| |
| |
| |
Forum
Amerikaanse investeringen in Europa
De Verenigde Staten hebben veel geld in Europa belegd. Europa heeft ongeveer evenveel in Amerika belegd. Deze situatie bestaat al jaren. Maar ineens lijkt het of het iedereen opvalt dat onze economie mede-eigenaars van overzee heeft. Dat besef veroorzaakte een zekere mate van irritatie. De term coca-kolonisatie brengt dat onbehagen aardig tot uitdrukking. Om te speuren naar economische achtergronden achter de hier geregistreerde sentimentaliteit heeft de Kring van Amsterdamse economen zich door vakkundigen over deze problematiek willen laten voorlichten. Hij vroeg daarom de Heer Otto Schoeppler, vice-president van de Chase Manhattan Bank, een inleiding over dit onderwerp te houden.
Schoeppler schreef de hetze toe aan Frans onbehagen omdat Chrysler (overigens van Italiaanse aandeelhouders) het Simca-concern kocht. Dat gebeurde in 1963. Sindsdien is een protestactie gaande. Men miskent het feit dat er al vanaf de eeuwwisseling of eerder aanzienlijke Amerikaanse beleggingen in Europa zijn geweest, die zich dermate integreerden dat men zich van de herkomst nauwelijks meer bewust is. De laatste jaren maakt men zich plotseling bezorgd over die investeringen. Is het angst voor de financiële kracht van het Amerikaanse bedrijfsleven en de Amerikaanse economie in het algemeen? Want het valt niet aan te tonen dat iemand door deze investeringen feitelijk geschaad werd. De tweede inleider, Dr. C.F. Karsten, lid van de Raad van bestuur van de Amsterdam-Rotterdam Bank, meende dat inderdaad de omvang van de Amerikaanse zakengiganten in Europa - en met enig recht - huiver verwekte.
Ten aanzien van een ander aspect, dat van de technologische kloof (technological gap), was er minder overeenstemming tussen beide sprekers. Schoeppler meende - onder verwijzing naar Duitslands sterke exportpositie in kwalitatief hoogstaande eindprodukten - dat het met Europa's technische achterstand nogal meevalt. Karsten was minder optimistisch. De geneigdheid tot het doen van uitgaven voor onderzoek is in Europa niet bijster groot. Bovendien beoogt Europa veelal wetenschappelijke resultaten, terwijl de Amerikaan bij elk project streeft naar commerciële toepassingen. De brain drain (het naar de Verenigde Staten trekken van Europese geleerden: 9000 man in 3 jaar) is al evenmin bemoedigend. Dezer dagen is trouwens ook een Bilderberg-conferentie aan dit vraagstuk van de technische achterstand gewijd.
Karsten achtte overigens de bestaande bedrijfskundige kloof (managerial gap) wel zo belangrijk. Het maken van winst is in Europa enigszins in discrediet geraakt en dat is een niet te onderschatten klimatologisch nadeel voor ons. Bovendien wordt de wetenschap te veel geweerd bij het nemen van beslissingen. Ook meent men dat er van de Europese ondernemer nog veel te leren is; veelal een misvatting.
