief) kleine snijtanden van de oudste mensapen (Pongiden), die wij uit fossielen kennen, tot de huidige mens toe behouden zijn gebleven.
afb. 1
Doorsneden door de schedelmiddens van a = Homo sapiens, b = Pithec. erectus, c = Plesianthropus V, d = Australop. africanus (naar v. Koenigswald). Een andere maatstaf bij ons onderzoek is reeds genoemd, nl. de bouw van de hersenschedel; om een beter beeld te krijgen van de ontwikkeling hebben wij de verschillende vormen onderling vergeleken in afb. 1. Duidelijk is er een toename in hersenomvang te constateren, wat echter juist gepaard zou moeten gaan met een groei van het gebit - v. Koenigswald noemt de uitzondering op deze regel ‘een van de meest opvallende eigenaardigheden van de menselijke ontwikkeling’Ga naar voetnoot2. Uiteraard is de toename van de hersenschedel geen geïsoleerd gebeuren, maar staat in verband met de verandering in het gehele lichaam van de mens toen hij op twee benen ging lopen, en waarschijnlijk ook met het gebruiken van de handen, het creatief-zijn (maar daarover later). Het zou overdreven zijn de grootte van de schedelinhoud als maatgevend te beschouwen voor geestelijke prestaties, aangezien twee waarnemingen daarmee | |||||||||
[pagina 920]
| |||||||||
in strijd zijn. Van de ene kant zullen we in de volgende paragraaf geconfronteerd worden met ‘de mens met kleine hersenen’, die desondanks enkele menselijke kenmerken toegewezen krijgt; vervolgens weet de fysische antropologie te vertellen dat er ook binnen de huidige mensheid een variatiebreedte in schedelinhoud te constateren is, die ligt tussen 850 en 2000 ccm en waarbij geen intrinsiek verband valt waar te nemen tussen hersenomvang en begaafdheid. Veeleer lijkt intelligentie afhankelijk te zijn van ontwikkeling in het milieu, maar ook van het aantal hersenwindingen en vooral van de structuur van de hersencellen in de hersenschors - de substantie in de schedel echter staat niet ter beschikking van de prehistoricus. Niettemin lijkt de hersengroei een wezenlijk facet van de menswording en dat zou betekenen dat meetkundige gegevens wel degelijk iets zeggen over geestelijke processen. Een vergelijking van de mens met de Pongiden in hun gemiddelde schedelinhoud levert het volgende op:
Die toename gaat vergezeld van enkele karakteristieke trekken, zoals een zich steil verheffend voorhoofd; er gaat een welving optreden, zodat bij de mens de schedel meer uitgebalanceerd rust óp het lichaam en niet zozeer van achteren met het lichaam verbonden is. Dan is er nog de voorkant, de zgn. aangezichtsschedel die één duidelijke ontwikkeling laat zien: van prognaath naar orthognaath, d.w.z. de vooruitstekende kaken wijken naar achteren zodat het aangezicht vlakker wordt. Tevens blijkt de toename van de hersenschedel gepaard te gaan met een afname van de gezichtsschedel, vooral wat de snuit betreft. Washburn wil dit laatste toeschrijven aan een zgn. domesticatie van de mens, wanneer hij zegt: ‘de schedelstructuur van de wilde rat heeft dezelfde relatie tot die van de tamme als de schedel van de Neanderthaler tot die van de Homo Sapiens’Ga naar voetnoot3. De wetenschappelijke waarde van deze uitspraak zou getoetst moeten worden; ongetwijfeld is het waar dat de ‘robuustheid’ die eens voor de snuit vereist was, bij de mens overgegaan is op andere ledematen. Daarnaast verdienen nog een bijzondere vermelding de ‘wenkbrauwbogen’ bij de mensapen, ‘die als dikke knobbels de ogen in zekere mate beschermen’Ga naar voetnoot4; bij meer menselijke individuen vinden wij deze sterk gereduceerd. Hoe nauw deze anatomische trekken ook met de veranderende structuur van de hersenschedel samenhangen, zij zijn in feite nevenverschijnselen en minder essentieel om de geestelijke mens te laten ontluiken - alle esthetische motieven ten spijt! Deze laatste uitspraak vraagt enige reserve waar het de evolutie van de hand betreft; het begint de laatste tijd steeds duidelijker te worden dat een effectieve proportionering van de hand een grote, zo niet de grootste, mijlpaal is geweest op de weg naar de Homo sapiens - met name de Australopithecinen zullen ons dadelijk vertellen hoe zij soms uitgerust waren ‘met een hand die in wezen | |||||||||
