| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Bij vergissing is in de bespreking van Drs. P. van Dongen O. Praem
De Mariazusters van Darmstadt
als prijs vermeld f 24,50. Dit is f 4,50. Aan auteur en uitgever onze excuses.
| |
Prof. Dr. G.C. Berkouwer
De Heilige Schrift I
(Dogmatische Studiën). J.H. Kok, Kampen, 1966, 234 pp., f 15,75.
Deze dogmatische studie raakt allerlei kwesties aan die zo oud zijn als het protestantisme, of nog ouder. Schr. kiest tamelijk nieuwe wegen, in vergelijking met de vroegere gereformeerde theologie en zijn eerdere publikaties. Evenals 25 jaar geleden geeft hij de mentaliteit weer van de toonaangevende meerderheid in de Gereformeerde Kerken. Ondertussen is daar nogal wat veranderd in de benadering van de Bijbel. - Als iemand het onfeilbaar leergezag van de Kerk loochent, komt hij uiteraard voor de vraag te staan, wie zekerheid kan geven inzake de omvang van de kanon en inzake de exegese van de inhoud der H. Schrift. Deze problemen worden vooral niet geringer, wanneer men een rationeel-argumenterende voorbereiding van het geloof afwijst. We menen, dat ook Berkouwer niet ontkomt aan de vanouds vicieuze cirkels. Zijn betoog geeft overvloedig blijk van afkeer jegens theoretische, formele, causale, rationele e.a. verklaringen, maar lost daar de vragen niet mee op. De grenzen van kanon en inspiratie vervagen in dit boek, en dat heeft uiteraard bezorgdheid opgewekt bij de protestantse orthodoxie. Specialisten in theologia fundamentalis en hermeneutiek zullen dit boek niet ongelezen laten. De argumentatie is de zwakke plek, maar oudergewoonte oriënteert schr. ons ruimschoots in de 20e-eeuwse protestantse theologie uit het Nederlandse en Duitse taalgebied. Voor katholieken zeer behartigenswaardig zijn de exegetische notities op pp. 152-154, en de reserve jegens de allegorese (182-184).
P. den Ottolander
| |
Het Nieuwe Testament
De Pastorale Brieven
Vertaald en toegelicht door Dr. Th.C. de Kruijf
J.J. Romen & Zonen uitg., Roermond - Maaseik, 1966, 126 pp., f 9,20.
Dit boek geeft de tekst van de twee brieven aan Timoteus en de brief aan Titus, voorzien van wetenschappelijk kommentaar. Een algemene inleiding over de vermoedelijke auteur, de kerkelijke situatie waarin deze brieven geschreven zijn, de leer in deze teksten en bibliografie gaan vooraf. Een kostbaar werkinstrument voor degenen die zich dieper in deze Nieuw-Testamentische teksten willen inwerken.
S. Trooster
| |
Vatikanum II
Vollständige Ausgabe der Konzilsbeschlüsse
Zusammengestellt von Konrad W. Kraemer (= Fromms Taschenbücher ‘Zeitnahes Christentum’, Sonderband 44).
Verlag A. Fromm, Osnabrück, 19664, 814 pp., kart., DM 16,80.
Deze werkelijk volledige uitgave van alle documenten van het 2e Vatikaans Concilie
| |
| |
in duitse vertaling in een paperback is een prachtig werkinstrument voor allen die zich willen verdiepen in tekst en geest van dit voor onze tijd zo belangrijke Concilie. De wetenschapper zal mogelijk de latijnse tekst missen, maar daar staat tegenover dat de doorsnee belangstellende voor een geringe prijs alles in één bandje tot zijn beschikking heeft. Voor hem wordt de bruikbaarheid van deze verzameling op unieke wijze verhoogd door toevoeging van een zeer uitgebreid register van trefwoorden (het beslaat maar eventjes 171 bladzijden!), waardoor het mogelijk wordt in een minimum van tijd de gedachten van dit Concilie over welk praktisch en concreet punt ook te vinden. Een boek dat niet genoeg kan worden aanbevolen aan ieder die, hetzij persoonlijk hetzij in groepsverband, zich de visie van Vaticanum II eigen wil maken.
S. Trooster
| |
Karl Rahner
Schriften zur Theologie
Bd. VII
Zur Theologie des geistlichen Lebens
Benziger, Einsiedeln, Zürich, Köln, 1966, 520 pp., DM. 28,-.
Rahner is over het algemeen meer ‘verstandelijk’ dan ‘bevindelijk’. Toch is het voor een reëel geestelijk leven prettig een vaktheoloog te horen over zaken als bv. kerstmis, verrijzenis, christelijk sterven, heiligenverering, evangelische raden en vele andere punten, waarover dikwijls onklaarheid heerst. Hier is iemand aan het woord, die over al deze dingen op een eigen verantwoorde wijze nagedacht heeft.
G. Adriaansen
| |
Joseph Crehan s.j.
The Theology of St. John
Darton, Longmann & Todd, London, 1965, 160 pp.
Dit boekje biedt ons een bundeling van 24 lezingen, die de in Engeland welbekende pater Crehan heeft gehouden voor de Newman Association. Elk hoofdstuk geeft in een zestal bladzijden een dieper inzicht in een bepaald johanneïsch thema, zoals getuigenis, waarheid, leven, liefde, gemeenschap, enz. De hoofdstukjes die de auteur wijdt aan het leven en de persoonlijkheid van Johannes en aan de achtergrond van zijn denken lijken ons iets te voorzichtig. In de uitwerking van de verschillende thema's zal al wie enigszins vertrouwd is met de geschriften van Johannes daarentegen ernstig materiaal vinden voor een vernieuwde lezing van dit actuele getuigenis.
K. Van Thillo
| |
Handbuch der Pastoraltheologie
Praktische Theologie der Kirche in ihrer Gegenwart, Band II/1 und II/2, hrsg. von F.X. Arnold, K. Rahner, V. Schurr, L.M. Weber
Herder, Freiburg, 1966, 334 + 425 pp.
Dit tweede deel (in twee volumen) van het Handbuch verschijnt geruime tijd na het eerste. Vele medewerkers waren immers in deze periode te zeer door concilie-werkzaamheden in beslag genomen. Deze vertraging liet anderzijds toe op vele plaatsen in de tekst met de concilie-dekreten rekening te houden, zonder dat evenwel kan gezegd worden dat het hele concilie hierin al ‘verwerkt’ is - dat ware trouwens een onmogelijke onderneming. Terwijl het eerste deel de eigen plaats van de pastoraaltheologie als praktische theologie in het geheel der theologische reflexie omschreef en een aanvang maakte met de bezinning op de zelfverwerkelijking van de Kerk (Selbstvollzug der Kirche), wordt in het tweede deel deze bezinning verder doorgetrokken. Vanuit verscheidene hoeken wordt het in-situatie-zijn van de Kerk belicht. K. Rahner, die de meeste artikelen van het eerste volume opstelde, tekent eerst een grondschets voor een theologische antropologie (met o.m. goede opmerkingen over de theologie van de macht en over de medemenselijkheid en de Kerk). U. Ranke-Heinemann vervolledigt dit stramien met een behandeling van de fundamentele geslachtelijkheid van de mens en van de rol van de vrouw in de Kerk. Hierop volgen een aantal artikelen over de ‘formale Grundstrukturen der Heilsvermittlung’, met b.v. relevante beschouwingen over elite en massa in de Kerk, het principe van de medezeggenschap, de grenzen van de geïnstitutionaliseerde Kerk, enz.). Tegen deze algemene achtergrond wordt dan getracht in een dialoog tussen de socioloog N. Greinacher en K. Rahner een theologische analyse te maken van de huidige kairos als moment voor de zelfverwerkelijking van de Kerk, met
| |
| |
o.m. een uiteenzetting over het verschil tussen godsdienstigheid en Kerk en over de overgang van volkskerk naar gemeenschapskerk (Gemeindekirche).
In volume 2 begint de speciale pastoraaltheologie. Uitgaande van de houding van de Kerk tegenover de huidige wereldsituatie in het algemeen (met artikelen over globale kerkelijke strategie, over centralisatie en decentralisatie in de Kerk en over de theologische noodwendigheid van verdere secularisatie (samen met J.B. Metz) behandelt Rahner de grondbeginselen van de missiologie en U. Ranke-Heinemann het oecumenisme als huidig heilsmoment. K. Lehmann en A. Böhm belichten de zending van de Kerk tegenover de talrijke ‘ideologieën’ waartegenover zij constructief en kritisch tegelijk stelling moet nemen. Tenslotte wordt de verhouding van de Kerk tegenover de verscheidene cultuursectoren beschreven (wetenschap, politiek, kunst, enz.), meer in het bijzonder met Duitse voorbeelden.
De meeste hoofdstukken zijn voorzien van een selecte en uitgebreide bibliografie, die ertoe bijdragen van dit handboek een degelijk werkinstrument te maken. Volmaakt is een dergelijk werk nooit. Vooral volume 2 is iets te vlug geschreven. Waar over de missie b.v. gesproken wordt, voelt de lezer dat de auteur iets te weinig contact heeft met wat voor de wereldkerk op regionaal niveau reeds gebeurt (misschien wordt de decentralisatie, ook op dit gebied, niet voldoende aangetoond). Terwijl de dialoog met de sociologie, ofschoon nog onvoldoende, toch reeds ernstig is, kan zulks niet gezegd worden van de psychologie, die in een volgend deel hopelijk meer ruimte toebedeeld krijgt. Het geheel is echter zonder twijfel een monument van openheid en durf, rechtstreeks afgestemd op Gods heilsaanspraak in deze post-conciliaire tijd.
J. Kerkhofs
| |
L. Vilette
Foi et sacrement II: de Saint Thomas à Karl Barth
Bloud et Gay, Paris, 1965, 400 pp., ing. NF. 38.
Reeds vroeger (1959) had schr. in een eerste studie laten zien hoe volgens de Schrift en de patristiek het geloof zich verhoudt tot het sacramenteel bestel. In dit tweede deel gaat zijn onderzoek verder: de grote scholastieke denkers Thomas en Bonaventura; de hervormers Luther en Calvijn, en hiertegenover Trente en de natridentijnse theologie; de hedendaagse protestantse theologen Barth, Bultmann, Cullmann en de orthodoxe protestanten. De twee fundamentele vragen zijn steeds: welke is de relatie tussen het heil door het geloof en het heil langs sacramentele weg? Wat is de functie van het geloof in de sacramentele werkdadigheid zelf? Uit deze vragen (en de plaats van de Kerk die hierdoor wordt opgeroepen) blijkt reeds de actualiteit van de ondernomen studie. Om haar met vrucht door te maken wordt van de lezer wel een zekere vertrouwdheid met de behandelde auteurs verwacht.
C. Traets
| |
Godsdienst
H.K. Miskotte
Bijbels abc
Ten Have, Amsterdam, 1966, 219 pp., f 9,75.
Het getuigt van de steeds groeiende belangstelling in bijbelse zaken en voor de gedegenheid van Prof. Miskotte's uiteenzettingen over wezenlijke begrippen als ‘leer’, ‘naam’, ‘de Godsnamen’, enz., dat een herziene herdruk van dit bijbels abc nodig blijkt. Zeer aanbevolen.
R.S.
| |
M. Bouhuys
Woord voor woord
Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966, 220 pp., geill., BF. 275.
‘Woord voor woord vertelt Mozes het volk wat God van hen wil’ (p. 95). Een gelijkwaardige trouw - kunnen wij zeggen - in het weergeven van de bijbelse boodschap heeft schr. betracht, bij het voor jonge kinderen aangepast ‘vertalen’ en vertellen van het leven van Jozef, Mozes, Gideon, Simson, Ruth en Samuël. Zij lijkt ons hierin werkelijk geslaagd. Zoals de ondertitel van het boek meldt, betreft het hier op de eerste plaats verhalen om naar te luisteren (oorspronkelijk werden ze trouwens voor de Nederlandse T.V. voorgedragen). Evenwel kunnen zij ook de jeudige lezers zelf in handen gegeven worden.
L. Van Hever
| |
| |
| |
Xavier Rynne
Brieven uit Vaticaanstad 4
Ambo, Utrecht, 1966, 394 pp., f 14,90.
Na een enigszins aarzelend einde van deel 3 valt het vaste en zekere optimisme van dit laatste deel op. De gedegen doctrinaire informatie wordt verlevendigd tot sfeerschildering door allerlei anecdotische details, maar door enige zijsprongen wordt de grote lijn beslist niet uit het oog verloren. Opvallend is het groot vertrouwen in de persoon van Paus Paulus dat uit dit deel spreekt. Hoewel de auteur met allerlei gevoeligheden in Nederland en elders uitstekend op de hoogte blijkt te zijn, blijft hij zijn documentaire trouw en tekent het concilie ‘wie es eigentlich gesehen wurde’. De documenten zelf worden achterin geciteerd en een register op de vier delen rondt dit populaire standaardwerk over het concilie af.
G. Adriaansen
| |
A.-M. Henry o.p.
De verkondiging van het evangelie in onze dagen
(L'annonce de l'Evangile aujourd'hui).
Vertaald door Drs. J. van de Geyn.
Patmos, Antwerpen, 1966, 248 pp., gen. F. 145.
Dit boek, de vrucht van een pastorale bijeenkomst die drie dagen in beslag nam, bundelt elf opstellen (voordrachten) van vooraanstaande medewerkers, priesters en leken. Het zijn: A.-M. Henry, Y.-B. Trémel, F. Dreyfus, J. Daniélou, J. Saramo, D. Dubarle, E. Borne, J.M. Domenach, J. Thomas, N. Dunas, A. Liégé. In verscheidenheid van aspecten en standpunten behandelen zij ‘de verkondiging van het evangelie’ en ‘onze dagen’. De verkondiging van het evangelie die, binnen het allerbreedste gebeuren als Gods werk, het altijd doorlopend verlossend gebeuren stelt met Christus in het midden; en alles moet uitkomen op een bekering, om meer in het hart van het gebeuren te staan en te vorderen. - Onze dagen, met hun technocratie, hun atheïsme en hun verwarring; en juist dié tijd moet de levende God weer ontmoeten, moet weer in contact treden met Christus het heil. De vragen worden fundamenteel gesteld: men gaat in op het wezen van het christendom, terwijl men een diagnose-van-onze-tijd peilend doorvoert. Telkens komen bekwamen en specialisten aan het woord, zodat elk hoofdstuk zijn bijzondere stem heeft en inzicht en licht. De Nederlandse uitgave vertoont, in taal en afwerking, tekenen van slordigheid en haast, die we betreuren. Zou ook een systematisch zaakregister de overrijke verzameling niet drievoudig-bruikbaar gemaakt hebben?