Schoeppler en Karsten waren het in
| |
| |
grote lijnen wel eens inzake andere aspecten van de Amerikaanse investeringen in Europa. Hoewel het Amerikaanse belang in het totaal gezien niet zo groot is, kan de Amerikaanse invloed in bepaalde bedrijfstakken afzonderlijk op zichzelf angstwekkende vormen aannemen. De olie- en automobielbranches kunnen als voorbeeld worden genoemd. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat het Amerikaanse aandeel in feite is opgebouwd uit verkopen van ondernemingen die elkaar fel beconcurreren zodat de consument er allicht wel bij vaart. De omstandigheid dat de Amerikaanse concerns goedkoper aan financieringsmiddelen konden komen behoort intussen tot de verleden tijd. Het opkopen door de Amerikanen van bestaande Europese ondernemingen spreekt sterk tot de verbeelding, maar heeft qua omvang weinig te betekenen. De ondanks alle nuancering toch overeenkomstige gedachtengang van beide inleiders maakt het begrijpelijk dat ook de conclusies niet sterk uiteenliepen. Een tegengaan van de Amerikaanse investeringen in Europa wezen de inleiders af. Daarbij nam Karsten de tekorten op de Amerikaanse betalingsbalans het meeste au serieux en achtte het alleen al om psychologische redenen dringend gewenst dat de Verenigde Staten alles in het werk stellen een einde aan die tekorten te maken. Schoeppler zag hier niet zozeer een probleem en voorspelde zelfs weer dollartekorten voor de toekomst, een terugkeer dus tot de toestand die na de tweede wereldoorlog gedurende een aantal jaren bestond. De inleiders meenden overigens dat oplossingen voor het probleem van de Amerikaanse investeringen in Europa eerder in Europa zelf dan aan gene zijde van de Oceaan moeten worden gezocht. De Europese integratie verkeert momenteel nog in een onvolkomen stadium.
Discussieleider Drs. A.W.J. Caron, lid van de Raad van bestuur van Unilever N.V. was een andere mening toegedaan. Hij voelde er niets voor ons bedrijfsleven een verlengstuk te laten worden van het Amerikaanse. Amerikaanse investeringen in Europa zonder Europese investeringen in de Verenigde Staten zijn onaanvaardbaar. Aan de hand van voorbeelden betoogde Caron dat de Amerikaanse anti-trustwetgeving wordt gehanteerd om het de Europeanen moeilijk te maken in Amerika te penetreren.
Carons bewering lijkt in tegenspraak met de openingszin van dit verslag. Men vergisse zich echter niet. Er moge een grote hoeveelheid Europees kapitaal in de Verenigde Staten zijn belegd, maar dat geschiedde dan in de vorm van effecten-aankopen. Dat het Europese bedrijfsleven zich gereserveerd betoont ten aanzien van de misschien dan wel niet grotere Amerikaanse investeringen hier is te billijken omdat de Amerikaanse investeringen veelal geschieden door vestiging of overneming van ondernemingen die rechtstreeks onder Amerikaanse controle zijn geplaatst en een enkele maal zelfs met aan onze eigen kapitaalmarkten onttrokken middelen zijn gefinancierd. Het is jammer dat Schoepplers mening over deze tegenwerping van Caron niet meer is vernomen.
J.J. Meltzer
| |
Een instructio de musica in sacra liturgia
En wat nu?
Na een maandenlange, moeizame voorbereiding, eerder teleurstellend dan dat men zich er over kan verwonderen, verscheen op 5 maart van dit jaar de door Paus Paulus op 9 februari gesigneerde Instructie over de Muziek in de H. Liturgie, welke op Pinksterzondag, 14 mei, van kracht wordt. Brengt zij ingrijpende wijzigingen teweeg? Geeft ze in onze kerkmuziekwereld reden tot tevredenheid, tot voldaan instemmen of tot teleurstellend hoofdschudden?
Op vragen als deze valt niet met kortweg ja of nee te antwoorden. In de eerste plaats niet, omdat dit afhangt van de plaats waar deze vragen worden gesteld; in de tweede plaats van wie ze stelt. Van de plaats waar, omdat de waardebepaling voor ieder land verschillend is, zoals wij aanstonds zullen aantonen. En wat, afgezien hiervan, de
| |
| |
persoonlijke visie zal zijn: voor wie de dualiteit van handhaven en vernieuwen van liturgie en kerkmuziek in de Constitutie over de H. Liturgie van het Vaticanum II (1963) een doorn in het oog mocht zijn, hij doet maar beter deze Instructie ongelezen te laten, omdat ze niets anders beoogt dan een gedetailleerde, praktische uitwerking van deze Constitutie. Degene die hierover anders denkt, zal getroffen worden, nu eens door weldoordachte beschouwingen welke blijk geven open oog te hebben voor de realiteit, dan weer door reeds verwelkte ideeën.