[pagina 921]
| |||||||||
een menselijke vorm had, lang voordat de hersencapaciteit er was, vereist om de mogelijkheden daarvan uit te buiten’Ga naar voetnoot5. Vóór alles lijkt het van belang, niet alleen dat de duim onder een grote hoek ten opzichte van de hand kan draaien (zoals ook bij de mensapen), maar dat de duim tegenóver de wijsvinger geplaatst kan worden (opponeerbaarheid). Eerst deze laatste greep maakt het gebruik van werktuigen mogelijk - in de krachtgreep, zoals men normaal een vlaggestokje e.d. vasthoudt; of in de precisiegreep, zoals men een pen op het papier hanteert. Deze grepen veronderstellen dat de duim-lengte en de hoek tussen duim en wijsvinger toenemen; en die vooruitgang valt evident te constateren van Gorilla, via een Australopithecus van Olduvai naar de moderne mens:
afb. 2 (naar J. Napier)
Reeds vanuit dit oogpunt is het begrijpelijk dat Kälin de hand ‘das Kulturorgan’ bij uitstek genoemd heeft, hoewel de eigenlijke betekenis altijd onuitputtelijk blijft: ‘Die Hand reicht und empfängt, und zwar nicht allein Dinge, sondern sie reicht und empfangt sich in der anderen. Die Hand hält. Die Hand trägt. Die Hand zeichnet, vermutlich weil der Mensch ein Zeichen ist. Die Hände falten sich’ (Heidegger). Reeds in het begin is er gewezen op de schamelheid van ons fysisch mensbeeld - doch de feiten leggen ons deze beperking op, hoe sterk ook de verleiding is de fantasie tot bekroning van de wetenschap te maken. Maar wij praten over apen en mensen, waar we nauwelijks weten wat een mens is. Bovendien zijn wij onwillekeurig belast met onze huidige dier- en mensopvattingen die niet passen in een evolutionistische visie op de opeenvolging der soorten, want ‘Aldus worden begrippen berustend op de twee leden van een statische tegenstelling, overgebracht op de beide fasen van een dynamische ontwikkeling’Ga naar voetnoot6. Desondanks vereist wetenschap dat er een maatstaf gehanteerd wordt, die in dit | |||||||||
[pagina 922]
| |||||||||
geval bruikbaar is bij de lichamelijke vormgeving van de mens. De bereikte consensus luidt nu dat we van ‘mens’ spreken, waar aanwijzingen zijn voor anatomische geschiktheid tot het maken van gebruiksvoorwerpen, of voor het bestaan van werktuigen die door deze mensengroep gemaakt werden. Ook Leakey omschrijft als een mens degene ‘who set about shaping the raw materials of nature in a regular pattern to suit his needs’Ga naar voetnoot7. Nu zouden we in staat moeten zijn de skeletresten ter hand te nemen en ze te betasten, of daaraan niet af te lezen valt het voorbije leven van de mensheid. | |||||||||
Convergerende lijnen in Afrika?De vraag naar de ‘missing-link’ zal de geïnteresseerde lezer wellicht het eerste op de lippen komen. Toen de Leidse hoogleraar Dubois in 1891 in Java zijn opgravingen bekroond zag, leek ook hier deze vraag de diepste stimulans geweest te zijn. De populaire gedachte over de mens die voortgekomen zou zijn uit de aap (een voorbeeld van een apriori uitgangspunt!), leek bevestigd in de mengeling van aap- en mensachtige trekken van deze Java-mens, die bijgevolg de benaming ‘Pithecanthropus’ kreeg (= aap-mens). Intussen is door de hoeveelheid vondsten onduidelijkheid gekomen in de eens zo duidelijke theorie. Momenteel denkt men de overgang het meest benaderd te hebben in de Afrikavondsten, die als Australopithecinen geclassificeerd staan. Toen in 1924 Dart voor de eerste maal de vruchtbare prehistorische lagen van Zuid-Afrika ontsloot, kwamen er resten van een primaat tevoorschijn, die terstond de herinnering opriep aan de destijds zo lang gezochte aap-mens. Vrij spoedig luidde de omschrijving van deze Australopithecus africanus dan ook: ‘een jonge aap-vorm behorend tot de groep van de huidige mensapen.... met toch enkele, meer “humanoïde” trekken’Ga naar voetnoot8.