Em. Janssen
| |
Alfons Kirchgässner
Indiziën
Geistliche Glossen. Fünfte Folge.
Knecht, Frankfurt am Main, 1966, 192 pp., DM. 9,50.
De schrijver, een Oratoriaan-priester, schenkt ons hiermee zijn vijfde bundel korte geestelijke opstellen. Dat betekent dat het genre succes en publiek heeft gevonden; en dat de schrijver, die heel wat pastoraal en exegetisch werk leverde, zich ook als journalist en humanist heeft ingezet. Zijn geschriften vertonen de vrij zeldzame zuivere harmoniëring tussen het aldoordringende geloof en de eerbiedige aandacht voor het menselijke, tussen theologie en cultuur, kerkelijke voorlichting en profane werkzaamheid. De (ongeveer) veertig korte opstellen staan goed geordend. Eerst een twintigtal stukken met specifiek religieuze materie; dan zeven uitweidingen (wat langer) over spreekwijzen, straten, beelden, wachten, bidden, danken, sympathie; het overige gaat van kleinmenselijke ervaringen uit, die telkens een bredere horizon openleggen. Wij kunnen het boek openslaan waar wij willen; telkens treffen ons de charmerende causeurtoon, de warme stem, de veelvuldige en soepele kennis, het albeheersende geloof en zijn stralende vrede.
Em. Janssen
| |
Dienstboek voor de weekdagen
Samengesteld door een groep liturgisten en zielzorgers.
Patmos, Antwerpen, 1967, 120 pp., F. 75.
Een pretentieloze commentaar voor alle weekdagmissen door het jaar, vanaf de eerste week van de Advent tot de week na Quinquagesima. Uitgegaan werd van de nieuwe perikopenordening die de Belgische Kerkprovincie zomer 1966 ad experimen- | |
| |
tum heeft ingevoerd. Op de eerste plaats is het dienstboek niet voor de commentator maar voor de celebrant bedoeld, aangezien hij ‘eigenlijk geen vingerwijzende Doper-figuur tussen hem en de communiteit’ behoeft en ‘hijzelf de voorloper is die het Lam Gods aanwijst’. Laten wij de beginaanspreking terzijde waarvoor ieder celebrant evident zelf gesensibiliseerd moet zijn, dan komen er 7 interventies in de eucharistieviering aan bod. Deze dienen een plaats te krijgen vóór- en na de eerste lezing, vóór- en na de evangelielezing, vóór het eucharistisch hooggebed (Canon) en de eigenlijke communie en tenslotte vóór de wegzending met zegen. De commentator wordt daarbij niet terzijde geschoven en de liturgie allerminst opnieuw geklerikaliseerd. De commentator zal blijven inspireren en stimuleren en er voor waken dat de brug tussen liturgie en leven wordt geslagen. Een echte begeleiding voor priesters en gelovigen om tot waarachtig bijbels en liturgisch leven te komen vandaag, althans zo zij zich terdege bezinnen op de vijf pagina's toelichting die het dienstboek inleiden.
S. De Smet
| |
Konzil als Prozess
Berichte im Westdeutschen Rundfunk über das zweite Vatikanum
Eine dokumentation vorgelegt von Leo Waltermann.
Verlag J.P. Bachem, Köln, 1966, 320 pp., DM. 24,80.
Dit omvangrijke boek geeft teksten uit berichten, commentaren, informaties en reportages die de WDR aan het 2e vatikaans concilie gewijd heeft. Vele kardinalen en bisschoppen komen erin aan het woord; maar ook belangrijke schrijvers, journalisten en niet-katholieke waarnemers. Het voordeel van deze publikatie is uiteraard, dat men op bijzonder levendige wijze nog eens geconfronteerd wordt met de actualiteit van toen; zelfs al heeft de samensteller geschrapt wat heden ten dage van geen enkel belang meer is. Nadeel is echter dat sommige heet-van-de-naald gesproken commentaren en antwoorden in interviews bijzonder oppervlakkig blijven. De vraag is nu maar, of de voordelen dit nadeel overwinnen. In ieder geval lijkt deze documentatie een bijzonder originele bijdrage tot de - overigens reeds zeer uitvoerige - concilie-literatuur.
S. Trooster
| |
Wijsbegeerte
Karl Jaspers
Leonardo en Nietzsche
vert. door D.L. Couprie, Aula, Utrecht-Antwerpen, 1966, 154 pp.
Het betreft hier twee aparte essays, Lionardo als Philosoph (1953) en Nietzsche und das Christentum (geschreven in 1938). Het eerste, over Da Vinci, is intessant voor kunst- en wetenschapsgeschiedenis, het tweede voor de theologie. Beide zijn van belang voor de filosoof. Het is wel gewenst, dat de lezer al iets weet van Jespers' opvattingen en terminologie, maar dan ziet hij de begrippen ook duidelijk toegepast op allerlei kwesties.
P. den Ottolander
| |
Prof. Dr. L. van Bladel
Kerngedachten van Karl Marx
Prof. Dr. A. Poncelet
Kerngedachten van M. Blondel
Dr. A.J. Boekraad
Kerngedachten van J.H. Newman
J.J. Romen en Zoon, Roermond-Maaseik, 1966, 257, 210 en 179 pp., f 11, -, f 9, -, f 8,-.
Met deze drie werken tegelijk is een nieuwe filosofische reeks gestart. Men wil ons in contact brengen met grote denkers, door ons vertaalde teksten van hen voor te leggen. Alle boeken hebben ook een inleiding van enkele tientallen bladzijden. - Het deel over Marx bevat een uitvoerig, chronologisch referaat van zijn leven en denken. De introductie van gekozen teksten wijst hier telkens naar terug, zodat we het niet zonder commentaar hoeven te stellen. De perikopen zijn niet altijd gemakkelijk, vooral niet die uit de vroege werken, maar zonder moeite zal men niet in het marxisme thuisraken. I.v.m. het aanstaande jubileum (Marx is in 1818 geboren), en niet alleen daarom, verdient dit deel een best-seller te worden. Prof. Van Bladel heeft al eerder van zich laten spreken door zijn studies over dit onderwerp (vgl. Streven van mei 1963). - Deel II geeft naast de algemene inleiding tot Blondel speciale, uitvoerige overzichten van de werken waaruit het citeert. Zo komen de ontwikkeling van de besproken denker en de innerlijke samen- | |
| |
hang van zijn afzonderlijke boeken naar voren. - De bewerker van de Newmanbloemlezing bevond zich in een moeilijk parket, doordat er al veel van deze auteur in het Nederlands is vertaald. Hij wilde ons uiteraard ándere teksten voorzetten. Daardoor moest hij veel laten liggen dat juist voor de wijsgeer belangrijk is. De allermeeste teksten zijn theologisch gekleurd, hoewel zij de nodige filosofie impliceren. - De huidige invloed van de drie genoemde denkers is buiten kijf, en ze worden ons gepresenteerd door gekwalificeerde deskundigen. De start van deze serie mag dan ook gelukkig heten. Ook niet-filosofen die wat moeite willen trotseren, kunnen er iets aan hebben.
P. den Ottolander
| |
H.J. Schoeps
Over de mens
Vert. N.A. Elenhaas
Aula, Utrecht, 1966, 342 pp., f 4,50.
De wetenschap van de mens, de antropologie, die de mens anatomisch of fysisch moet benaderen om hem te plaatsen in de wereld der organismen, of die een genetisch onderzoek moet doen, omdat het voortbestaan van de mens ook wezenlijk is, die hem bovendien in zijn verschillende culturen en milieu's moet bezien - diezelfde wetenschap zou haar doel voorbij schieten als daar niet de vraag aan vooraf ging, wat de mens is, hoe hij zichzelf ziet, hoe zijn ‘aftasten’ zin zou kunnen hebben. In dit boek krijgt men een idee, hoe ingrijpend een dergelijke visie het mensenleven bepaald en richting gegeven heeft.
S. ziet een metamorfose zich voltrekken, de mens verandert van gestalte onder het observerend oog van enkele denkers. Op de ‘wending der tijden’ zijn er enkele profeten naar voren getreden, die vermoed hebben dat er iets met de mens aan de hand was. Marx was een van de eersten die zag dat de mens zichzelf vreemd geworden was. Waar Marx deze infectie van buitenaf nog dacht ‘historisch’ te kunnen overmeesteren, ziet Kierkegaard zich bijna wanhopig als een eenzaam mens geplaatst voor God. Doch onbarmhartig zet S. zijn uiteenzetting voort en laat Burckhardt uitroepen dat ‘de nieuwe opvatting van het menselijk bestaan niet meer christelijk zal zijn’ (p. 83), waarop Nietzsche aansluit in zijn beeldenstorm tegen schijnschone, christelijke conventies. Dit alles is de zware geboorte van het nihilisme, dat een antwoord op het ‘waarom’, een geloof in een ware wereld niet meer aan durft. De 20e eeuw wil niet meer zijn dan een voortzetting van deze ontwikkeling. S. ziet hier andere klemtonen, de wereld gaat steeds meer centrum worden voor die mens die Dilthey enkel als historisch wezen ziet. Ook dat is een antwoord op de eeuwige vraag, want op dat moment is de grond van het bestaan louter ‘irrationele feitelijkheid’ geworden. De ‘zwaarmoedige enkeling’ van Kierkegaard blijft weliswaar bij Heidegger, maar hij staat niet meer ‘voor God’; ‘geworpen’ in de wereld leeft hij nog zijn tijdelijkheid. Zij allen (het duidelijkst Hartmann) kunnen de mogelijkheden van de mens niet negeren, maar op de achtergrond waart de bedreiging van het niets.
Wanneer hieraan nog toegevoegd worden de bijdragen uit biologische hoek, die de mens in zijn lichamelijke tekortkomingen heeft gezien (Gehlen), en vanuit de medisch-psychologische antropologie, die vooral in sexuele afwijkingen de menselijke onmacht tot overgave kan herkennen, dan rijst de vraag op, wat er uiteindelijk voor zicht op de mens gegroeid is. S. is hier erg negatief, als hij zegt: ‘Er is misschien nog nooit een jonge generatie geweest die... zo tot cynisme toe zakelijk te werk gaat in de intiemste levensmomenten en een buigen voor de macht van een geloof ontwijkt als onmannelijke zwakheid’ (p. 326). Misschien moest dat de climax van dit boek zijn.
G. Verschuuren
| |
Prof. Dr. Ir. A.E. Loen
Säkularisation
Von der wahren Voraussetzung und angeblichen Gottlosigkeit der Wissenschaft
Chr. Kaiser, München, 1965, 228 pp., ing. DM 17, geb. DM 19.80.
De bekende Utrechtse godsdienstwijsgeer toont zich in dit boek opnieuw een veelzijdig, scherpzinnig denker, die wars is van conformisme. Hij beschrijft en kritiseert de secularisering in mathematische fysica, biologie, psychologie, geschiedschrijving, filosofie en theologie. Veel actueels komt daarbij ter sprake: projectie, neopositivisme, Bultmann, Bonhoeffer, Tillich, Robinson. Zijn uitgangspunt is daarbij de absolute heteronomie van de menselijke rede, de afwijzing van zijnsanalogie en natuurlijke godsleer. Wie minder dualistisch en fideïstisch denkt, zal er toch veel in dienen te waarderen. De korte hoofdstukken vergemakkelijken de lectuur. De inleiding van Prof. Dr. K.H. Miskotte overdrijft Loens verdiensten zeker niet.
P. den Ottolander
| |
| |
| |
J. Hirschberger en J.G. Deninger
Denkender Glaube
(Philosophische und theologische Beiträge zu der Frage unserer Zeit nach Mensch, Gott und Offenbarung).
Josef Knecht, Frankfurt am Main, 1966, 362 pp., DM. 28.
Elf professoren van de J.W. Goethe-universiteit te Frankfurt hebben hun filosofische en theologische bijdragen gebundeld om de bisschop van Limburg, Dr. W. Kempf, bij zijn zestigste verjaardag te vieren. Het algemeen thema van het boek is de katholieke godsdienstfilosofie, het uiterst rijk en delicaat gebied waar menselijk denken en christelijk geloven elkaar ontmoeten, zonder ooit identiek te zijn. De onderscheiden bijdragen munten uit door hun actualiteit en tevens door hun evenwichtige zakelijkheid. De uitgave is fijn en verzorgd.
A. Poncelet
| |
Prof. J.N. Findlay
The Discipline of the Cave
George Allen & Unwin Ltd., London, Humanities Press, New York, 1966, 227 pp., 32 s.
Schr. doceert filosofie aan de universiteit van Londen. Hij durft het aan, tegen een machtige Angelsaksische trend op te komen voor het mystieke en transcendente. Hegel en Husserl zijn hierbij belangrijke inspiratiebronnen. De titel is aan Plato's bekende grot ontleend. Findlay werkt dit beeld vaak nogal allegorisch uit. Daarnaast bemoeilijkt zijn dialectische betoogtrant de lectuur: telkens als wij een affirmatie aantreffen, lopen we de kans, dat ze een paar bladzijs verder wordt ‘aufgehoben’. Daarom schorten we ons uiteindelijk oordeel op tot de lectuur van het vervolgdeel. Hiertoe spoort de auteur ons ook aan. De indruk van dit boek is wel, dat het niet alleen duister, maar ook scherpzinnig en waardevol mag heten.
P. den Ottolander
| |
Christiane D'Ainval
Une doctrine de la présence spirituelle:
la philosophie de Louis Lavelle,
préface de Henri Gouhier, Nauwelaerts, Leuven/Paris, 1967, 368 pp., 390 Fr.
Dit algemeen overzicht van de wijsbegeerte van Louis Lavelle werd met veel zorg en niet zonder liefde en bewondering gemaakt. Het gaat minder om een beredeneerde confrontatie van Lavelle's inzichten met die van andere filosofen dan om de uitzonderlijke diepte zelf van de bekende wijsbegeerte van de ‘présence totale’ en van het ‘éternel présent’. Na een voorafgaande verheldering van Lavelle's methode, die de innerlijke ervaring verbindt met de dialectiek en de reflexieve akt met de creatieve analyse, worden achtereenvolgens vijf delen gewijd aan de verschillende dimensies van de ‘présence’: presentie bij het zijn, presentie bij zichzelf, presentie bij de medemens, presentie bij de wereld, presentie bij God. De hoogstaande cartesiaanse inspiratie van het geheel wordt duidelijk in reliëf geplaatst. En de auteur verstaat de kunst om sprekende teksten aan te halen, waardoor de lezer telkens weer onder de betovering komt van de zinrijke en glasheldere stijl van Louis Lavelle. Er gaat van deze filosofie een bijna bovenmenselijke sereniteit uit, een olympische rust, die des te paradoxaler lijkt daar zij in Frankrijk, nog voor de oorlog, praktisch de eerste was om het existentialisme, de zelfscheppende vrijheid en de intersubjectiviteit systematisch uit te bouwen. Maar er is anderzijds in deze filosofie geen plaats voor de eigenlijke historiciteit, voor de tragiek van het bestaan, voor de absurditeit, noch voor het economisch materialisme en de jungle van de menselijke affectiviteit, noch voor de typisch lichamelijke existentie. Daarom had dit boek nog meer aan actualiteit gewonnen, indien het erop gewezen had hoe tegen die al te serene achtergrond van de ‘univociteit’ van het zijn, welke Lavelle zo standvastig heeft vooropgesteld, bijna fataal meer virulente en eenzijdige vormen van existentialisme als schaduwen moesten oprijzen.