Om een enkel voorbeeld te geven van het eerste: in het hoofdstuk VII over het componeren van muziek bij uit het latijn vertaalde volkstaalteksten leest men: ‘Bij het vervaardigen van vertalingen in de volkstaal van die tekstdelen welke gecomponeerd moeten worden, vooral van psalmen, zullen deskundigen zich moeten inspannen om op een geschikte wijze te laten samengaan datgene wat enerzijds overeenkomt met de latijnse tekst en anderzijds wat de geschiktheid bepaalt van een volkstaaltekst welke op muziek moet worden gezet. Hierbij moet men het eigene en de wetten die iedere taal eigen zijn, in acht nemen en moeten de aangeboren gesteldheid van ieder volk en zijn bijzondere kenmerken voor ogen gehouden worden: het is deze traditie waaraan de componisten met toepassing van de wetten der kerkmuziek bijzondere aandacht moeten wijden, wanneer zij (volkstaal-) muziek componeren’ (art. 54).
Teleurstellend-verwelkt is daarentegen wat gezegd wordt over het aandeel van de vrouw in het kerkkoor. Een vooruitgang tot op zekere hoogte is nog, dat de samenstelling van kerkkoren uit vrouwen en mannen of alleen uit vrouwen - maar dan ‘indien de omstandigheden dit vragen’ - kan bestaan; ontmoedigend is evenwel de bepaling: ‘Wanneer het zangkoor ook uit vrouwen (d.w.z. uit mannen èn vrouwen, en zeker indien uitsluitend uit vrouwen) bestaat, dan worde het steeds opgesteld buiten het priesterkoor’ (art. 22).
En met dit laatste zijn wij dan toch weer teruggekeerd tot de hierboven gemaakte opmerking, dat een beoordeling van deze Instructie afhankelijk is van land of kerkprovincie waar deze Instructie gelezen wordt. Immers uit het feit dat de in het kerkkoor zingende vrouw geen plaatsruimte krijgt toegewezen in het priesterkoor, volgt niet noodzakelijk, dat in ieder land deze bepaling zo buiten de tijd en tijdgeest wordt opgevat als in ons land.
Vroeger was het niet zo, of althans in veel mindere mate, dat een Instructie zoals deze over de kerkmuziek dermate verschillend gezien en beoordeeld werd in de verschillende kerkprovincies - om te zwijgen over afwijkende meningen binnen eenzelfde kerkprovincie. Wie over dit nieuwe verschijnsel binnen de Kerk een verklaring wenst, zal het beeld van nu moeten zien tegen zijn historische achtergrond. Deze historische achtergrond laat zich in de volgende hoofdlijnen samenvatten.