afb. 3
De Plesianthropus transvaalensis, in reconstructie van Weinert. Intussen had Broom in Sterkfontein (in 1936) een nieuwe vondst gedaan die hij Plesianthropus transvaalensis noemde (zie afb. 3); hij bleek daar succes te hebben, want in 1948 werd nog Plesianthropus V opgegraven, waarvan de vrij complete schedel eindelijk een schedelinhoud van 480 ccm uitwees; op dezelfde vindplaats werd nog een bijna volledig bekken gevonden dat vanwege zijn breedte aan een tweevoeter toebehoord moet hebben. Alvorens de betekenis van deze gegevens te toetsen moet nog een afzonderlijke groep skeletten vermeld worden uit Swartkrans en Kromdraai. Broom heeft deze serie ingeluid en bijna terstond afgebakend van de Australopithecus-vormen in strikte zin (de term ‘Australopithecus’ wordt ook wel gebruikt voor alle Afrikaanse vondsten) - want ‘De schedel verschilde in een aantal trekken van die welke bij Sterk- | |||||||||
[pagina 923]
| |||||||||
fontein gevonden was, en hij had grotere hersens’Ga naar voetnoot9. De naam Paranthropus robustus had hij hiervoor gereserveerd, later volgde de Paranthropus crassidens. Weliswaar blijft het onderscheid tussen de oudere, ‘sierlijkere’ Australopithecus
afb. 4
Naast elkaar bovenkaak van een Australopithecine en een Gorilla (B). (naar le Gros Clark) en de jongere, met kleinere tanden uitgeruste Paranthropus enigszins hypothetisch. Over het gebit zijn enkele algemene opmerkingen beschikbaar: de achterste tanden zijn uitermate groot en zwaar, terwijl de snijtanden en ook wel de hoektanden ongeproportioneerd klein zijn, doch gelijkmatig en zonder apespleet (cf. afb. 4) - dat geeft reden genoeg binnen deze groep een specialisatie te vermoeden. Eigenlijk is het begrip specialisatie nog niet uitgewerkt, maar hier kunnen we ermee volstaan, dat het een statische aanpassing inhoudt, een zelfstandige aftakking die zich onttrekt aan het vormenspel van pre-homininen naar Homo Sapiens. Wat de capaciteiten van deze wezens betreft heeft men vrij sterke vermoedens. Hun min of meer rechte houding en het ontwikkeld gebit mogen niet verdoezelen dat de gemeten schedelinhoud binnen de grenzen
afb. 5
Paranthropus crassidens (naar Broom en Robinson) der mensapen ligt, niet uitgezonderd de geschatte 700 ccm van de Paranthropus-vormen die grotendeels op rekening komt van de lichaamsgrootte. Verder denken we nog aan het vreemde schedeldak van de Paranthropus crassidens, waar de spieren die van de zware kaken opzij naar boven lopen, een lange ‘schedelkam’ als aanhechtingspunt hebben (zie afb. 5). Bovendien worden de laatste tijd aangetroffen werktuigen toegeschreven aan andere, meer menselijke wezens (Telanthropus?), omdat sommigen ‘Aan de gelijktijdigheid van de Euhomininen en de Australopithecinen... nauwelijks meer twijfelen’ kunnenGa naar voetnoot10, hoewel daarentegen Oakley eerder gelooft ‘dat ze gemaakt werden door deze aapachtige hominiden’Ga naar voetnoot11. Dat alles suggereert al dat de Australopithecinen zo misleidend zijn in hun kenmerken dat men nauwelijks nog gelooft ‘im Bereich des rein Gestaltlichen ein sicheres Kriterium zur Entscheidung von Mensch und Tier zu finden’Ga naar voetnoot12. Niettemin zal de lezer ondanks alle gedegen analyses, de resultaten tot nu toe erg onbevredigend vinden: de antropoloog schijnt om de kern van de zaak | |||||||||
[pagina 924]
| |||||||||