A. Poncelet
| |
Henry J. Koren
Research in Philosophy, A Bibliographical Introduction
A Bibliographical Introduction
Duquesne University Press, Pittsburgh - Nauwelaerts, Leuven, 1966, 203 pp., $3.95.
Doel van dit werkje is studenten, voornamelijk filosofiestudenten, te helpen in hun studie. Wij vinden hier een handige informatie over de manier een bibliotheek te gebruiken, voornaamste publikaties op het gebied der wijsbegeerte enz. De auteur heeft in de eerste plaats studenten in Amerika op het oog, maar ook studenten in Europa kunnen zich veel tijd en moeite besparen door het lezen van dit boek.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Geschiedenis
Geschiedenis van de Kerk
ol.v. L.J. Rogier e.a.
Deel VI:
Contrareformatie
door Dr. H. Tüchle
Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966, 323 pp., 7 krtn, 16 platen, geb. 280 F.
In dit zesde deel van de merkwaardige tiendelige Geschiedenis van de Kerk bespreekt de Münchense professor Tüchle, zelf auteur van een Kerkgeschiedenis, de periode van het midden der 16e eeuw tot het einde van de 17e eeuw. In een eerste hoofdstuk toont hij aan hoe de na-Trentse pausen en verscheidene markante bisschoppen de nieuwe geest in de Kerk doorzetten, en hoe de jezuïeten-colleges en de catechismus van Canisius een belangrijke bijdrage tot de katholieke reformatie leverden. Van Duitsland en Oostenrijk was nog slechts een goed vierde katholiek, maar de ‘contrareformatie’, waarmee zowel een politieke actie - onder leiding der Habsburgers en de Wittelsbacher - als een religieuze is bedoeld, worden hele streken in Duitsland, Oostenrijk en Polen voor het katholiek geloof teruggewonnen. In een volgend hoofdstuk maken wij kennis met de markante heiligen als een Teresa van Avila en de luimige Filippo Neri, met Franciscus van Sales en Pierre de Bérulle, met Eudes, Olier en Monsieur Vincent, die elk een andere richting uitgingen voor de vorming van een vurige eigentijdse clerus. Merkwaardig is wel dat van de 450 geestelijke boeken die tussen 1550 en 1610 in Frankrijk verschenen, er 300 vertalingen waren van werken uit Vlaanderen en de Rijnstreek! Mary Ward deed een heldhaftige maar vruchteloze poging om de religieuze vrouw middenin de wereld te stellen, maar Monsieur Vincent slaagde hier wel in met zijn ‘Filles de la Charité’. Nog moeten wij wijzen op het succesrijke en gedurfde missiewerk met de aanpassing aan de gewoonten van vreemde volkeren. Ook bepaalde wetenschappen bloeiden binnen de Kerk, maar deze vervreemdde van zich de natuurwetenschappen door het proces tegen Galilei. De tweede helft van de 17e eeuw vertoont alle tekenen van een beginnend verval. Noteren wij nog dat Dr. Bouman aan het exposé van Tüchle een lang hoofdstuk toevoegde over de Kerken van de
Byzantijnse Ritus, die onder het Turkse juk zuchtten. Dit is een vlot geschreven en nauwkeurig afgewogen uiteenzetting die zeker vele lezers zal boeien en verrijken.
M. Dierickx †
| |
Paul Mailleux
Entre Rome et Moscou L'exarque Léonide Féodoroff
(Museum Lessianum, sect. hist., no. 20). Desclée de Brouwer, 1966, 181 pp., 4 bladen illustr., ing. 180 F.
Dit jaar is het net een halve eeuw sinds de oktoberrevolutie. Paul Mailleux, sinds decenniën betrokken bij het werk voor de Russische uitwijkelingen, biedt ons hier een ontroerend boek. Léonide Feodoroff, in de orthodoxe godsdienst opgevoed, werd katholiek, en deed zijn priesterstudiën in Italië. Wanneer de oktoberrevolutie losbarst, staat hij aan het hoofd van de kleine groep katholieken in Petrograd als exarch of bisschop. Merkwaardig is dat hij echt Rus en echt Oosters blijft. In deze biografie hebben ons drie zaken getroffen: hoe Feodoroff in Italië aan de Curie, en in Amerika bij de katholieke bisschoppen te vechten heeft tegen bergen van misverstand betreffende de katholieke Russen en hun eigen ritus; hoe hij, ten koste van ontzaglijke moeite, contacten tracht te leggen tussen orthodoxen en Roomsen, en ten slotte hoe hij zich stelt tegenover het communistisch regime. Daarom juist is dit boek zo kenschetsend voor deze tijd. De vervolging treft zowel katholieken als orthodoxen, en leken en priesters vinden elkaar terug in de vreselijke kampen van Siberië, waar allen op het naakte bestaan zijn teruggeworpen, en waar zuivere heldhaftigheid nodig is om nog stand te houden. Boven alle troebelen, mislukkingen en lijden rijst deze exarch Leonide Feodoroff levensgroot uit.
M. Dierickx †
| |
Daniel Ligou
Frédéric Desmons et la franc-maçonnerie sous la 3e République
Librairie Gedalge, Paris, 1966, 277 pp., ing. 21 FFr.
Desmons (1832-1910) was eerst protestants dominee in het zuiden van Frankrijk, daarna volksvertegenwoordiger en later senator van het departement Gard, en Groot-Meester van het Grootoosten van Frankrijk.
| |
| |
Door het leven van deze man te vertellen is de historicus Ligou erin geslaagd ons in contact te brengen met de hele politiek van de Derde Republiek van 1875 tot 1910 en met de rol die de vrijmetselarij in deze belangrijke, antiklerikale periode heeft gespeeld. Wij leren hier heel wat kennen dat men elders tevergeefs zal zoeken: de houding van de vrijmetselaren ten opzichte van het boulangisme, in de zaak Dreyfus, in ‘l'affaire des fiches’ en in het ministerie Combes. Ook het ‘Centre de l'Union’ dat verscheidene richtingen van linkse republikeinen verenigde, komt beter uit de verf. Pastor Desmons blijft echter vooral beroemd omdat hij in september 1877 voor het Grootoosten van Frankrijk zijn beroemde rede hield, die ertoe leidde de ‘Grote Bouwmeester van het Heelal’ in de statuten te schrappen en de rangen van de vrijmetselarij open te stellen voor atheïsten, een beslissing die de breuk tussen de Verenigde Grootloge van Londen en de regelmatige vrijmetselarij met het Franse Grootoosten teweegbracht. Zoals men weet, is deze breuk nog altijd niet hersteld; trouwens sinds 1877 is het Franse Grootoosten resoluut de weg van de verpolitisering en het antiklerikalisme opgegaan en heeft aldus de oorspronkelijke principes van de echte vrijmetselarij verloochend. Na zijn dood, overeenkomstig zijn testament, kreeg Desmons een burgerlijke begrafenis, wat zijn protestantse geloofsgenoten hem nog steeds verwijten. Het boek van Ligou steunt op een ernstige documentatie, - ook inside-informatie die voor niet-vrijmetselaren niet toegankelijk is - en verdient alle waardering.
M. Dierickx †
| |
DTV Dokumente:
H.-D. Dyroff (DTV 381)
Der Wiener Kongress 1814-15
E. Johann (DTV 354)
Reden des Kaisers (Wilhelms II)
E. Deuerlein (DTV 347)
DDR Geschichte und Bestandsaufnahme
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1966, 283, 172 en 303 pp.
Na de val van Napoleon slaagden de diplomaten van het Weense congres in 1814-15 erin de staatsgrenzen van Europa voor nagenoeg honderd jaar vast te leggen, al maakten zij ook grote fouten. De 137 documenten uit die tijd, in 8 kapittels die elk van een lange inleiding zijn voorzien, brengen ons een kostbaar materiaal om ons in te leven in de mentaliteit van die tijd, en ook om de exacte formulering van afspraken en beslissingen te kennen. Kap. 6 handelt over de machtsdroom van koning Willem I en over het koninkrijk der Verenigde Nederlanden (pp. 211-230).
Wilhelm II, keizer van Duitsland van 1888 tot 1918, sprak goed en graag, maar compromitteerde zich wel eens. Hier heeft de auteur een keuze van 60 toespraken en toasten uit die dertig overvolle jaren gemaakt, en beeldt aldus levendig niet alleen de man Wilhelm II maar de hele periode uit, met het gevaarlijke machtsbewustzijn van de Duitse keizer, die mede verantwoordelijk was voor de eerste wereldoorlog.
Na de voorgeschiedenis van 1945-49, behandelt de auteur het ontstaan van de Deutsche Demokratische Republik, en haar satellitisering door de Sovjet-Unie. 118 belangrijke documenten van uiteenlopende aard confronteren ons met het probleem van het gedeelde Duitsland en met de reacties van de Duitsers zelf. Zo lezen wij hier ook dat van september 1949 tot 15 augustus 1961 (het sluiten van de schandmuur te Berlijn) 2.691.270 vluchtelingen van de oostnaar de westzone werden genoteerd, terwijl in de periodes daarvoor en daarna nagenoeg één miljoen Duitsers uitweken, zodat de DDR, sinds de wereldoorlog, een bevolking verloor zo groot als die van heel Noorwegen.
M. Dierickx †
| |
DTV-Weltgeschichte des 20. Jahrhunderts
3. Helmut Heiber
Die Republik von Weimar
(DTV 4003)
4. Ernst Nolte
Die faschistischen Bewegungen
(DTV 4004)
7. Erich Angermann
Die Vereinigten Staaten von Amerika
(DTV 4007)
11. Thilo Vogelsang
Das geteilte Deutschland
(DTV 4011)
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1966, 283, 334, 295 en 287 pp.
Heiber toont duidelijk aan hoe de Republiek van Weimar, die op het Duitse Keizerrijk in 1918 volgde, reeds van bij de aanvang zwaar belast was door het Versaillesverdrag, de oorlogsschuldparagraaf, de zware herstelbetalingen, de bezetting van de
| |
| |
Rijnzone en de economische nood. Maar na enige jaren richtte de Republiek zich zachtjesaan op, en men begon vertrouwen te hebben in de democratie, toen de grote crisis van 1930 het regime op losse schroeven zette en de weg opende voor het Hitleriaans avontuur. Een lichtgevend boek! Als antwoord op de oktoberrevolutie en de dreigende communistische chaos ontstonden vanaf 1922 eerst het Italiaanse fascisme, maar daarna in Centraal-Europa verscheidene andere. Nadat Hitler, die zich een Duitse fascist noemde, in 1933 in Duitsland het gezag had veroverd, ging de strijd in heel Europa tussen het fascisme en het liberale antifascisme. Slechts de tweede wereldoorlog zou met fascisme afrekenen. In een tweede deel van zijn boek geeft Nolte een exposé over de fascistische bewegingen die in bijna alle staten van Europa tussen de twee wereldoorlogen min of meer belangrijk werden.
Na de eerste wereldoorlog trokken de USA zich min of meer in het isolationisme terug. Angermann beschrijft in dit boek vooral twee hoofdstrekkingen: ten gevolge van de wereldcrisis en van Roosevelt's New Deal, de ontwikkeling van een liberale Amerikaanse maatschappij naar een industriële en meer sociaal gerichte moderne staat, en daarenboven de evolutie ook van het isolationisme naar de verantwoordelijkheid van een leidende wereldmacht. De behandelde periode loopt nagenoeg van de eerste wereldoorlog tot aan Kennedy.
Het is tragisch te lezen hoe Duitsland in Potsdam aan stukken werd gereten, waarbij later dan nog de scheiding tussen de Democratische Bondsrepubliek en Oost-Duitsland tot stand kwam. Nu strijdt het Duitse volk om de Duitse nationale staat, die van 1870 tot 1915 bestond, te herstellen. De auteur schijnt niet zo zeker dat dit nog gebeurt, en of men niet terugvalt op de periode van vóór 1870, toen Duitsland niet één rijk vormde.
M. Dierickx †
| |
Literatuur
Marnix Gijsen
De parel der diplomatie
Een divertimento.
Nijgh en Van Ditmar, Den Haag - Rotterdam z.j. (1966), 186 pp., f 12,50.
Jonkheer Philips Everaert de Turn wordt door zijn moeder de douiairière vanaf zijn prilste jeugd opgevoed en opgepoetst tot de sierlijke nulliteit die hem een glansrijke carrière in de diplomatie moet opleveren. Hij wordt wat hij worden moet: een nul op ambassadeursniveau. Meer karikatuur dan mens, wordt hij ons door de schrijver geëtaleerd als een ledepop, gevuld met niets. Marnix Gijsen, geen vreemdeling in Jeruzalem, hanteert zijn jonkheerlijke hoofdpersoon als model ter schildering van de leegte in de wereld der diplomatie; de verschillende standplaatsen van het representatieve exemplaar leveren de schrijver het toneel voor een zedencomedie in dertien hoofdstukken. Hij vindt daar vermaak in: hij noemt zijn boek een divertimento. Dat vermaak zij hem en andere diplomatieke insiders gegund, als er voor de buitenstaander, die de lezer is, ook wat aardigheid valt te beleven aan de grapjes uit dit besloten wereldje. Welnu, aardig is dit divertimento wel, doch het is amper vermakelijk juist Gijsen met deze aardigheden bezig te zien. Een schrijver van zijn formaat stelt teleur, als hij de lezer wil vermaken door een nul te reduceren tot nul. Zijn ironie behoeft een dierbaarder voorwerp dan een knullige diplomaat om de lezer werkelijk te raken: om de leegte is het niet leuk lachen.
F. van Tartwijk
| |
S. Vestdijk
Het spook en de schaduw
Roman.
Nijgh en Van Ditmar, Den Haag - Rotterdam z.j. (1966), 317 pp., f 17,50.