Tot aan het Tweede Vaticaans Concilie heeft de denk- en leefwereld binnen de Katholieke Kerk geteerd op een voortgezette groei van vroeg-middeleeuwse princiepen: de middeleeuwse samenleving kenmerkt zich in een feodaal denken en doen, ook van een ‘feodaal’ op gezag geloven en beleren in de klerikale intelligentie, niet het minst in ‘feodale’ liturgische gedragingen en liturgischzingen volgens ‘goddelijke’ normen. Als een vanzelfsprekendheid aanvaardde men bijvoorbeeld, met ‘ogen van geloof’, de legende dat de H. Geest als duif op Gregorius' schouders deze paus geïnspireerd had tot het schrijven van zijn, de Gregoriaanse melodieën. Wie deze ‘dulces gregoriani cantus’ niet wenste te zingen: ‘anathemate perpetuo mansurum’, aldus Leo IV (847-855). Dit feodaal denken, zowel sociaal als in wetenschap en in kerkmuziek, heeft zich, variërend, eeuwenlang gehandhaafd en men kan bijv. zich onmogelijk een verklarend begrip van de ontwikkeling van de middeleeuwse kerkmuziek eigen maken, als men niet deze feodale opvatting tot uitgangspunt neemt. Het eerst brokkelden deze opvattingen af, en ontstaan de verschuivingen, op het terrein waaraan de term feodaal is ontleend: in de sociaal-economische sector
| |
| |
en dan met velerlei culturele gevolgen, ook in de profane literatuur en muziek. Van de cultuur van de bezitter van de ‘terra’, de vorst, naar de aanvankelijk eenvoudige castella, later kastelen met adellijke Troubadours, naar aristocratische tot rijkburgerlijke Trouvères en Minnesänger, tot de verburgerlijking der Meistersinger. In een latere fase zet deze verbrokkeling in op het gebied van het feodaal-denken volgens het auctoritasprinciep (de wetenschap gold immers ontstaan te zijn bij en eigendom te zijn van de Hellenen) op het terrein der wetenschap, waar Plato en Aristoteles een tijd lang als heiligen werden vereerd. Maar het sterkst van al bleef men volgens dit princiep denken en handelen in het begrip Kerk, in haar theologie, haar liturgie en kerkmuziek.
Opvallend nu is, dat deze opvatting ten opzichte van liturgie en kerkmuziek zich nergens dermate continu en rechtlijnig heeft voortgezet als in de Nederlandse kerkprovincie. Het was voor de Nederlander bijvoorbeeld - en zijns inziens kon de buitenlander daaraan een voorbeeld nemen - iets vanzelfsprekends om iedere pauselijke bepaling zo nauwkeurig mogelijk op te volgen: weliswaar levend binnen een naar godsdienst gemengde bevolking - en wellicht juist daardoor -, waren wij in het buitenland herkenbaar aan onze pogingen om voor en na de maaltijd te bidden, enz. En, terugkerend tot de kerkmuziek, geloof ik niet, dat men één volk kan aanwijzen, dat stipter en ernstiger dan wij het Motu Proprio van Pius X over de kerkmuziek (22 nov. 1903) heeft uitgevoerd. Zo is mij bekend, dat in geen land als het onze de wens - ook in deze nieuwe Instructie naar voren gebracht - van ‘een kerkkoor bij iedere parochiekerk’ zo volkomen werd gerealiseerd; voor ons Nederlanders doet het zelfs wat wereldvreemd aan, wanneer deze Instructie in 1967 dit niet eens blijkt te veronderstellen; zij spreekt niet slechts de wens uit van het oprichten van kerkkoren, maar gaat er in dit verband van uit: als dat niet kan, laat er dan tenminste één zanger (‘cantor’) zijn (art. 19 en 21).
De Instructie over de kerkmuziek is dus verschenen, en wat nu? Wat valt er - want hier moet men onderscheid maken tussen de landen - voor Nederland over te zeggen? Ik geloof dat het voor een beantwoording goed is geweest dat ik enige historische achtergrond gekozen heb. Daardoor immers wordt het begrijpelijk, dat, omdat Nederland - wellicht het sterkst van alle landen - zich in de eeuwenoude traditie van het ‘feodaal-kerkelijk-denken’ heeft ingeleefd, velen zich van die denkwijze wensen te ontdoen met de natuurkracht van een zich ontpoppende vlinder. Velen, juist in Nederland, en het sterkst in Nederland, met het gevolg, dat dit kleine land dat tot voor weinig jaren als voorbeeld van een ‘filia Ecclesiae’ kon worden gesteld, nú als een voor de kerk angstaanjagend territorium in het buitenland wordt aangezien, door sommigen gelukkig ook met begrip.