heen te draaien, de meest verscheidene typen fossielen worden op zijlijntjes geschoven. Maar waar ligt nu de bedding van de stroom der mensheid? De antropologie in de kinderschoenen wist een dergelijke lijn te construeren van Heidelberger via Pithecanthropus en Neanderthaler naar de Cro Magnonmens. Toen enige tijd geleden enkele van deze fasen in twijfel getrokken werden door toevloed, en dus kennis, van nieuw feitenmateriaal, leek de afstammingsleer door de mist overvallen. Het is nog maar 8 jaar geleden dat in hetzelfde Afrika van de Australopithecus een vondst ingeleid werd die zonder meer de opzienbarendste genoemd mag worden van deze eeuw: aan de namen Zinjanthropus en vooral Homo habilis werden hoge verwachtingen verbonden. Toen de familie Leakey de eerste sporen van de Zinjanthropus ontdekt had, was de overeenkomst met de Zuid-Afrikaanse Paranthropus frappant; de vindplaats van de Olduvai-kloof in Tanganyika suggereert dus een sterke verbreiding van de Australopitheoinen. Het duidelijkste kenmerk was weer de disharmonie tussen de grote kiezen en de kleine hoek- en snijtanden, de schedelkam bleek aanwezig, de schedelinhoud bedroeg slechts 530 ccm. Alleen de aangetroffen primitieve rolwerktuigen hadden nog geen voldoende verklaring. De mening van Leakey, dat ze aan zijn Zinjanthropus toegeschreven moesten worden, was wellicht al te fantastisch; doch een even fantastische indruk maakte de schatting van Leakey dat ‘Zinj’ zeker 1.500.000 jaar (nog vóór het pleistoceen) oud was - hetgeen later door de potassiumargon-methode werd bevestigd. De vraagtekens hoopten zich op. Intussen deed Leakey ongeveer op dezelfde plaats een andere vondst, met de duidelijke aantekening: ‘op een lager niveau in de kloof, als bewijs dat onze nieuwe hominide vóór Zinj had geleefd’Ga naar voetnoot13. Niet alleen de ouderdom is verbazingwekkend, maar bovenal de ontdekking dat deze vondst afstak tegen de nog paranthropische Zinj als ‘een ander type hominide.... met enigszins grotere hersens en met tanden weliswaar groot, maar niet hetzelfde als die van de “bijna-mens”’Ga naar voetnoot14. De harmonieuze bouw van het gebit en een grotere herseninhoud (680-700 ccm) zijn voor de onderzoekers Leakey, Tobias en Napier aanleiding geweest de Homo habilis als een zeer oude ‘primitieve’ vertegenwoordiger te beschouwen van de specifiek menselijke tak. Deze hypothese wordt versterkt door de hand-structuur, die vrij gaaf aangetroffen is en die een opponeerbaarheid van de duim vertoont - de werktuigen (ook die bij Zinj) zouden dan door deze hand gemaakt kunnen zijn (afb. 2). De gedachte dat dergelijke klein-schedelige wezens gereedschap zouden hebben gemaakt, heeft zonder meer een ‘revolution in our conception of ‘Man’ (Oakley) teweeggebracht. Reeds de verandering in de definitie van ‘mens’, die vroeger berustte op deze schedelcapaciteit, maar steeds meer de ‘toolmaking man’ beklemtoond heeft, is daar een voorproefje van; het is steeds minder waarschijnlijk dat de mens zich allereerst anatomisch volledig ontwikkeld | |||||||||
[pagina 925]
| |||||||||
heeft en daarna pas gebruik heeft gemaakt van zijn gepre-fabriceerde vermogens; dat is in strijd met de huidige evolutiegedachte die natuurlijke selectie veronderstelt, in die zin dat eigenschappen direct van voordeel moeten zijn. De ontwikkeling van geestelijke krachten is nu eenmaal een gebeurtenis ‘waartoe het rechtop lopen de statische voorwaarde, het gebruik van armen en handen in voortdurende wisselwerking de onafgebroken prikkel waren’Ga naar voetnoot15; eldersGa naar voetnoot16 hebben we erop gewezen dat de mens aan de natuur, aan de wereld ‘geworden’ is, en dáárdoor pas mens als unicum is. De Olduvai-hand heeft dit inzicht bij ons bewust gemaakt, namelijk ‘dat deze belangrijke culturele fase (het maken van werktuigen)... in beweging werd gezet