Vergeleken bij veel bekentenisliteratuur van heden, waarin de ‘ik’ van het verhaal vrijwel samenvalt met dat van de schrijver, verschijnt Vestdijk als een ouderwets romancier: bij hem blijft de afstand tussen schrijver en beschrevene van epische afmeting. Wie begint aan zijn jongste roman Het spook en de schaduw, waant zich aanvankelijk weer in de buurt van een gezellig, maar ook gezapik verteller als wijlen Jacob van Lennep. Het eerste deel van Vestdijks roman vraagt van de hedendaagse lezer de moeite van het taaie doorzetten, wil hij belanden in het Tiroolse bergdorp, waarvan de schrijver in het middenpaneel van zijn boek een zo weergaloze evocatie levert, dat hij mensen als Van Lennep ver achter zich laat in hun negentiende-eeuwse laagvlakte. Bovendien, wat Vestdijk verliest in de breedte, wint hij aan diepte. In de Gerhartshof, landelijk hotel terzijde van het dorp, wordt een spook waargenomen, dat trekken vertoont van de doodgewaande zoon des huizes,
| |
| |
Peter Höllriegl, die vijf jaar na afloop nog niet is teruggekeerd uit de hel van de oorlog. Als hij, losgelaten uit Russische krijgsgevangenschap, plotseling in levenden lijve verschijnt in het dorp, verwekt zijn aanwezigheid allerwegen grote ontsteltenis, temeer omdat er geen woord uit hem te krijgen is over wat hij in die hel heeft meegemaakt. Verpersoonlijking van het oorlogsverleden, is Peter Höllriegl niet meer dan een schaduw van zichzelf. Als iets of iemand het verdrongen verleden bij hem oprakelt, produceert hij spoken: de schuld neemt gestalte aan. Zelfs een pandemonium wordt opgeroepen, als het heden zijn oorlogsverleden te na komt; een even lugubere als magistraal beschreven hel breekt dan los in het klooster (inclusief een gecontamineerde ‘vader-overste’, p. 90), waar Peter bepraat wordt door een zielkundige pater en bemind door een juffrouw met verleden. Het verhaal bereikt zijn climax, als Peter op een bergtocht van een Duitse professor in ruste (welke gewezen hotelgast door moeder Höllriegl is te hulp geroepen ter genezing van haar zoon), op nazi-toon het bevel (!) krijgt zijn verleden te openbaren. Dit bevel roept niet alleen het spook van de oorlogsschuld op, doch bewerkt ook, dat Peter het spook achterna springt als het verdwijnt in de afgrond. Peter Höllriegl, tegen aller verwachting in levend teruggekeerd uit de oorlog, niet meer dan een schaduw van wie hij was, door zijn verschijning het spook van het verleden oproepend, neemt de schuld op zich door ermee in de dood te verdwijnen. De schaduw valt samen met het spook, omdat het heden zich niet laat ontdoen van het verleden.
Het slot van de roman, die ook iets heeft van een thriller, brengt de onthulling van wat voordien is verzwegen: de concrete oorlogservaringen van soldaat Höllriegl. Het is jammer, dat Vestdijk bij dit boek deze afronding nodig heeft, want gaandeweg heeft hij de lezer zozeer weten te betrekken bij de wereld van zijn roman, dat deze in de beste delen daarvan vergat met een roman van doen te hebben.
F. van Tartwijk
| |
Daniël van Hecke
De ijsheilige
Manteau, Brussel - Den Haag, 1966, 110 pp., f 9,90.
Voorspellingen doen of hoge verwachtingen uitspreken naar aanleiding van een eerste publikatie van een schrijver, is steeds een hachelijke zaak en dient bovendien nergens toe. ‘De IJsheilige’ - een debuut - is een goed geschreven boekje; het geeft het verloop van wat men ‘het proces van een jeugd’ zou kunnen noemen. Een jeugd die probeert los te komen uit de middelmatigheid van het alledaagse leven en alledaagse opvattingen. Zoals vele publikaties in deze tijd houdt ook de IJsheilige zich bezig met het eigen subject. De lezer kent dit genre langzamerhand wel. Het onderhavige nummer van de serie ‘ad multosboeken’ bevat menig goedgeschreven hoofdstuk. Een zekere ‘gewildheid’ van voorstelling kan men de laatste hoofdstukjes moeilijk ontzeggen. Helderheid in uitbeelding kon hier groter zijn.
Joh. Heesterbeek
| |
Johan Daisne
Reveillon - Reveillon
Manteau, Brussel, Den Haag, 1966, 147 pp., f 12,90.
Dat deze ‘tweeluikige’ roman geschreven is in een glanzende taal, is, gezien de auteur, overbodig te vermelden. Twee verhalen: het ene zonnig, het andere befloerst. Een stralende dag vol zon en een wolkenloze blauwe hemel is de liefde tussen vader en Frédérique, met de stille koestering van papa en de geneesheer-vriend. De diepe vreugde van een vader over zulk een lieve dochter. In het tweede verhaal is de sfeer gedempt, stil, van een zachte weemoed. De vader die, na zijn vele beproevingen, leeft met en in de dierbaarste herinnering aan zijn enig en innig kind, hem door de dood ontrukt. Zulk een vreugde en zonnigheid heeft zijn lief kind hem geschonken, dat hij nu in stilte, innerlijke vrede leeft in deze herinnering. En met hem deelt op zijn wijze de zwijgzame Mark in deze late vredige zonneschijn. Met welk een ingehouden sentiment is dit mooie boek geschreven. Van een machtige liefde en weemoed leggen deze bladzijden getuigenis af. Dit ‘tweeluik’ is een superieur werk. Een allerinnigst gevoel in zulk een beheerste vorm is tot een gaaf kunstwerk geworden. Alleen een beproefde, liefhebbende vader heeft dit kunnen schrijven.
Joh. Heesterbeek
| |
Isaac Faro
Damesverhalen
(Reuzensalamander). Querido, Amsterdam, 1966, 224 pp.
Een bundel verhalen voor en over dames, gelijk de auteur in zijn ‘aan de lezeres’
| |
| |
aangeeft. De verhalen laten zich aangenaam lezen; ze zijn trouwens bedoeld als ontspanningslectuur en ‘om te ontroeren’ zegt de schrijver. Of dit laatste vaak zal geschieden bij de lezing? 't Element ‘ontspanning’ is sterker in deze bundel aanwezig dan het emotionele. ‘De typische romantiek ontbreekt weliswaar min of meer’, maar verhulde erotiek is des te meer aanwezig in allerlei variaties. Boven het peil van amusementlectuur komt deze verhalenbundel niet; ze zal echter haar lezeressen wel vinden. De omslagtekening is goedkoop; het commerciële stond hier blijkbaar voorop.
Joh. Heesterbeek
| |
Roobjee
De nachtschrijver
Manteau, Brussel - Den Haag, 1966, 118 pp., f 9,90.
Een jong kunstenaar - tekenaar en schrijver - legt in soms geëmotioneerde scènes zijn verward innerlijk bloot; stuurloos door het verlies van zijn fel begeerde beminde. Uiterlijk en innerlijk is zijn leven een wanhopig pogen om zichzelf te zijn, niet geheel ten gronde te gaan, tot werken te komen. Dit boekje heeft in België een ereprijs gekregen. Is het, om in hedendaags kritisch jargon te spreken, om de psychologische inleving van de schrijver, of om de wijze waarop autobiografische gegevens verwerkt zijn, of om de z.g. eerlijkheid van uitbeelding en uitdrukking, wat een reeks triviale termen noodzakelijk schijnt te maken? 't Is mij niet duidelijk. Een meesterwerk is ‘de Nachtschrijver’ allesbehalve. 't Verwerkte gegeven is nogal onbelangrijk en het Nederlands waarin dit de lezer wordt voorgezet, laat te wensen over. Men kan moeilijk als - heel eenvoudig gezegd - goed Nederlands accepteren lintwormzinnen als op p. 15, 29, 44, 54, e.a. Maar waarschijnlijk geldt dit als moderne schrijftrant.
Joh. Heesterbeek
| |
Walter Breedveld
De Bekroning
De Fontein, Utrecht, 1966, 260 pp., f 10.90.
Met ‘De open stad’, ‘Meerwijk’ en ‘Seger Baas’ en ‘de Bekroning’ heeft Breedveld willen weergeven de openlegging, de industriële en culturele emancipatie van Noord-Brabant. De hier genoemde roman is een vervolg op ‘Seger Baas’; het verhaal van de jongen uit een eenvoudig gezin, die ondanks velerlei moeilijkheden het tot architect weet te brengen. ‘De Bekroning’ vertelt over de architecturele loopbaan van Baas vóór, tijdens en na de oorlog: aanvankelijk moeitevol, daarna voorspoediger en uiteindelijk zijn hoogtepunt vindend in een groots bouwwerk waarvan hij zijn leven lang gedroomd heeft. De vlag staat in top bij de laatste bladzijde; althans voor de hoofdpersoon van de roman. Of de lezer even content is na beëindiging van dit boek, valt te betwijfelen. Het verhaal verloopt wat al te rustig; van spanningen is nauwelijks sprake; de bladzijden, de oorlogsperiode betreffende, zijn flets; het geheel is te breedsprakig en met oninteressante uitweidingen. De auteur zou er goed aan doen zakelijker te worden in zijn beschrijvingen; nu kabbelt de vertelling langzaam en gezapig voort. Zou het zijn schrijfkunst niet ten goede komen indien de auteur zijn aandacht eens in een geheel andere richting wendde?
Joh. Heesterbeek
| |
F. Springer
Schimmen rond de Parula
Querido, Amsterdam, 1966, 57 pp.
Springers boekje verplaatst de lezer in de rimboe van Bloedzuigereiland, alias Nieuw-Guinea. Het bevat het relaas van de moeilijkheden, van de vaak hopeloos lijkende pogingen, van de mislukkingen en ontgoochelingen die een zendelingen-echtpaar krijgt door te maken. Levend ver van alles wat wij beschaving noemen, temidden van een mensenetend volk waarbij al het pogen der zendelingen afstuit op de verdierlijkte aard der voortdurend elkander bestrijdende stammen, houden deze pioniers van het christendom toch vol, geroepen als zij zich voelen tot deze godsdienstige opdracht. De schrijver heeft met dit werkje (uitgekomen in de serie Literatuur in miniatuur) uiting willen geven aan zijn achting voor de zware en vaak nutteloos schijnende doch steeds doorgezette arbeid van zendelingen en missionarissen. Al staat hij er zelf ietwat vreemd tegenover, dit heeft de auteur niet weerhouden zijn bewondering uit te spreken voor deze wel zeer zware, christelijke pioniersarbeid.
Joh. Heesterbeek
| |
Willem G. van Maanen
Een onderscheiding
Querido, Amsterdam, 1966, 63 pp.
Als de lezer geloof moet hechten aan al hetgeen er op de flap van om het even welk
| |
| |
boek vermeld wordt, zou hij moeten besluiten dat er louter meesterwerken verschijnen. Van de onderhavige vertelling heet het (op de achterzijde van het boekje) dat de auteur ‘zijn meesterschap op de korte baan’ bewezen heeft. Het lijkt me nogal overdreven. Met grote waardering voor Van Maanens romans, kan ik moeilijk als een meesterstuk beschouwen het bovenvermelde boekje. Het verhaal dat de lezer voorgezet wordt, is een vrij oninteressante geschiedenis: een onbenullige, ijdeltuitige kapitein, zijn vrouw die meer dan genoeg van hem heeft en de oppasser van de kapitein waarop de kapiteinse verliefd is, zijn de voornaamste personen. Het geheel had aan interesse gewonnen, lijkt mij, als het geen pl.m. 60 bladzijden had nodig gehad. De vertelling is goed geschreven; de naam van de auteur stond hiervoor borg. Men leest Een onderscheiding rustig uit - indruk maakt het weinig.
Joh. Heesterbeek
| |
Iris Murdoch
Rood en Groen
Vert. N. Funke - Bordewijk.
Contact, Amsterdam/Antwerpen, 1966, 327 pp., f 16,50.
Karakterschetsen rond de Ierse opstand van 1916 zou men dit boek kunnen noemen. Het lijkt me niet zo geslaagd, zowel omdat men het streven en de strijd om zelfbestuur eigenlijk slechts leert kennen door de figuren van twee nog niet volwassen jongens, als omdat het boek voortdurend opgehouden wordt door uitvoerige overdenkingen van de personen die het geheel een traag en log statisch beeld geven. Misschien zou men mogen zeggen: er zit prachtig materiaal in voor een roman, maar het is niet uit de grondverf gekomen, ook de karakters niet, op een heel enkel na. De vertaling is op sommige punten slecht.
R.S.
| |
Lukas Schermer
Meleager en Atalante
Treurspel
Ingeleid en van aantekeningen voorzien door dr. C.M. Geerars. Tjeenk Willink, Zwolle, 1966, 136 pp., geïll., f 6.50.
Schermers treurspel is door dr. Geerars uitgegeven in de serie Klassieken uit de Nederlandse letterkunde én in de reeks van Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In deze tweevoudige uitgave zijn de tekst én de verklaringen ervan dezelfde. De inleiding op de uitgave in de serie Klassieken enz. is een beknopte weergave van de uitvoerige die Schermers spel voorafgaat in de uitgave Zwolse drukken en herdrukken. Wie na lezing van de inleiding Schermers tekst onder de ogen krijgt, zal moeten erkennen dat deze over het geheel genomen levendig is, met poëtisch geslaagde gedeelten. Of het werk als tragedie geslaagd mag heten, moet ontkennend beantwoord worden; men denke slechts aan de veelvuldige zeer lange monologen, die meer epische taferelen dan dramatische bewogenheid bevatten. AI met al laat Schermers tekst zich goed lezen. De auteur was inderdaad dichter.
Joh. Heesterbeek
| |
David Jacob van Lennep
Verhandeling en Hollandsche Duinzang
Ingeleid en toegelicht door Dr. G. Stuiveling. Tjeenk Willink, Zwolle, 1966.
Met een beknopte levensbeschrijving opent Dr. Stuiveling het hier vermelde werkje (in de reeks: Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde), beschouwt de Duinzang (metra en motieven) en toont de indeling, bouw als men wil, van de Verhandeling. Welk verband er bestaat tussen de ‘Hollandsche Duinzang’ en de ‘Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’, is volgens de inleider onzeker. Het is wel eigenaardig dat een verhandeling, gepubliceerd in 1827, en waarop in vrijwel alle Letterkunde-geschiedenissen als een belangrijke publikatie in zake de vaderlandse romantiek gewezen is en wordt, tot 1966 moest wachten eer er een uitgave van verscheen die in ieders bereik ligt. Keuze van deze teksten en inleiding erop door prof. Stuiveling is dan ook een dubbel gelukkige geweest.