Wanneer men nu aan iemand uit de Nederlandse kerkmuziekwereld de vraag stelt: de Instructie over de liturgische muziek is verschenen, en wat nu? dan is aan te nemen, dat de vraagsteller niet behoort tot degenen die het standpunt innemen, dat de tijd van pauselijke Instructies voorbij is, de tijd ook van het ondersteunen en interpreteren van Instructies door het territoriaal gezag. Wie overblijft kan behoren ofwel tot diegenen voor wie nog ieder Instructie-woord ‘heilig’ is, of tot diegenen die overleg wensen over de inhoud van deze Instructie. In hoeverre heeft deze dialoog zin? Zin-hebben betekent hier, dat o.m. de overheid deel neemt aan deze dialoog. En dan? Wij voor ons geven voorkeur aan de dialoog, maar kan en zal die op dit moment zinvol zijn? Wie durft als eenling hierop het antwoord te geven?
J. Smits van Waesberghe
| |
Nieuws in de Nederlandse literatuur
Afgelopen maand is aan Louis-Paul Boon de Constantijn Huijgensprijs 1966 uitgereikt voor zijn gehele oeuvre. Tegelijkertijd liet de Arbeiderspers drie
| |
| |
Boon-boeken het licht zien: een nieuw boek Wat een leven, een Kleine omnibus, bevattende Twee spoken, De kleine Eva en Vaarwel krokodil, en een boekje Louis Paul Boon, dat o.a. 4 pagina's foto's, een biografie, een bibliografie, meningen van anderen over Boon en nog wat werk van hemzelf bevat.
Desclée de Brouwer kwam met een aantal nieuwe gedichtenbundels. Van Marcel Leemans Wedergeboorte, van José de Poortere Gedichten, van Eddy van Vliet Duel en van Albert de Vos Terra d'amore.
De Arbeiderspers publiceerde het poëziedebuut van Louis Ferron onder de titel Zeg nu zelf, is dit ontroerend?
Als laatste gedichtenbundel dient genoemd te worden Cocon van Hans Verhagen. Dit boek verscheen bij de jonge Amsterdamse uitgever Thomas Rap, die vooral veel aandacht besteedt aan de uitvoering van zijn boeken. Zo werd bij deze bundel gebruik gemaakt van Day-Glo Daglichtfluorescerende inkten. Inez van Dullemen bundelde de reisbrieven uit Amerika die zij in de Volkskrant publiceerde onder de titel Op zoek naar de Olifant (Querido).
Een boek waarin ook reisbeschrijvingen verwerkt zijn is het nieuwste boek van Alfred Kossmann Clownsreis (Querido). In de straten van Tepalka (Bezige Bij) is een roman die op het Zuidamerikaanse continent speelt, van de hand van de Nederlandsschrijvende Curaçaoënaar Tip Marugg.
De auteur en computerprogrammeur Gerrit Krol onderzoekt onze taal uit wiskundig oogpunt in Het gemillimeterde hoofd (Querido). Het boek draagt als ondertitel Schrijven met sommen. Waarom schrijven? Wat is de betekenis ervan? Hoe is de verhouding tussen het werk en het persoonlijke leven van de schrijver? Op deze vragen geven Pierre Dubois, René Gijsen, Willy Roggeman, Paul de Wispelaere en Weverbergh antwoord in Vijf geloofsbrieven (Nijgh en Van Ditmar).
Trap op, trap af (Querido) is de titel van een nieuwe novelle van Max Dendermonde, handelend over de huisploert Arnold Natterman.
Werk van debutanten dat te klein is om apart te publiceren en dat de vergetelheid niet verdient, heeft de Arbeiderspers ondergebracht in Proefpagina. Het is de bedoeling dat meerdere delen verschijnen zullen.
Als laatste proza dient nog genoemd te worden nieuw werk van twee produktieve schrijvers: een nieuwe roman van Willem Brakman, Het godgeklaagde feest (Querido), en een nieuwe verhalenbundel van J. Bernlef De schaduw van een vlek (Querido).