door een veel minder ver gevorderde hominide en een veel minder gespecialiseerde hand dan men vroeger gedacht had’Ga naar voetnoot17. Ook een chimpansee gebruikt stokjes om termieten te vangen - zou dat niet het stimulerend appèl van het milieu kunnen zijn, waarop alleen vanuit een bepaalde constitutie gereageerd kan worden; die constitutie is dan uiteindelijk ‘in termen van natuurlijke selectie het resultaat van de verandering, die kwam met een op het gebruik van werktuigen gebaseerde manier van leven’Ga naar voetnoot18. Dit lijkt allemaal buitengewoon ingewikkeld, maar in feite wil ermee gezegd zijn dat in eerste aanzet het gebruik van gereedschap een richting gewezen heeft wég van de dieren. Daarom zegt Leakey van zijn Homo habilis: mens, vanuit een wetenschappelijke definitie. Maar wat de mens eigenlijk is, in metafysische zin, weten we niet, laat staan de prehistorische mens. Inzoverre is de term ‘mens’ met het grootste voorbehoud gebezigd. | |||||||||
De Zuidzee-gordelIntussen zal de vraag zich opdringen wat de eens zo magische namen als Pithecanthropus en Neanderthaler nog voor betekenis hebben. Misschien zijn zij voor ons minder interessant geworden, omdat gebleken is dat de vertegenwoordigers van deze groepen zich op de een of andere manier al ‘gesettled’ hebben. Zo treffen we een Pithecanthropus aan die zich reeds in noordelijker streken gewaagd heeft, de Sinanthropus; van de Neanderthaler zien we individuen in het noordelijke Duitsland, maar evenzeer in het zuidelijke Rhodesia. Desondanks is hun positie nog niet geheel helder. In Java heeft von Koeningswald met gegevens van Teilhard de Chardin en de Terra de pleistocene formaties zo kunnen rangschikken dat wij enige parallellen bezitten met onze ijstijden - dit vergemakkelijkt onze kijk op de menswording:
| |||||||||
[pagina 926]
| |||||||||
afb. 6
(naar W. Howells) Als de lezer zich nog iets herinnert uit de bespreking van de algemene somatische kenmerken, kan hij de betekenis vermoeden van een duidelijke prognathie bij deze schedel, een terugwijkende kin en een wenkbrauwwal; de schedelinhoud ligt nauwelijks nog boven de 775 ccm (2 mannelijke individuen schijnen de 900 te bereiken). De vraag of deze wezens het predicaat ‘menselijk’ verdienen, werd door Dubois niet eenduidig beantwoord; later wist v. Koenigswald bij zijn vondst te verifiëren, dat ‘de anatomie van het temporale gedeelte... menselijk’ wasGa naar voetnoot19. Meer gefundeerde uitspraken waren pas mogelijk toen een ander individu, de Sinanthropus, door zijn bouw bewees een Chinese Pithecanthropus te zijn - al heeft de herseninhoud bij hem gemiddeld
afb. 7
1100 ccm kunnen bereiken. Toch lijkt het gerechtvaardigd de betere documentatie over de Sinanthropus toe te passen op de Pithecanthropus, die helaas niet in zijn eigenlijk leefmilieu temidden van werktuigen aangetroffen kon worden, omdat de vindplaats uit door water aangevoerde afzettingen bestaat. De Sinanthropus daarentegen hebben we in zijn kampement gevonden, een grot rijk aan jachtbuit, stenen werktuigen en zelfs vuurresten. Met name deze laatste gegevens zijn aanleiding geweest de Sinanthropus, en dus ook de Pithecanthropus, hun menselijke rechten toe te kennen. Teilhard maakt weliswaar de restrictie dat er aan de schedel ‘een anatomische toenadering naar beneden, naar de apen’Ga naar voetnoot20 af te lezen valt, doch tegelijkertijd ziet hij een kloof tussen hen en de mensapen, want het gebruik van steen en vuur maakt ‘tót het tegendeel bewezen is.... met gelijk recht als de reflexie, onlosmakelijk deel uit’ van deze groepGa naar voetnoot21.