Joh. Heesterbeek
| |
Nicolaas Beets
Kuzer
Met inleiding en aantekeningen door Dr. Margaretha Schenkeveld.
Tjeenk Willink, Zwolle, 1966, 99 pp., f 4,60
Als redenen waarom dr. Schenkeveld van oordeel is dat Beets' Kuzer een plaats in
| |
| |
de Zwolse reeks Klassieken verdient in te nemen, worden genoemd: het literair-historisch belang van Beets' gedichten voor de periode van het byronianisme in Nederland; vervolgens kan Kuzer gelden als negentiende-eeuws specimen van de Ndl. vertelling in versvorm en het gedicht is ten slotte van belang voor de geschiedenis van de ontwikkeling van het Nederlandse vers in epische poëzie om de praktijk hier gevolgd in de theoretische bijgevoegde opmerkingen.
Inderdaad zijn dit afdoende redenen voor een publikatie; want als poëzie is Kuzen het lezen nauwelijks waard. Zeker voor een jongeman van 20-21 jaar is het een knap stuk werk, maar voor de rest kan de lezer volmondig instemmen met het oordeel van dr. Schenkeveld. Als verhaal is Kuzer allesbehalve boeiend; als dichtwerk is het een zeer matte imitatie van Byrons poëzie; al het hartstochtelijke van de Engelse dichter is bij Nicolaas Beets ten enenmale afwezig. Wat opgewonden uitroepen, doch geen cri de coeur. Dr. Schenkeveld kwalificeert dit romantisch dichtwerk van Beets als kitsch. De enkele geslaagde natuurbeschrijvingen kunnen dit oordeel niet verzachten, laat staan ongedaan maken. In haar inleiding behandelt de auteur achtereenvolgens: ontstaan van Kuzer; Beets' verhouding tot Byron; het gedicht zelf en de waardering van Kuzer door Beets' tijdgenoten en lateren. Een heldere en zakelijke inleiding.
Joh. Heesterbeek
| |
Marcellus Emants
Godenschemering
Ingeleid door Dr. M.C. van den Toorn (Zwolse drukken en herdrukken)
Tjeenk Willink, Zwolle, 1966, 186 pp., f 9,-.
Op Boerwinkels studie over Emants, een twintigtal jaren geleden verschenen, is Dubois' werk gevolg in 1964, waarin stellig op een veiliger basis is gebouwd dan Boerwinkels dissertatie.
De bezorger van de hier vermelde uitgave vergelijkt de beide studies over Emants in een helder, beknopt overzicht en verwijst naar Emants' eigen overtuiging dat vooral Godenschemering (naast Lilith) het meest rechtstreeks uit zijn levensbeschouwing is voortgekomen. Voornamelijk is Godenschemering ontstaan uit ergernis, en wel uit ergernis over het ten achterstellen van het verstand bij het gevoel. Dr. van Toorn gaat daarom de inhoud van Godenschemering na, om dit de lezer duidelijk te maken. Een zeer instructief hoofdstuk. De bronnen van Emants' gedicht en de verwerking ervan worden aan een nauwkeurig en uitgebreid onderzoek onderworpen, waarna Godenschemering als literair werk en de verschillende versies ervan onder de loupe genomen worden, en tenslotte verantwoording van deze uitgave gegeven wordt.
‘Een verstandelijk werk is de Godenschemering’, constateert dr. van den Toorn terecht, ‘het verstand heeft het gewonnen van het gevoel; wat niet betekent dat dit laatste afwezig zou zijn’.
Godenschemering is en blijft een zeer kunstvol dichtwerk dat ook nu, na zoveel jaren, de lezer met aandacht bij deze verzen doet verwijlen. Godenschemering mag zeker als een dichtwerk van bijzondere waarde worden aangemerkt; overduidelijk legt het getuigenis af van de vorm- en taalbeheersing van zijn maker.
Dat deze uitgave rijkelijk van verklarende noten is voorzien, maakt ze des te bruikbaarder.
Joh. Heesterbeek
| |
Carmen Kahn-Wallerstein
Pegasus im Joche Berufung und Beruf
Francke Verlag, Bern, 1966, 328 pp., Zw. Fr. 24.
In deze vijf studies (over Klopstock, Goethe, Schiller, Kleist en Hölderlin) onderzoekt schrijfster in welke mate de materiële levensomstandigheden de artistieke prestaties van deze vijf literaire reuzen hebben beïnvloed. Haar voorkeur en afkeer weet zij echter niet te verbergen en dit vertekent het eindresultaat. Zo heeft zij voor Kleist nauwelijks een goed woord over; zij miskent de psychische geconditioneerdheid die met uitsluitend pecuniaire argumenten niet valt te verklaren. Een levenslange luiaard als Klopstock daarentegen verontschuldigt zij liefdevol en om Hölderlins professionele mislukkingen te verantwoorden roept ze, begrijpend, mentale crises in. Deze bezwaren nemen echter niet weg dat de aandacht voor dit al te vaak verwaarloosde aspect enorm interessant is. En daar waar, zoals in de hoofdstukken over Goethe en Schiller, Schr. erin slaagt de interpenetratie van levensonderhoud en artistieke creativiteit te bewijzen, winnen we een vollediger zicht op de werkvoorwaarden en bijgevolg ook de immanente waarde van deze auteurs.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Leben und Werk von Hermann Kasack Ein Brevier
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 158 pp., DM. 5.
De uitgeverij waaraan H. Kasack (1896-1966) verbonden was, brengt piëteitsvol een zakbiografietje uit, dat op de linkerzijde een gedetailleerd levensverhaal en op de rechter de literaire neerslag hiervan plaatst. Beide aspecten hebben documentaire waarde voor S.'s persoonlijkheid als mens en als auteur, en bovendien niet zelden een ontroerende kracht, omdat ze zo duidelijk aantonen welk een haast bovenmenselijke inspanning het een integer mens heeft gekost Duitser te zijn en te willen blijven.
C. Tindemans
| |
Luise Rinser
Ich bin Tobias
Roman
S. Fischer Verlag, Frankfurt, 1966, 315 pp., Ln, DM. 18,50.
S. heeft in deze roman een experimenteel procédé beproefd. Het verhaal is één lange dialoog tussen S. en haar hoofdfiguur die zich verzet tegen haar intenties en zich zelfstandig meent te maken bij het ontleden van zijn persoonlijkheid, welke bezigheid de eigenlijke inhoud uitmaakt. Deze opzettelijke ringvorm laat S. wel toe interessante analyses aan te bieden van een provocante jongeman die zijn eigen onzekerheid projecteert op zijn omgeving en uit dit dialectische onbehagen langzaam de eigen kern naderbij komt. Ook al is de toon zo ritmischbewogen mogelijk, de kunstmatigheid van deze vertelmethode bewerkt een toch didactisch-moraliserend slot. Boeiend is het in probleemvorm gieten van allerlei spanningen (trouwens niet beperkt tot de adolescentie alleen) maar de geleide economie in de structuur brengt uiteindelijk toch een onnatuurlijke belevingscurve, vooral ook omdat de poging tot extreme objectiviteit tot nagenoeg typologische karakters leidt.
C. Tindemans
| |
Film
Maria Rosseels
Liefde is een zeldzaam kruid
Van In, Lier, 1966, 155 pp., geïll., F. 125.
De titel geeft duidelijk te kennen dat in deze bundel filmrecensies het accent niet op het filmkritische ligt. Het is een vlot geschreven meditatie over de mens in de hedendaagse wereld, gekruid met bittere of ironische wijsheden. Men zal er tevergeefs één enkel - al dan niet origineel - idee over het fenomeen ‘film’ in zoeken. De meeste dezer stukjes hadden even goed naar aanleiding van om het even welk ander actueel voorval dan film geschreven kunnen worden. Men vraagt zich wel af waarom die ‘aanleiding’ dan toch gedurende nagenoeg twintig jaar (voornamelijk) film is geweest. In het beste geval krijgt de lezer een analyse van de inhoud (of liever van het scenario: wat nog iets anders is) en een bespreking van de personages. Vanzelfsprekend ‘ontsnappen’ schrijfster dan ook sommige heel belangrijke werken, waarvan twee markante voorbeelden de ‘besprekingen’ van Hiroshima mon Amour en van Pickpocket zijn. De bloemlezing lijkt mij erg representatief, al kan men betreuren dat het overgrote deel van de opgenomen stukjes van na 1960 zijn en dat er uit de periode 1947-'54 niets waard werd bevonden om opgenomen te worden.
Eric De Kuyper
| |
Remco Campert e.a.
De Film ‘Het Gangstermeisje’
De Bezige Bij, Amsterdam 1966, 110 pp., 96 ill.
Meer en meer worden publikaties uitgegeven die het ontstaan en de groei van een bepaalde film belichten. De waarde ervan ligt meestal in de beperkte opzet zelf. Als daarbij dan nog een gedetailleerd draaiboek verschijnt (wat in het buitenland ook steeds meer het geval wordt) begint de filmanalyticus over betrouwbaar studiemateriaal te beschikken. Dit boek over Het Gangstermeisje bevat gesprekken van de realisator (F. Weisz) met de scenarist (R. Campert) en de producer (J. Vrijman), die vertellen ‘hoe het groeide’. De persoonlijke visie van een der protagonisten (W. Kous) vormt wellicht het boeiendste stuk uit de bundel, die verder nog overwegingen bevat van Hellinger, J.P. Vroom, en Eddy Posthuma de Boer. Deze laatste is tevens de auteur van het belangrijke foto-aanhangsel dat een goed idee geeft van de sfeer van de film. Jammer dat de foto's wat klein zijn uitgevallen. Het geheel laat echter toch een onbevredigende indruk na: de informatie werd te veel geselectioneerd, en meestal is het juist de overdaad aan informatie die van dergelijke ondernemingen iets zinvols maken.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Jim Kitses with Ann Mercer
Talking about the Cinema
British Film Institute (Education Department), London, 1966, 98 pp., geïll., 8s6d.
De auteurs geven op een boeiende manier de ervaringen weer welke zij opgedaan hebben n.a.v. een reeks cursussen ‘inleiding tot de film’ voor aankomende jeugd. Hun leerlingen vormen zeer homogene groepen van ‘zaterdagavondfilmgangers’, wat in ons middelbaar onderwijs meestal niet het geval is. Daarvan weten ze echter zeer goed gebruik te maken, door van meetaf aan het roer om te gooien en de kijk op film brutaal, maar zeer efficiënt lijkt me, te veranderen. Verder wordt er getracht de angst die uit een dergelijk besef (‘het is gedaan met film als ersatz-werkelijkheid’) voortspruit, op te vangen. Deze krachtige aanpak wordt echter naderhand tenietgedaan doordat overwegend de nadruk komt te vallen op het thematische en aldus de kans gemist wordt om een vollediger en wezenlijker filmapproach te bereiken.
Eric De Kuyper
| |
C.W. Ceram
Archéologie du Cinéma
Ed. Plon, Paris, 1966, 263 pp., 293 ill.
Dit is de Franse versie van een oorspronkelijk in het Duits uitgegeven werk gewijd aan de voorgeschiedenis van de film, dat vlot leest maar de vergelijking met het onlangs uitgegeven schitterende eerste deel van de Histoire comparée du cinéma van J. Deslandes (cfr. Streven, oktober 1966) niet kan doorstaan. Behalve dan voor de zeer rijkelijke illustratie die, doordat ze begeleid wordt door een grondige en adekwate tekst, duidelijk de evolutie van de voorgeschiedenis van de film schetst.
Eric De Kuyper
| |
Michel Tardy
Le Professeur et les Images
(S.U.P. 11, L'Educateur) P.U.F., Paris, 1966, 128 pp., FF. 6.
Op een soms heftige toon pleit S. minder voor een integreren van de massa-media in het gewone onderwijs dan voor een totaal nieuwe bezinning op de pedagogische methodes. De moeilijkheid om een vorm van aanvaardbare filmopvoeding te vinden heeft het bewustzijn doen ontstaan dat de opvoeding over het algemeen los moet komen uit haar verstarring. ‘La querelle de l'enseignement du cinéma est une invitation à mettre la pédagogie en question’ (p. 56). De waarde van dit boekje ligt niet in de originaliteit van de grondthesis - de scheiding die er zou bestaan tussen de traditierijke wereld van de logos en de schijnbaar nieuwere alogische wereld - die elders grondiger en genuanceerder werd uitgewerkt dan hier, maar in de toepassing ervan op een heel concrete situatie, die er misschien wel de kern van uitmaakt: de opvoeding. Bovendien lijkt het mij belangrijk, dat S. niet alleen het fenomeen ‘beeld’ aankan, maar dat doet vanuit zijn ervaring als pedagoog. Misschien wekt zulk een aanval bij de pedagogen minder argwaan dan wanneer die zou komen van de filmologen!
E. De Kuyper
| |
F. Truffaut
Le Cinéma selon Hitchcock
R. Laffont, Paris, 1966, 260 pp., 350 ill., FF. 50.
De opzet alleen reeds van dit merkwaardige boek kan een boeiend experiment in de filmkritiek genoemd worden. Volgens de methode van de lange interviews zoals die voor het eerst en nog altijd op een unieke manier door het Franse filmtijdschrift Les Cahiers du Cinéma werd en wordt beoefend, heeft de cineast en criticus F. Truffaut een vijftiental gesprekken gehad met Hitchcock. Het ontstaansproces van elk van diens vijftig films (tot en met Torn Curtain, 1966) wordt - soms tot in de details - nagegaan. Dit zou op zichzelf reeds een enige verzameling feitenmateriaal hebben kunnen betekenen. Gaandeweg echter groeien deze gesprekken uit tot een uiteenzetting van een filmesthetica van een geheel nieuwe soort. Hitchcoks beredeneerde efficiëntie verraadt meer dan zo maar eigenwijsheid. De schijnbare ongekunsteldheid en zelfs gladheid van zijn werken, zijn uitsluitende voorkeur voor het ‘thriller’-genre zijn de laatste jaren ontcijferd door vnl. de jonge Franse critici, die onder deze constanten iets als een eigen visie, gebaseerd op strenge morele bekommernissen, meenden te ontdekken. Deze ambivalentie - entertainer of moralist? - wordt door dit boek meer genuanceerd, maar wordt er niet simpeler door. Truffaut, die het werk van Hitchcock
| |
| |
door en door kent, krijgt ook niet zo heel veel vat op de man. De talrijke illustraties volgen de tekst op de voet en zijn heel wat meer dan gewone bladvulling, vooral daar waar ze in subtiele lay-out hele sekwenties, beeld na beeld, reconstitueren. De ondogmatische toon van Hitchcock verhindert daarenboven dit boek uit te groeien tot een ‘filmbijbel’ zodat hij als verplichte literatuur mag gelden voor alle filmliefhebbers.