Tenslotte dient de verschijning gememoreerd te worden van een nieuw literair tijdschrift, Raster genaamd, dat driemaandelijks gaat verschijnen en in bepaalde opzichten de plaats van het ter ziele gegane Merlyn wil innemen, maar dat bijvoorbeeld ook aandacht gaat besteden aan film en muziek. In het eerste nummer kunt u o.a. gedichten vinden van Kouwenaar en Waskowsky, een novelle van Hamelink en beschouwingen over Hermans, Marsman en Pasolini. Abonnementsprijs van het blad, dat wordt uitgegeven door Van Ditmar Amsterdam, bedraagt f 17,50 per jaar.
J. Groot
| |
Beeldende kunst in Nederland
Ans XXIII in Jacatra
Waar men het niet verwacht, ziet men de fijnste dingen. Dat geldt ook voor het Noordhollandse polderland. Daar staat aan de Rijperweg 120 in Middenbeemster de hoeve ‘Jacatra’, bewoond door Wijndelt Jonges. Een deel van z'n huis heeft deze fotograaf ingericht als expositieruimte. Uit pure liefhebberij, maar ook wel een beetje om te voorzien in een lacune: het ontbreken van een cultureel centrum in dit gebied. ‘Jacatra’ is een verrassing. De sfeer is er informeel en vriendelijk, er wordt goede muziek gedraaid, bij de opening van de tentoonstelling van Ans XXIII wordt bisschopswijn geschonken. De openingsspeech is een verademing. Niet de cli- | |
| |
chématige grafachtige rede, maar een ongecompliceerd gepraat van ene Jelle Klaasma, die een soort privé ‘Kunstgrepen’ ten beste geeft. De tentoonstelling van Ans XXIII is een belevenis. De jonge, Amsterdamse kunstenares maakt moderne ikonen, in prachtige diepglanzende en bestoft aardse kleuren, verrijkt met flarden goud, doorspekt met in kistletters geschreven teksten. Sommige van haar panelen herbergen pop-achtige objecten: vreemde houten lijsten, bewegende zonnen of lampjes die pas gaan branden als men op knopjes drukt, aangemoedigd door zinnen als: bij overspel, bij berouw, bij atoomgevaar. De schildertrant is verrukkelijk - een tikje naïef, op een wat gedeformeerde manier, heel opmerkelijk.
Behalve ikonen exposeert Ans XXIII ook klokken. Beschilderde en versierde klokken, waarin op hele en halve uren de heerlijkste dingen gebeuren. Zo draaien zonnen, klapwiegen vleugels, rijzen en dalen engeltjes. Temidden van alle modieuze en snobistische galeries en tentoonstellingen vormen ‘Jacatra’ en Ans XXIII eigenlijk wel een oase. Tot 4 mei, van 14-17 uur.
| |
Zekveld: rehabilitatie
‘Rehabilitatie van het portret’ is de titel die Jacob Zekveld meegaf aan de tentoonstelling die hij vorige maand had in Galerie 845, Prinsengracht zelfde nummer, Amsterdam. Zekveld is jong, om precies te zijn 22, maar is nu al een van de beste actuele schilders die we hebben. Eerder was werk van hem te zien in Rotterdam, Groningen, Amsterdam en op vele groepstentoonstellingen, ook in het buitenland. Zekveld exposeerde in 845 portretten, van mensen die hem kennelijk iets ‘gedaan’ hebben: o.a. de roddelaarster Elsa Maxwell, de gangster Al Capone, de vrouwenmoordenaar Landru, Mata Hari en Jonathan Swift. Zekveld schildert op de rand van hard edge, in felle, cleane vinylverven, met roze als overheersende achtergrondkleur. Hij beperkt zich niet tot hoofden en lijven van de geportretteerden, maar geeft ze saillante objecten uit hun omgeving mee. Elsa Maxwell een oor en papegaaien, Al Capone een wapenstok en een bankbiljet, Landru vrouwen en hun kledingstukken. De Rotterdammer Jacob Zekveld was de zoveelste goede keus van de sympathieke, experimenterende Galerie 845.