Nauwelijks kunnen we ons aan de indruk onttrekken dat zich hier het leven van onze vóórouders heeft afgespeeld. Van de andere kant lijkt het, gezien de sterk eenzijdig ontwikkelde kenmerken aannemelijker, dat we hier te maken hebben met een geïsoleerde groep die niet de dynamische ontwikkelingsmogelijkheden behouden heeft, welke zouden leiden tot de Homo sapiens. Dan zouden ze dus ‘in werkelijkheid slechts een sterk gedifferentieerde (om niet te | |||||||||
[pagina 927]
| |||||||||
zeggen: a.h.w. losgeraakte) fractie vertegenwoordigen van de ware Prehomininen’Ga naar voetnoot22. | |||||||||
De nieuwe mens doorbreekt de bundel der NeanderthalersBij de skeletten die nu nog genoemd zullen worden, staat niet meer zozeer de vraag naar het menszijn op de voorgrond: zonder veel aarzeling heeft men alle Neanderthalers gerangschikt onder de naam Homo sapiens. Veeleer is hier van belang welke ontwikkelingslijn binnen deze bundel direct naar de huidige mens loopt, en welke als gespecialiseerde zijlijn moet worden opgevat.
afb. 8 en 9
Twee verschillende vertegenwoordigers van de Neanderthaler: la Ferrassie en Steinheim De eerste vondsten, die zich voor altijd met de naam Neanderthaler hebben verbonden, zijn op den duur minder essentieel gebleken. Bekend zijn daarvan vooral de vindplaatsen Neanderthal (1856), Spy (België), la Chapelle aux Saints, le Moustier, la Ferrassie. Een wenkbrauwwal valt te constateren evenals een bijzonder hoge schedelcapaciteit (1350-1700 ccm). Uit het late optreden en de eenzijdig ontwikkelde kentekenen zou men moeten concluderen dat er reeds eerder een meer oorspronkelijke vorm moet zijn geweest die zo levensvatbaar was, dat de andere afgesplitste takken hierdoor overvleugeld zouden worden. In de vondsten van Swanscombe (250.000), Steinheim (200.000) en Fontéchevade vermoedt men zulke voorlopers gevonden te hebben - inderdaad vertonen zij een regelmatige ronding van de schedel, kleine verstandskiezen en zwakke prognathie; allemaal kenmerken die ‘het fossiel van Steinheim doen afwijken van de Homo neanderthalensis en dicht bij de moderne mens brengen’Ga naar voetnoot23. Afb. 9 laat deze vereniging zien van kenmerken van primitiviteit met die van vooruitgang. Sommige auteurs dachten reeds bij de oude Neanderthalers tekenen van verstarring te bespeuren. De schedels van Ehringsdorf en Saccopastore zouden de richting ingeslagen zijn, die enerzijds eindigde in de aan het begin genoemde ‘arctische’ Neanderthaler, anderzijds zouden zij tropische uitlopers gevonden hebben in Broken Hill en Ngandong. | |||||||||
[pagina 928]
| |||||||||
Het is verbluffend welk een expansiekracht de jonge mensheid ontwikkeld heeft, welke diversiteit steeds weer waargenomen wordt. Dat is op zich al een unicum, maar voor de paleantropoloog zijn hier allereerst andere conclusies te trekken. Allereerst volgt hieruit dat onze mensheid een bijzondere levenskracht vertoont die ondanks verschillende ‘doodlopende experimenten’ zich een weg heeft kunnen banen naar een wereldomvattend bestaan - zonder evenwel uiteindelijk in nieuwe soorten uiteen te vallen met onvruchtbaar onderling contact. Evenzeer echter schijnt nu ‘de oorsprong van de mens terug te gaan tot een steeds verder verleden’Ga naar voetnoot24, zoals de Homo habilis met zijn datering in het Tertiair nogmaals te verstaan heeft gegeven. | |||||||||
Het traditionele ouderpaarBij ons onderzoek heeft het spaarzame vondstenmateriaal ons in staat gesteld hypothetische groepen aan de hand van enkele daartoebehorende vertegenwoordigers met elkaar in verband te brengen. Deze gedachte zal van wezenlijk belang zijn voor onze vraag naar de oorsprong, de oer-sprong van de mensheid, omdat de werkwijze van de paleantropologie duidelijk enkele beperkingen oplegt aan een hominisatie-verklaring. Deze gehele beschouwing is pas geslaagd, als het de lezer duidelijk is geworden dat de antropoloog voor een volledige reconstructie speculeert op een fossiele neerslag van alles wat er aan telkens gemuteerde groepen heeft bestaan. Dit is grotendeels een ijdele hoop, want zelden bestaat er bij elke nieuwe ontwikkelingstrap garantie voor zo'n grote