E. De Kuyper
| |
Herman G. Weinberg
Josef von Sternberg
Robert Benayoun
John Huston
(Cinéma d'aujourd'hui), Ed. Seghers Paris, 1966, 188 en 186 pp., geïll.
In deze - reeds klassieke - reeks twee werkjes van uiteenlopende waarde over twee kineasten van uiteenlopende waarde. J. von Sternberg van Weinberg is een neutrale biografie, die nergens één van de vele boeiende facetten van deze kineast op markante manier belicht. Dit wordt gedeeltelijk vergoed door een tweede gedeelte dat - zoals altijd in deze reeks - bestaat uit een documentair overzicht samengesteld uit getuigenissen, onthaal door de kritiek, filmobiografie en fragmenten uit draaiboeken. Aldus wordt - naar mijn weten voor het eerst - de uiterst belangrijke contrapuntische commentaar uit von Sternberg's laatste film (The Song of Anathan) gepubliceerd.
R. Benayoun maakt van Huston een boeiend, zij het voorlopig portret. Minder belangrijke films worden in het bewogen levenspatroon van deze Amerikaanse kineast gesitueerd, en krijgen aldus een interessante accentuering. De studie houdt op bij Hustons Bijbel-verfilming; voor een voorlopige balans een goedgekozen eind- of beginpunt.
Eric De Kuyper
| |
Toneel
Joh. M. Coffeng
Lexicon van Nederlandse Tonelisten
Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1965, 232 pp., 90 ill., In., f 17.50.
De pioniersverdienste van dit boek is dat het de her en der verspreide informatie over Nederlandse acteurs (data, opleiding, engagementen, rollen) samenbrengt en dit zowel voor het zo ver mogelijke verleden als voor het thans actieve potentieel. Keurig is tevens dat, voor zover aanwezig, bij ieder persoon bibliografie wordt aangegeven. Ergens valt er wel een steekje maar de controleerbare volledigheid is er wel. Toch dacht ik dat ook voor Nederlanders die hun carrière niet in Nederland zelf hebben uitgeoefend, een plaatsje kon worden ingeruimd; ik noem maar bijv. Ko de Vos, broer van Jan C., en Lambert Kettman, beiden regisseurs te Antwerpen einde 19e-begin 20e eeuw. En is het echt verklaarbaar dat het citeren van een Vlaamse plaatsnaam geregeld foutief dient te gebeuren (bijv. ‘Brasschart’ i.p.v. ‘Brasschaat’, p. 100 en p. 105; ‘Hemixen’ i.p.v. ‘Hemiksem’, p. 130)?
C. Tindemans
| |
Wolfgang Hildesheimer
Wer war Mozart?
Becketts ‘Spiel’
Über das absurde Theater
(ed suhrk 190). Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 103 pp., DM. 3.
Het Mozart-opstel van S. (geb. 1916) wil, liefhebberend in de artistieke sociologie, het muzikale wonderkind tegelijk verklaren uit en afzetten tegen zijn tijd. Het stuk over Becketts Play daarentegen is een bijna metafysische meditatie over thema en medium. Het derde opstel is een manifest waarmee S. in 1963 tegelijk wilde demonstreren hoezeer hij het aloude theater verplicht is én hoe hij het autonoom verwerkt heeft. De drie stukken behoren tot de vaak geciteerde uitingen der literaire avantgarde in Duitsland, nu vormen ze, gebundeld, een gesloten beeld.
C. Tindemans
| |
Marie Lafranque
Federico Garcia Lorca
Nina Gourfinkel
Anton Tchékhov
Jean-Jacques Mayoux
William Shakespeare
Théâtre de tous les temps nr. 4, 5 en 6. Editions Seghers, Paris, 1966, elk 190 pp., elk FF. 7.10.
Deze drie nieuwe deeltjes in een opvallendgave serie zijn structureel telkens op hetzelf- | |
| |
de schema gebouwd: een chronologisch op de voet volgen der produktie, een kritische analyse der afzonderlijke werken, documenten van en over het werk, steekproeven van het kritische onthaal en theaterhistorische data, realia en illustraties. Individuele verschillen in voorstelling en verklaring hangen uiteraard samen met het temperament der auteurs. N. Gourfinkel steunt haar analyse vooral op tekstcitaten en historische commentaar, J.-J. Mayoux beklemtoont vooral de dramaturgische systematiek, M. Lafranque combineert deze twee methoden en wekt de gaafste indruk. Prijzenswaard zijn bij alle drie de objectiviteit en het wetenschappelijke apparaat. Bijgevolg aanbevolen, ook nog aan kenners.
C. Tindemans
| |
Hans Bänziger
Frisch und Dürrenmatt
Francke Verlag, Bern, 1967, 276 pp., Zw. Fr. 16,80.
Deze 5e, bijgewerkte uitgave verschilt slechts van de vorige doordat de recente produktie van beide Zwitserse auteurs (tot Mein Name sei Gantenbein voor M. Frisch en Der Meteor voor F. Dürrenmatt) kritisch in het totale oeuvre ingepast wordt. Verder kunnen we de kwaliteiten welke dit werk vroeger reeds onderscheidde, alleen maar bevestigen: onpartijdigheid, vlekkeloze informatie, terughoudendheid in het oordeel, bedachtzame synthese, stimulerend tot eigen ervaring.
C. Tindemans
| |
Friedrich Torberg
Das fünfte Rad am Thespiskarren Theaterkritiken
Albert Langen-Georg Muller Verlag, München, 1966, 445 pp., DM. 26.50.
Naast romancier en essayist is deze Wener ook theatercriticus en zijn geografische herkomst treedt in deze verhalenbundel tevens karakteriserend op. Theater is en blijft een spel en S. rapporteert erover hoe het gespeeld werd en of hij ervan genoten heeft. Deze relativiteit ontneemt hem van meet af aan alle combattiviteit, hij zet zich voor niets en niemand in, is nergens boosaardig en zoekt alleen het zo spits mogelijke woord om prettige en aangename pointes te lanceren. Literaire belangstelling blijft uit, want een tekst is fundamenteel een voorwendsel tot spelen. Zijn voorkeur voor bepaalde auteurs geeft hij echter wel aan in de selectie die de kapittels verantwoordt: hij deelt waardeadjectiefjes uit van heel groot tot meelopertje. Grapjes en woordvondsten, lithotisering der onmacht en onderdrukken van geestdrift behoren bij deze mentaliteit, evenzeer als imponerende frisheid, naïef vertrouwen in het medium en een basisgeloof in de onvolkomenheid der menselijke prestatie. Een beminnelijke man, die schrijft over een beheerste liefde.
C. Tindemans
| |
Ernst Schröder
Die Arbeit des Schauspielers Aufsätze und Notizen
Atlantis Verlag, Zürich, 1966, 136 pp., Zw. Fr. 15,80.
S. (geb. 1915) mag dan terecht gelden als een der meest gewaardeerde auteurs van het Duitstalige theater, in deze mijmeringen over wezen en aspecten der toneelspeelkunst komt hij echt niet veel verder dan tot een stotterend juichen. Of hij nu de verschillende acteurtypes onderscheidt, trainingsperikelen memoreert, persoonlijkheden beminnelijk herdenkt of eigen rollen kritisch onderzoekt, altijd primeert een ongenuanceerde geestdrift, die niet meer objectief staat tegenover zijn beroep en roeping.
C. Tindemans
| |
R.H. Gardner
The Splintered Stage
The Decline of the American Theater
The Macmillan Company, New York, 1965, 159 pp., $4.50.
Deze criticus (The Baltimore Sun) gaat uit van het standpunt dat het Amerikaanse theater (alleen dat?) niet uit het commerciële en artistieke slop geraakt omdat de dramatiek verkeerd georiënteerd is. De ritueel-mythische startimpuls is weggevallen, maar de moderne levensvisie bezit evenveel tragische prikkels die tot vernieuwing kunnen leiden. De modellen die hij hiervoor geeft, blijven echter abstract (‘greatness, individuality, talent, courage, responsibility’), wat hij door een eigenzinnige interpretatie van
| |
| |
Hamlet wel weet waar te maken. Hij raakt daar echter niet bovenuit, omdat hij - overigens niet onfraai - ten strijde trekt tegen O'Neill, A. Miller en T. Williams (vooral) en de nieuwe Broadway-hits (b.v. E. Albee). Zijn anti-naturalistische diagnose komt niet tot enige therapie.
C. Tindemans
| |
Kunst
M.C. Escher
Grafiek en tekeningen
Ingeleid en toegelicht door de graficus.
J.J. Tijl, Zwolle, 19665, 69 ill., f 10,-.
Volgens het voorwoord is dit een boek, dat nagenoeg een volledig overzicht geeft van Eschers produktie der laatste achtentwintig jaar. Het bevat 69 reprodukties van het uiterst intrigerende, volstrekt eigen werk van deze graficus. Escher is een terzijde staande intellectualist, een leven lang geboeid door de problemen van twee- en driedimensionaliteit en vlakverdeling, die voor hem blijkbaar onuitputtelijk zijn. De prenten worden begeleid door een verklarende tekst van de maker zelf, die daarin eens te meer suggereert hoe zijn werk het meest te genieten valt door de exact-denkende, tot het proefondervindelijke geneigde geest. Wie zich daartoe niet rekent, kan zich evenwel toch moeilijk onttrekken aan datgene waar Escher niet over spreekt: de hallucinerende, surrealistische sfeer van zijn wereld, waarin zwart op wit dingen gebeuren die onbestaanbaar zijn.
Van der Stap
| |
T.B.L. Webster
Het Hellenisme
(Kunst van Europa, deel 9). Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1966, 231 pp., 55 klpl., 26 afb., 55 tek., geb. reeksprijs 580 F., los per deel 625 F.
Met het boek van T.B.L. Webster over het Hellenisme is de antieke cyclus in de serie ‘Kunst van Europa’ op één deel na voltooid. Het completeert de delen ‘Klassiek Griekenland’ ‘Etrurië en Rome’ en ‘Het Romeinse Rijk’ die we vroeger hebben besproken. Op een bijzonder vlotte manier kwijt de auteur zich van de gewaagde opgave een synthese te geven van het hellenisme. Hij probeert niet zoals K. Schefold in ‘Klassiek Griekenland’ of H. Kähler in ‘Het Romeinse Rijk’ de inhoud van het begrip te omlijnen of te preciseren, maar houdt het bij een heel leesbare en overzichtelijke beschrijving van het antieke kunstlandschap zoals dit zich voordeed in de periode tussen de dood van Alexander en Aristoteles en de dood van Julius Caesar. Zijn stof is in drie hoofdstukken verdeeld zonder dat daarvoor een duidelijke verantwoording wordt gegeven. De vroeg-hellenistische periode wordt beheerst door enkele grote griekse kunstenaars die hun invloed ook nog na de dood van Alexander laten gelden: de beeldhouwers Lysippus, Praxiteles, Leochares, Bryaxis en Scopas; de schilders Pausias, Euphranor, Nicias en Apelles. De midden-hellenistische periode wordt beheerst door de dramatische sculptuur van het Pergamonaltaar, een dramatiek die zich ook tot de architectuur uitstrekt en die niet beperkt blijft tot de streek van Pergamon alleen. De laat-hellenistische periode tenslotte is gekenmerkt door een vorm van classicisme die zich tevreden stelt met het vrij kopiëren van antieke voorbeelden. Veel commentaar geeft Webster bij deze feiten niet. Hij laat de feiten zelf spreken. Deze beschrijft hij zorgvuldig en tracht ze zoveel mogelijk in verband te brengen met literaire en historische gegevens. Het originele van het boek bestaat erin dat de auteur de lezer zelf de conclusies laat trekken. Hij wil alleen maar een zo rijk mogelijk feitenmateriaal aanbieden.
G. Bekaert
| |
Kurt Weitzman, Manolis Chatzidakis, Krste Milatev en Svetozar Radojcic
Frühe Ikonen:
Sinai - Griechenland - Bulgarien - Jugoslavien
Anton Schroll & Co., Wien - München, 1966, 302 pp., 58 kleurill., 116 zwart-wit-ill., DM. 98,-.
Dit kostbare en prachtig uitgegeven boek hoort tot de standaardwerken over de ikonenkunst. Vier internationaal bekende geleerden hebben aan deze unieke uitgave medegewerkt. Kurt Weitzman, bekend door zijn reizen naar de Sinai, door zijn uitmuntende zorg voor het behoud en de restauratie van de ikonen uit het Catharinaklooster, behandelt de ikonenschilderkunst van de 6e tot de 12e eeuw (IX-XX en de pp. 1-35) stantinopel en Saloniki. Manolis Chatzidakis,
| |
| |
stantionpel en Saloniki. Manolis Chatzidakis, directeur van het Byzantijns Museum en het Benaki-Museum, beide te Athene, behandelt ikonen uit Griekenland uit de periode van de 12e tot het midden van de 16e eeuw XXIII-XXXX en de pp. 37-96). Opvallend is dat vooral in de laatste jaren Griekse ikonen veelvuldig gerestaureerd zijn en de namen van die restaurateurs worden genoemd. In hoeverre die wellicht te zeer gerestaureerd of in kaders gezet zijn, is bij minnaars der Griekse ikonen een probleem op zich. Krste Miatev heeft grote bekendheid gekregen door zijn publikaties over Joegoslavische fresco's. Hij behandelt ikonen uit Bulgarije uit de periode van de 10e tot het begin van de 18e eeuw (XLIII-LVI en de pp. 97-156). Svetozar Radojcic, professor in Belgrado en sinds jaren intens geinteresseerd in de Middeleeuwse Servische kunstgeschiedenis, behandelt ikonen uit Joegoslavië uit de periode van de 13e tot het einde van de 17eeeuw (LIX-LXXVI en de pp. 157-220). Een uitvoerige beschrijving der ikonen wordt gegeven (LXXIX-XCVII) langs historische, theologische en ook wel esthetische wegen. Nergens is zulk een uitvoerige lijst van publikaties over de Balkanikonen te vinden. Alle facetten van de ikonenschilderkunst komen ter sprake, niet alle even uitvoerig. Men zou wensen dat bij sommige een diepere theologische verklaring was gegeven en een nog grotere aandacht aan de uitspraken van Griekse kerkvaders. Op de flap staat een formulering over ikonen in Rusland... ‘Wo kaum vor dem 15 Jahrhundert Ikonen geschaffen wurden’. Dat is beslist onjuist. Dit boek is allereerst om de kwaliteit van de gereproduceerde ikonen voor de meditatieve beschouwer een vreugde en daarnaast geeft het voor de geïnteresseerden een schat van wetenschappelijk materiaal. De uitgever verdient alle lof.