| |
Van Munster in polyester
Wat ik al eerder bij hem thuis in Rotterdam zag, was vorige maand bij Galerie Espace in Amsterdam: het nieuwe werk van de beeldhouwer Jan van Munster. Voor wie houdt van zijn stenen ballen is de overgang groot. In plaats van levende, bewerkte steen is koele, gladde kunststof gekomen. Ik wil daarmee niet zeggen dat de overgang een verslechtering is. Van Munster blijft - ook met het nieuwe materiaal - in staat zich goed en overtuigend uit te drukken. Z'n onderwerpen zijn onveranderd: zaadbollen, organen, embryo's. Hij heeft twee dingen aan zijn werk toegevoegd: kleur en beweging. Rood, oranje, groen, een puntje blauw en passend vleeskleurig roze, waggelen, wiebelen en draaien. Van Munster bouwde ook een groene cel, waarin een vijftal beelden is ondergebracht, een soort mobiele tentoonstellingskamer, waarin o.m. zijn ‘zwuivend gebeuren’ een plaats gekregen heeft. Z'n laatste werken zijn gevat in een koepel van plexiglas; voor mij is dit stuk wel het hoogtepunt van de expositie. Ik kan me voorstellen dat heel wat mensen er nog niet zo goed aan kunnen wennen. Dat is geen schande, dacht ik. Per slot van rekening is Van Munster er zelf ook pas in de loop van de jaren naar toegegroeid.
| |
Vermeldenswaardigheden Nieuw museum in Utrecht
Aan de Oudegracht 317 in Utrecht is het museum Van Baaren geopend. Daarmee wordt uitvoering gegeven aan de wilsbeschikking van de laatste bewoner van dit patriciërspand, architect-taxateur L.H. van Baaren, in 1964 op 76-jarige leeftijd overleden.
Een nog door hem in het leven geroepen stichting heeft de inrichting van het museum verzorgd. De collectie bestaat uit ca 300 schilderijen, voornamelijk van Franse en Nederlandse meesters uit
| |
| |
de negentiende eeuw, ter waarde van ongeveer drie miljoen gulden. De doeken zijn verdeeld over de verschillende vertrekken van het grachtenhuis, dat verder qua inrichting zoveel mogelijk onveranderd is gelaten. De meubels van de familie Van Baaren staan er nog in. Er hangen werken van o.a. Van Gogh, Monticelli, Breitner, Courbet en Jacob Maris, alsmede een vroege Mondriaan en doeken van Isaac Israëls en De Chirico.
Het museum zal voorlopig uitsluitend op verzoek te bezichtigen zijn. Studenten van het Kunsthistorisch Instituut hebben vrij toegang. Zij krijgen er ook enkele colleges.
| |
Wereldtentoonstelling
Er zijn moeilijkheden gerezen rond de culturele inbreng van Nederland in het paviljoen op het Expo-terrein in Montreal. Toen de kosten van het bouwen en inrichten van het Nederlandse paviljoen te hoog werden, heeft de overheid de post cultuur aanzienlijk verlaagd. Het bestuur van de Federatie heeft naar aanleiding van deze maatregel een telegram verzonden aan de ministerraad, luidende:
‘Het bestuur van de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars protesteert met klem tegen het feit dat, in strijd met de gewekte verwachtingen een aantal manifestaties van hedendaagse Nederlandse kunst op de wereldtentoonstelling te Montreal geen doorgang zal vinden. Het doet een dringend beroep op de regering om de voorwaarden te scheppen waardoor alsnog Nederlandse cultuur waardig en veelzijdig aan een internationaal publiek getoond kan worden’.
Paul Mertz
|
|