hoeveelheid vertegenwoordigers, dat het statistisch gezien mogelijk wordt überhaupt een ‘presentexemplaar’ geconserveerd aan te treffen. Deze verwachting is helemaal denkbeeldig, als men bovendien nog de erg aannemelijke theorie aanvaardt dat dergelijke veranderingen zich versneld afspelen. Ja, van groepen die zich eenmaal in een bepaalde streek gevestigd hebben en zich geïsoleerd voortplanten (Australopithecus of Neanderthaler misschien?) is dat minder vreemd. Maar waar wij precies met de eerste mens geconfronteerd worden, is om bovenstaande reden niet te beantwoorden, meer nog omdat we niet weten wat een mens is - of althans waar we al met een mens te maken hebben - hoezeer ook ons schematisch denken dit zou wensen. Over al-of-niet-polyfylese heeft de antropoloog wél een uitgesproken mening: want dat onze verschillende rassen niet uit verschillende soorten (b.v. mensapen) voortkomen, kan fylogenetisch bijna bewezen worden. Moeilijker ligt het bij de monofylese: is op verschillende plaatsen op aarde de mensheid ontwaakt (polygenese) of in één enkele localiseerbare streek (monogenese)? Gezien de steeds weer terugkerende zijlijnen en de grote diversiteit is de eerste hypothese niet zonder meer onmogelijk, maar vanuit theoretische overwegingen is de laatste waarschijnlijker. De evolutietheorie gaat namelijk uit van natuurlijke selectie op grond van aanpassing; aanpassing onder verschillende omstandigheden op verschillende plaatsen zou moeilijk zo'n uniforme mensheid kunnen opleveren (denk alleen maar aan het gelijke chromosomenaantal, 2n = 46). De monogenese op één plaats lijkt het meest voor de hand liggend, | |||||||||
[pagina 929]
| |||||||||
omdat het een verklaring biedt voor de verandering binnen een populatie, voor zich wijzigende kenmerken binnen een geografisch afgebakende groep. Het evolutionistische denkmodel gaat ervan uit dat binnen een groep een nieuw, aangepast kenmerk verschijnt, dat voornamelijk door vruchtbare voortplanting steeds meer beslag weet te leggen op de meerderheid van de groep; daarmee ‘verandert de populatie langzamerhand haar genetische structuur en lichamelijke vormgeving’Ga naar voetnoot25. In strikte zin echter vormt dit alles geen paleontologisch vraagstuk; het is vooral de experimentele genetica die nog met dit probleem worstelt. Het zal intussen duidelijk zijn dat het begrip monogenese hier niet één bepaald ouderpaar betreft maar een hele populatie. De bioloog vindt nu eenmaal dat populaties dé ‘eenheden zijn die evolutie ondergaan.... eerder dan “levende wezens” of “soorten”’Ga naar voetnoot26. Daarom moet een dergelijke monogenese duidelijk afgebakend worden tegenover een theologisch monogenese-begrip, want dit ‘dekt zich dus niet met wat de wetenschap onder monogenese verstaat. Het wetenschappelijk begrip monogenese-als-groep zou theologisch gesproken polygenese betekenen’Ga naar voetnoot27. Wellicht zijn velen onder ons teleurgesteld over het primitieve begin van de mens. Misschien zou het goed zijn zich te bezinnen op de huidige verhoudingen binnen de mensheid. Zo leert de culturele antropologie ons dat bijv. de bewoners van Tasmanië een in onze ogen onmenselijke houding tegenover het bestaan aannemen; ofschoon zij in een omgeving leven die rijk uitgerust is door de natuur, schijnen zij volkomen apathisch te zijn voor deze natuurlijke rijkdom. Zelfs pijl en boog zijn hen onbekend, alleen voor het opgraven van wortels gebruiken zij een stok, die ons herinnert aan de stok van de chimpansee. Hun volledige isolatie zorgt voor het ontstaan én de continuïteit van deze situatie. Het mag vreemd klinken, maar zo zijn wij genaderd tot de bijbelse monogenese: de mens die zich afzondert, gaat aan de waarden en mogelijkheden van het leven voorbij. In het mensenpaar van Genesis had niet beter uitgedrukt kunnen worden dat de mens wezenlijk partner is, en aldus de wereld aan zich moet onderwerpen - in het zweet van zijn aanschijn weliswaar, maar Jahweh heeft alles gegeven.... tot de belofte van het punt Omega toe. Misschien is het wel nodig om door alle technische gegevens over de prehistorische mens heen deze waarheid te ontdekken.... |
|