W.P. Theunissen
| |
Ikonenmalerhandbuch der Familie Stroganow
Slavisches Institut, München, 1966, 440 pp., 214 Bildtafeln, Hln., DM 59.50.
Onder de beschrijvende handleidingen ten gebruike van de ikonenschilders neemt dit voorbeeldenboek een uitzonderlijke plaats in. Het is verbonden met de naam Stroganow, een uit Nowgorod stammende rijke koopliedenfamilie. Zij stond op het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw op het hoogtepunt van haar macht en heerste autonoom over uitgestrekte domeinen aan beide zijden van de Oeral. Zij werd door Iwan de Verschrikkelijke (liever de Gestrenge!) rijkelijk met privileges begiftigd, mede omdat de familie een grote rol heeft gespeeld bij de verovering van Siberië. In hun paleis te Solwytschegodsk verzamelden de Stroganows een aantal ikonenschilders om zich heen die in hun opdracht werkten en aan welke groep de naam ‘Stroganow-School’ is gegeven. Dat moet niet zó verstaan worden dat die ikonenschilders alleen voor die familie werkten, want zij hebben evenzeer gewerkt voor de tsaar en diens onmiddellijke omgeving. De ikonen uit de z.g. Stroganow-School zijn nog altijd hoog gewaardeerd en in elke goede ikonencollectie kan men er aantreffen. Zij worden gekenmerkt door kleine afmetingen, de figuren zijn slank en ietwat zwevend en maken door de elegante houding, door narratieve trekjes en de zeer ontwikkelde chrusographie een bijna sprookjesachtige Oosterse indruk, ongetwijfeld beïnvloed door Perzische en Japanse miniaturen, die via handelswegen naar Rusland kwamen. Dit voorbeeldenboek is door een schilder uit die Stroganow-School gemaakt om als steun te dienen bij het schilderen van ikonen. Het is dus een echte podlinnik, een handleiding waarbij naast de tekst in grote lijnen een schets is gegeven van het te schilderen onderwerp. Ze richt zich naar de Orthodoxe Kalender, beginnend op 1 september en eindigend op 31 augustus. Waar het originele manuscript, tegen het einde van de 16e eeuw ontstaan, zich nu bevindt is niet meer na te gaan. Er is in 1869 een gelithografeerde facsimile-uitgave te Moskou tot stand gekomen en deze
nieuwe, door het Slavisch Instituut te München verzorgde uitgave geeft die van 1869 onverkort weer. De voortekeningen en de op- en bijschriften zijn alle van dezelfde hand maar wel werd later hier en daar iets toegevoegd. Voor de ikonofielen heeft dit boek grote betekenis. Er zijn meer dan duizend Heiligen afgebeeld en de liturgisch en hagiografisch geïnteresseerden kunnen nu zien welke feesten van Heiligen tegen het einde van de 16e eeuw gevierd werden. Ook voor de beoordeling en de datering van ikonen is deze handleiding een waardevol hulpmiddel. Het getuigt van de veelzijdige belangstelling der energieke Stroganow-familie wier naam zo nauw verbonden is met de geschiedenis der Russische ikonenschilderkunst. Onze respecten aan het Slavisch Instituut te München dat sinds jaren belangrijke bijdragen levert tot vergroting van de kennis der geestelijke rijkdom uit het Christelijk Oosten, met name uit de Byzantijns-Slavische Christenheid.
W.P. Theunissen
| |
| |
| |
M.F. Owsjannikow en S.W. Smirnowa
Kurze Geschichte der Ästhetik
Dietz Verlag, Berlin, (imp. Pegasus, Amsterdam), 1966, 503 pp., f 10,90.
Iedere geschiedenis van de filosofie houdt een kritiek in op andere standpunten van uit het eigen. Bij de geschiedenis van de esthetica is in tegenstelling met andere takken van deze wetenschap sedert Croce meestal vrij duidelijk gezegd welk standpunt voor de kritiek werd ingenomen. Hier is dat het Marxisme-Leninisme. Iedere oudere opvatting wordt daaraan getoest. Voor wie de meeste oudere opvattingen kent zal dat vaak een geheel nieuwe kijk daarop openen. Maar dit boek is niet alleen marxistisch maar ook russisch. Hierdoor krijgt men een totaal andere verdeling van de stof als bij ons gebruikelijk. Aan de opvattingen van de westerse middeleeuwse denkers b.v. worden maar negen bladzijden besteed, tegen ruim twintig aan die van de arabische uit die tijd. Schopenhauer wordt niet behandeld terwijl N.G. Tschernyschewski meer dan twintig bladzijden krijgt. Dat diens verhouding tot Feuerbach niet behandeld wordt, is beslist een eenzijdigheid die te vergelijken is met b.v. de nadruk die Croce in zijn geschiedenis van de esthetica geeft aan Giambattista Vico, die we dientengevolge in dit boek weer missen. Aan de ontwikkeling van deze wetenschap in het westen hebben de schrijvers zich duidelijk weinig gelegen laten liggen. Ook communistische westerse schrijvers als Garaudy worden niet genoemd. Door de uitvoerige bibliografie is dit werk wel een opening naar de ontwikkeling van de esthetica in het oosten die hier tot nu toe, behalve door Tschizewski's ‘Hegel bei den Slaven’, vrijwel onbekend was.
C.J. Boschheurne
| |
Florens Deuchler
Reclams Kunstführer Schweiz und Liechtenstein
Ph. Reclam, Stuttgart, 1966, 896 pp., 100 afb., 64 pl., geb. DM. 32,80.
In de uitstekende serie Reclams Kunstführer (waarvan we de delen over Duitsland en Italië bij hun verschijnen hebben gesignaleerd) is een deel over Zwitserland en Liechtenstein verschenen. Het belang van dit deel kan men vermoeden als men bedenkt dat niet alleen steden als Basel, Bern, Freiburg, Lausanne, Luzern, Zürich erin worden behandeld, maar ook kloostercentra als St. Gallen, Müstair, St. Maurice, Romain-moutier, Einsiedeln. Die behandeling gebeurt overigens op een vrij uitvoerige wijze zodat men telkens met complete monografieën te maken heeft. Basel bijvoorbeeld krijgt een goede vijftig pagina's, Zürich zesenzeventig, Bern dertig, Einsiedeln en St. Gallen elk een drieëntwintig. Daarbij worden niet alleen de monumenten uit het verleden betrokken, maar eveneens merkwaardige hedendaagse realisaties. Bij Bern bijvoorbeeld wordt de Siedlung Halen van het Atelier 5, bij St. Gallen de Hochschule für Wirtschafts- und Sozialwissenschaften van de groep Förderer, Otto en Zwimpfer uitvoerig beschreven. De illustraties zijn ook in dit deel heel goed gekozen, met een bijzondere aandacht voor de urbanistische aanleg.
G. Bekaert
| |
Otto Stelzer
Kunst und Photographie
Piper Verlag, München, 1966, 192 pp., 158 pl.
Otto Stelzer, professor aan de Hochschule für Bildende Kunst te Hamburg, wiens voorgeschiedenis van de abstracte kunst we vroeger hebben besproken (Streven, nov. 1965, p. 196), zet in dit boek zijn onderzoek verder naar hetgeen hij zelf noemt ‘Denkmodelle und Vorbilder’ van de hedendaagse kunst. Reeds in het voorgaande boek kwam de rol van de fotografie in de evolutie van de moderne kunst ter sprake, hier worden de ‘Kontakte, Einflüsse, Wirkungen’ van fotografie op kunst en van kunst op fotografie systematisch onderzocht. Achtereenvolgens beschrijft de auteur het ontstaan van de fotografie, de invloed die een specifieke fotografische optiek vooral op de schilderkunst uitoefende, de stimulans die er van de grenzen van de fotografie op de schilder uitging, de rol die de fotografie in de actuele kunst (Pop en Op) speelt. Het overzicht van Stelzer is een originele, heel leerrijke geschiedenis van de moderne kunst geworden. Ze wordt ondersteund door een bijzonder judicieuze keuze van afbeeldingen.
G. Bekaert
| |
Robert Stoll - Jean Roubier
Britannia Romanica
Verlag Anton Schroll, Wien, 1966, 316 pp., 254 pl., geb. DM. 64.
Met het verschijnen van het deel over de romaanse kunst in Engeland, Schotland en
| |
| |
Ierland wordt een groots opgezet overzicht van romaans Europa (cfr. Streven, febr. 1966, p. 504) afgesloten. De auteurs hebben er zich rekenschap van gegeven dat de latijnse titel Britannia Romanica niet zo goed te verantwoorden is als in het geval van de romaanse landen Gallia, Italia, Hispania of zelfs in het geval Germania. En dit merkt men dan ook aan het specifieke karakter van de getoonde monumenten. De band met het romaanse kerngebied is echter nauw genoeg gebleven om de titel te kunnen handhaven. Zoals in de overige delen van deze serie bestaat het boek hoofdzakelijk uit een keuze platen die de verschillende provincies van het angelsaksische gebied bestrijken. De platen zijn naar die verschillende provincies gerangschikt. Meer dan in de overige delen ligt hier de nadruk op versiering en decoratief detail: een vensteromlijsting, een ribprofiel, een deurbeslag, een muurbewerking, een beeld. Dit hangt samen met het feit dat een ruimere keuze aan details kon gemaakt worden daar de behandelde monumenten minder talrijk zijn. De foto's van Jean Roubier, voor dit boek gemaakt, zijn voortreffelijk. Bij de platen horen vrij uitvoerige notities. Het ontbreken echter van elke plattegrond betekent in dit boek een belangrijke leemte.
G. Bekaert
| |
Münstersche Studien zur Kunstgeschichte
Dieter Honisch
Anton Raphael Mengs
155 pp., 50 afb.
Margarete Koch
Die Rückenfigur im Bild
96 pp., 80 afb.
Friedrich Wilhelm Heckmanns
Pieter Janszoon Saenredam
66 pp., 29 afb.
Bernhard Kerber
Burgund und die Entwicklung der französischen Kathedralskulptur im zwölften Jahrhundert
106 pp., 16 afb.
Brigitte Nitschke
Die Handschriftengruppe um den Meister des Registrum Gregorii
101 pp., 48 afb.
Wetenschappelijke studies zoals deze hier zijn vaak niet geschikt voor een ruim publiek. Deze nieuwe serie dissertaties van de universiteit van Münster stelt echter een aantal kunsthistorische onderwerpen aan de orde die een brede en algemene interesse verdienen. In het eerste deel behandelt D. Honisch de ‘beeldvorm’ van het vroege classicisme in het werk van Anton Raphael Mengs. Hij wil het werk van Mengs valoriseren. Dit heeft immers erg geleden onder een uitsluitende aandacht voor het beweeglijke leven en de theoretische geschriften van de schilder. Dit leidt de auteur er toe een volledige catalogus op te stellen van het verspreide oeuvre. In het tweede deel bestudeert M. Koch de betekenis van de rugfiguur in de schilderkunst van de Oudheid tot en met Giotto. De auteur ging uit van de fresco's van Giotto in de Arenakapel van Padua maar was door haar studie gedwongen telkens verder terug te gaan, tot in de Oudheid, om een verklaring voor deze eigenaardigheid in de Westerse schilderkunst te ontdekken. Ze houdt zich echter niet bij een historische evolutie maar tracht ook de vormelijke betekenis van deze figuur te achterhalen. Het derde boek bevat een boeiende studie van F.W. Heckmanns over de ruimte-vorm in het werk van Pieter Janszoon Saenredam, de Nederlandse grootmeester van het (kerk)interieur. B. Kerber heeft het over de invloed van de romaanse sculptuur in Bourgondië op de evolutie van de middeleeuwse beeldhouwkunst in Frankrijk. De iconografische aspecten en de betekenis van deze beeldhouwkunst laat hij buiten beschouwing om zich toe te spitsen op de eigenlijke stijlevolutie en de genetische samenhang van de werken. Iets meer gespecialiseerd maar niet minder belangrijk en boeiend is de studie van Fr. Nitschke over de handschriftenfamilie rond de Meester van het Register Gregorii, waartoe heel belangrijke handschriften behoren. De lectuur van deze studies wordt vergemakkelijkt door de goede illustraties. Wetenschappelijk
apparaat en bibliografie ontbreken natuurlijk niet.
G. Bekaert
| |
Reinhold Lange
Die Auferstehung
Klaus Wessel
Die Kreuzigung
(Iconografia Ecclesiae Orientalis)
Verlag Aurel Bongers, Recklinghausen, 1966, 84 en 98 pp., 38 en 41 afb. waarvan enkele in kleur.
De twee nieuwe deeltjes uit de serie Iconografia Ecclesiae Orientalis behandelen kern- | |
| |
thema's van de christelijke iconografie. Kl. Wessel heeft het over de kruisiging, R. Lange over de verrijzenis. Beide auteurs behandelen hun thema bondig, maar niet vulgariserend. De illustratie is rijk en verzorgd. De betekenis van deze kleine monografieën reikt verder dan de titel van de serie en hun klein formaat zouden laten vermoeden.
G. Bekaert
| |
Gisela M.A. Richter
Handbuch der griechischen Kunst
Phaidon, Köln, 1966, 512 pp., 508 afb. waarvan enkele in kleur.
Gisela M.A. Richter, conservator van de griekse en romeinse afdeling van het Metropolitan te New York, is een van de beste kenners van de griekse oudheid. Als conservator heeft ze een heel bijzondere aandacht om haar kennis en in het algemeen de nieuwe inzichten van de wetenschappelijke studie voor een breder publiek toegankelijk te maken. In haar handboek, dat nu ook in het Duits is vertaald, slaagt zij daarin op een merkwaardige wijze. Het bevat korte synthesen, niet alleen van de architectuur, beeldhouwkunst, schilderkunst, keramiek, maar ook van de evolutie in de meubelkunst, de kleding, het ornament. Elk van die verschillende genres wordt afzonderlijk behandeld in bondige hoofdstukken die de historische evolutie schetsen aan de hand van talrijke illustraties, waaronder enkele in kleur. Een uitvoerige bibliografie, een tijdtafel van de griekse beeldhouwkunst met vermelding van de voornaamste werken, een verklarende woordenlijst en verschillende registers maken van dit boek een echt hand-boek.
G. Bekaert
| |
Lisa Hobbs
China is anders
(I saw Red China)
Vertaling: Dr. C. Kaas
Tijdsignalen, Nederland's Boekhuis, Tilburg 1966, 256 pp.
De schrijfster, die als buitenlands correspondente is verbonden aan een Amerikaans blad, verbleef in het voorjaar van 1965 enige tijd in het grote Mao-rijk. Wat haar daarbij allereerst voor ogen stond was op een onbevooroordeelde wijze kennis nemen van de toestanden in het huidige China. Haar boek, waarin ze in de vorm van een reisdocumentaire haar indrukken heeft neergelegd, legt over de hele linie van deze houding getuigenis af. Als gewone toeriste komt ze in contact met veel mensen, bezoekt volkswijken, bejaardentehuizen, fabrieken en theaters en tracht zich daarbij zoveel mogelijk een persoonlijk oordeel te vormen over wat ze ziet en hoort. In een tijd waarin we, voor wat betreft de gebeurtenissen in China, zijn aangewezen op doorgaans moeilijk verifieerbare kranteberichten, vormen deze reisnotities niet alleen een boeiende maar tevens nuttige bijdrage.
van Lierde
| |
W. Barrett
Existentialisme
Aula, Utrecht-Antwerpen, 1965, 316 pp.
Vertaling van een werk, dat in 1958 in New York werd gepubliceerd onder de titel ‘Irrational Man’. De auteur is hoogleraar in de filosofie in New York. Het boek geeft geen volledig overzicht van het existentialisme, maar typeert de vragen en antwoorden welke door existentialistische denkers aan de orde zijn gesteld. Hiertoe behandelt de schrijver het werk van Kierkegaard, Nietzsche, Heidegger en Sartre, terwijl hij tevens een schets geeft van het westerse denken in zoverre het de kiemen van het existentialisme bevatte. Het boek is helder en overzichtelijk geschreven, in begrijpelijke taal, maar in zijn eenvoud ook simplificerend. Dit laatste wordt pijnlijk voelbaar in enkele typeringen, bijv. van Augustinus en Dostojewski. Het is vooral te bespeuren in de onduidelijkheid omtrent hetgeen gesteld wordt tegenover het rationele.
J. Kijm
| |
Hans-Krister Rönblom
De zaak Wennerström
Vert. Trudy de Jonge
Tijdsignalen, Ned. Boekhuis, Tilburg, 1966, 172 pp.
Met de arrestatie van de Zweedse kolonel Wennerström in juni 1963 viel het doek over een van de meest ophefmakende spionnage-zaken van deze tijd. Hoe deze topfunctionaris in de Zweedse strijdmacht, die als militair attaché in resp. Moskou en Washington toegang had tot alle grote geheimen op militair gebied, er toe gekomen is zich op het slappe koord van de spionnage te wagen en daarbij meer dan twintig
| |
| |
jaar lang op een perfecte wijze zijn dubbelrol weet te camoufleren, wordt door de schrijver op een nuchtere maar daarom niet minder leesbare wijze uit de doeken gedaan.
van Lierde
| |
Sociologie
M. Tollet
Initiation sociologique à l'Afrique Centrale
Editions Scientifiques Erasme, Antwerpen, 1966, 90 pp.
De ontwikkelingssamenwerking heeft een eigen beroepstype gecreëerd: dat van gastwerker in de ontwikkelingslanden. Technisch sluit diens taak aan bij die van de koloniale ambtenaar, sociologisch en psychologisch gaat het echter om een heel nieuw type. In de Angelsaksische literatuur bestaat er reeds heelwat socio-culturele vulgarisatie over dit onderwerp onder vorm van vademecum voor gastwerkers in ontwikkelingslanden. De korte studie - of handleiding - van M. Tollet heeft dezelfde bedoeling en beantwoordt aan een behoefte die sterk wordt aangevoeld door diegenen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkelingssamenwerking in ons land. De auteur is erin geslaagd een beeld te schetsen van het cultuurrelativisme dat ten grondslag ligt aan deze samenwerking. De schets blijft echter erg summier en beperkt tot Kongo; geen sprake dus van een wetenschappelijke studie, maar wel van nogal oppervlakkige vulgarisatie. De persoonlijke ervaring en onbevooroordeelde visie op het probleem maken er nochtans een nuttige inleiding en handleiding van.
H. De Decker
| |
N. De Volder, e.a.
Regionale Informatiebladen.
Een onderzoek naar de sociale, culturele en economische functies van de regionale informatieweekbladen in de Vlaamse provincies
Sint-Franciscus Uitgeverij, Mechelen, 84 pp., Fr. 75.
Dit tiende werk in de ‘Bibliotheek voor communicatiewetenschappen’ beweegt zich op een dubbel vlak, enerzijds de observatie en anderzijds het geven van richtlijnen voor de praktijk, waardoor het boek aan belang wint voor de uitgevers van regionale informatieweekbladen.
In het eerste hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de geografische spreiding en de oplage van de regionale informatieweekbladen en wordt tevens het verband onderzocht tussen de spreiding van deze laatste en de dagbladen. Het tweede hoofdstuk geeft een summier overzicht van de ‘sociale en ekonomische betekenis van de aktuele informatie en haar historische ontwikkeling’. Daarna worden vijf belangrijke functies van de regionale informatieweekbladen beschreven, nl. het verstrekken van beroepsinformatie, het geven van ontspanning en afleiding, inlichtingen over cultuur en wetenschap, de verzorging van nationale en internationale informatie en vooral het lokale en regionale nieuws. Het regionale informatieweekblad kan ook een belangrijke taak vervullen door de regionale noden bekend te maken bij de landelijke instanties en een mentale reconversie te helpen bewerken. In het laatste hoofdstuk onderzoekt Prof. De Volder de betekenis van het regionale informatieblad voor de regionale publiciteit en vergelijkt de publiciteitswaarde ervan met andere publiciteitsvormen.
J. Verhoeven
| |
Varia
Bernard Philippe Groslier
Indochine
(Archeologia Mundi)
Edit. Sequoia, Brussel, 1966, 283 pp., 35 klpl., 110 pl., geb. F. 495.
‘Zelfs in zijn meest solide conclusies is het oriëntalisme nog geen geïntegreerd deel van ons humanisme geworden, hetgeen nochtans zijn laatste verantwoording zou zijn’. In deze opmerking uit de slotbeschouwingen van B.Ph. Groslier is de opzet en ook de toon van dit briljante boek over de archeologie van Indochina aangeduid. De auteur probeert 1. ‘solide conclusies’ van loutere hypothesen te onderscheiden; 2. het oriëntalisme als een eigen discipline met eigen methoden en criteria te funderen; 3. het als zodanig in het westers humanisme te integreren. Dit beantwoordt helemaal aan de opzet van de serie die de archeologie wil laten zien als een levend bestanddeel
| |
| |
van de historische en misschien nog meer van de mens-wetenschappen. Het essay van Groslier is precies, overzichtelijk en vlot. Hij stelt vooreerst Indochina voor, hetgeen wel nodig blijkt. In die presentatie beschrijft hij het ontstaan van de ‘historische eenheden’ onder invloed van India en China. In de volgende hoofdstukken gaat hij de opkomst en het verval van Indochina na. Een tweede deel (vanaf hoofdstuk vier) behandelt de ontdekking van Indochina, geeft een inventaris van de archeologische vondsten en maakt een balans op van de kennis die daaromtrent werd verworven. Schitterend is deze laatste niet, maar eerlijk. Zoals de overige delen (cfr. Streven, febr. 1966, p. 503; nov. 1966, p. 204) is ook dit rijk geïllustreerd, al zijn niet alle illustraties van de beste kwaliteit.
G. Bekaert
| |
Prof. Dr. F. Buytendijk e.a.
De derde levensfase
Geestelijke Volksgezondheid, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1966, 83 pp., f 2,75.
Voordrachten gehouden bij de jaarvergadering van de Kath. Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid door prof. G. Kooy, mevr. ds. J. Schreuder en J. Huijts. Hieraan is toegevoegd het eindrapport van een werkgroep ‘psychohygiëne en ouderdom’ samengesteld door J. Wellen. Dit rapport bevat, na notities over wetenschappelijke benadering en aanwijzingen voor het te volgen beleid, een serie gedetailleerde vragen voor verder onderzoek en voor sociale planning. Opmerkelijk is, dat in dit boekje niet alleen de aandacht wordt gevestigd op de betekenis van empirisch onderzoek, maar ook op de noodzaak van antropologische benadering van de opgeworpen vragen.
J. Kijm
| |
Drs. J.P.A. Gruijters
Daarom D 66
Bezige Bij, Amsterdam, 1967, 147 pp., f 5,-.
Bijna tweederde van het boekje wordt ingenomen door een letterlijke weergave van het partijprogramma. De rest is een korte toelichting daarop en slechts de eerste tien bladzijden geven een principiële verantwoording. Deze bestaat uit een mengsel van een individualistisch anarchisme (uitdrukkelijke verwerping van het gezag) en een primitief rechtspositivisme (recht en wet zijn gelijk). Merkwaardiger wijze is het resultaat een zuiver opportunisme, als politiek beginsel.
C.J. Boschheurne
| |
Prof. Dr. B.W. Schaper
Tussen Gisteren en Morgen
Universitaire Pers, Leiden, 1967, 16 pp., f 2,-.
De bedoeling van deze rede is na te gaan welke betekenis het verzet nog heeft voor de jeugd van nu. Het is te betreuren dat daarbij nog wordt gesproken over de vraag welk verzet verdienstelijker was, dat van de Leidse of van andere universiteiten. Schr. ziet het belang van het Nederlands verzet vooral in de nuchtere werkelijkheidszin die het bezielde. Men mag zcih achteraf afvragen of nuchtere werkelijkheidszin wel het juiste antwoord was op Auschwitz.
C.J. Boschheurne
| |
Roel van Duyn
Het witte gevaar
Meulenhoff, Amsterdam, 1967, 216 pp., f 6,50.
De provo-leider, voor zover men dit woord mag gebruiken, probeert in dit boek inderdaad een overzicht te geven van de ontwikkeling van het anarchisme in Nederland. Daarbij steunt hij duidelijk op inlichtingen uit het instituut voor Sociale Geschiedenis. Men mag zich afvragen of het verband met oudere nederlandse bewegingen van deze aard en de provo's zo groot is als hij doet voorkomen en of niet eerder zijn eigen beweging Bakunin opnieuw zelf ontdekt heeft. Het syndicalisme dat in ons land steeds met het anarchisme samen ging ontbreekt bij de provo's. Juister lijkt het verband met de uitvoerig besproken Dada, die in ons land nooit veel betekenis heeft gehad, maar die wel de pop-art overwegend beïnvloed heeft.
Het historisch overzicht over de gebeurtenissen van vorig jaar, waarbij schr. nauw betrokken was, is met een fijne nuchtere ironie beschreven.
Nu provo zich voor een groot deel van de straat heeft terug getrokken, om haar doelstellingen in min of meer geïmproviseerde theaters te verkondigen, zullen ook zij die
| |
| |
in eerste instantie alleen maar vol emotie tegenover provo konden staan, door het lezen van dit boek op adequate manier verontrust kunnen worden.
C.J. Boschheurne
| |
L. Eversdijk Smulders
Wonderlijk Tibet, belevenissen rondom mijn Tibetaanse familie
N. Kluwer, Deventer, 1966, 400 pp., 32 ill., f 29,50.
Aangenaam en leerzaam verhaalt de schrijfster over de familie bij wie zij een jaar inwoonde, over de Tibetaanse vluchtelingen die zij treffend uittekende, en over de geschiedenis en de godsdienst van Tibet. Zij wil geen Boeddhisten van ons maken maar ons ménsen laten zien. Haarzelf heeft deze studie een hard, althans gedisciplineerd leven gekost, aan ons wordt alles moeiteloos medegedeeld. Men kan de humaniteit en de Nederlandse taal nauwelijks een grotere dienst bewijzen dan met een boek als dit.
C. Beukers
| |
Jozef Deleu
Nederlander en Europeër.
Journaal van een ‘cultuurimperialist’
Lannoo, Tielt-Den Haag, 1966, 192 pp., ingen. 92 F.
De auteur van dit dagboek is de dynamische hoofdredacteur van Ons Erfdeel, het driemaandelijks tijdschrift dat ijvert voor de culturele integratie van het hele Nederlandse taalgebied en voor de uitstraling van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland, speciaal in Frans Vlaanderen en in Suid-Afrika. Ook in dit dagboek stelt de auteur zich hetzelfde doel. Het bevat honderd korte of langere beschouwingen, geschreven tussen januari 1962 en augustus 1966, naar aanleiding van gebeurtenissen, artikelen, boeken of initiatieven die verband houden met de taal- en cultuurpolitiek van het Nederlands. Hierin zegt de schrijver ongezouten zijn mening over tal van personen, ook bisschoppen en vorsten, over schrijvers en politici, over makke en vurige flaminganten, over alles wat op eigen cultuurgebied de Vlamingen voor het ogenblik zo in zijn ban heeft sinds de kwestie Leuven is gesteld. De Noordnederlandse auteur Dr. A.W. Willemsen schreef een stimulerend ‘Woord Vooraf’. Dit dagboek is voor Vlamingen vanzelfsprekend interessant, maar zou Noord-Nederlanders toelaten in de mentaliteit van de Vlamingen door te dringen, die zij nog altijd zeer onvolkomen realiseren.
M. Dierickx †
| |
Vimala Thakar
Mutation of mind
Travel and Book Fund Vimala Thakar, Surinamelaan 5, Hilversum, 1966, 180 pp., f 8,25.
De charme van een Indische persoonlijkheid kan veel verliezen, wanneer hij zijn voordrachten blootstelt aan het onbarmhartige daglicht van het papier. Dan stoot men eerder op de armelijkheid van het Engels en de schraalheid der gedachten. De geest muteert uiteindelijk via mechanische gedachtenmodellen naar ‘the total silence of the mind’, of wel het Onbewuste. Het uitblussen van de persoonlijke geest mag een gedachte zijn die dierbaar is aan het Indische denken, voor ons behoudt het maar een schimmige attractie.
J. de Wit
| |
Evert Jurgens
Gaat u mee aapjes eten?
Lift naar de Amazone
La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1966, 208 pp., f 9,90
Een jonge Nederlander komt na een zwerftocht, uit reislust begonnen, fietsend en liftend via Canada en de U.S. terecht bij een armoedige missiepost aan de Amazone. Hoewel hij zichzelf ‘heiden’ noemt, wordt hij geraakt door de manier waarop de missionarissen daar in hopeloze omstandigheden doorploeteren. Hij belooft ze een ziekenhuis en weet dat na hard zwoegen en bedelen inderdaad te ‘versieren’. Het boek is wat onbeholpen geschreven, maar het is waardevol om de wijze waarop schrijver zich zo geheel inzet voor een zaak waarvoor een nuchterling het hopen zou opgeven.
R.S.
|
|