Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 765]
| |
Woord voor woordGa naar voetnoot*
| |
[pagina 766]
| |
Want deze dichter zou graag iedereen zijn sprookje, genaamd Werkelijkheid, willen binnen leiden, en daar alle levenden vergezellen: elke ontmoeting een avontuur, elke bloem een levensgroot wonder, elk kind dat geboren wordt, een groots en geheimzinnig natuurverschijnsel en elke stap die hij zet, een openbaring. In een openbaring leeft hij, die weet dat het leven een aaneenschakeling van wonderen is, waarin voor ieder mens een rol en een functie en een betekenis en een geweten.... Eén groot drama ervaart hij aan den lijve, en niets hoeft hij te duiden of te verklaren of uiteen te zetten of te omschrijven: hij hoeft alleen maar zijn ogen en oren open te zetten voor het nieuwe voorjaar, anderen uitnodigend aansporen dat óók te doen. want ons aller leven op aarde hangt ervan af. Ons aller leven hangt van ieder van ons af. Wij zijn samen één, met alle die nationaliteiten die de aarde bevolken, met die honderdvijfentwintig ledematen van de Verenigde Volkeren, en elk lichaamsdeel, elk orgaan, elke cel, is éven belangrijk: één hart, dat klopt in ons allen, op die kleine planeet in die verre nevelvlek in die naamloze uithoek van het heelal. Nergens een omtrek, overal een middelpunt. Het leven Zelf. Tot sprookje vertaalt de dichter bij voortduring die veranderende werkelijkheid, waarbinnen wij vrij en onvervaard omhoog en uiteen vallen, elk van onze stappen onvervreemdbaar de onze, elke stap ons dichterbij brengend tot het einde, dat een nieuw begin is, dichter tot liefde, dichter tot vereniging, dichter tot waarheid. Eén waarheid, die niemand van ons in pacht heeft, maar waarover wij vrijuit kunnen beschikken - zoals over dat enige, onvervreemdbaar eigendom voor ons leven, dit lichaam, deze huid, die ons allen zo goed past, op maat meegroeiend, functionerend, opererend, mededeelzaam en volmaakt.
Hoe dicht bij zijn medemens is hij gekomen, die oudere broeder, die wij Jezus Christus mogen noemen, die zijn Vader zo lief had en heeft. Wat weten wij niet véél van hem, wat vraagt hij ons niet dagelijks, hoe ervaren wij niet ieder, dat zijn lijden het onze is en dat ook de herrijzenis van zijn lichaam heeft plaatsgevonden. En als er een geest door de wereld waait, op dit moment, met de rook van atoombom en gasovens nog nauwelijks in de stratosfeer verkringeld, dan is het een zuiverende, reddende, verlichtende en verschonende geest, die eeuwig is en heilig, en elk menselijk en natuurlijk gegeven heilig verklaart.
Heilig elke ademtocht. Heilig elke dageraad. Heilig elk mens.
De poëzie is een religieus medium - niet alle dichters in deze tijd, die het zullen beamen, aan woorden geen gebrek, want wat is religie en wat is communicatie? | |
[pagina 767]
| |
Heilig de ketters, die het iedere keer opnieuw proberen, stamelend naar woorden zoekend en niet naar dogma's of doctrines, wetten of verboden. Zeker nú weet de dichter, dat de mens zijn natuurlijke staat weer moet terugvinden en die ook wil vinden. Slechts het on-natuurlijke, het onrecht, de oorlog, het geweld, staan de ontwikkeling van de mens in de weg, en als hij al niet verslaafd is aan zijn slechte gewoonten, hij zal ze moeten afleren en leren opnieuw te beginnen. Wétend, bewust, dat hij gekozen heeft voor het leven, neemt hij afscheid van de zonde, bant hij satan uit. Zonder angst, zonder twijfel, zonder haat, lévend, elk mens zichZelf, op elk moment van zijn bestaan bewust: ik ben een groot wonder, ik ben elk ander - ik hoef niets of niemand te vrezen, als ik mij maar openstel en overgeef, aan wat ook komen moge, aan wat ook al is en wezen zal....
De dichter, wiens innigste verlangen het is, zoveel mogelijk mensen zo diep mogelijk te ontroeren, in ze te doen vibreren die eeuwige trilling die ons allen verbindt binnen één ontzagwekkend gebeuren dat schepping heet - die dichter beseft ook dagelijks sterker hoe gróót de kracht is van waaruit ieder van ons dagelijks kan putten. Uit een overstelpende toevloed van steeds nieuwe indrukken, ervaringen, feiten en waarnemingen laten zich alle lessen trekken: niets dan de eigen ervaring neemt de dichter te baat, het is een intuïtieve hand, die hem leidt. Het is hogerhand, en dat is géén door mensen opgelegde autoriteit, van geen enkele gevestigde zekerheid is deze hand meester, de menselijke ervaring bestaat uit louter energie, die zich laat vertalen in de woorden van deze taal uit vele andere, in dit land, temidden van zovele, in deze tijd - uit álle ándere verkozen als een oneindig domein, van waaruit elk ontmoeten zo doelmatig mogelijk. Elke confrontatie is inspiratie uit de eerste hand, zo van de fabriek naar de verbruiker, zo van de ene component - de input - naar de andere component - de output - vergrotend de orde, impulsief opladend en inspirerend de intuïtie: dat authentieke element, van waaruit alle groei ontstaat, te weten een geest die àlles in ons verenigt: het voelen, het denken en het handelen. Dit voel ik, dat weet ik, zó handel ik. Elke handeling zo bewust mogelijk, elk woord op de voet gevolgd door onze eigen vraag: Is Het Waar? Elk menselijk contact een zo volledig mogelijke identificatie. Wie is die ander? Wat doet hem handelen? Wat gaat schuil? Wat kan ik openleggen? Vaak zal het zijn het eerste het beste, het meest voor de hand liggende. Vertrouw op je Zelf. Je bent wie je bent, niemand anders. Niets hoeft je terug te houden, liefde is niet alleen Eros, liefde is vooral begrip - Agape - een glimlach, een schaterlach, een simpel woord, een hartelijk gebaar, een niets- en alles-zeggende aanwezigheid. Ik hoef hier niets te zeggen, ik hoef het alleen maar te verwoorden, iedereen weet het, wat doen wij ermee? Zijn wij niet allen helers, genezers? Wat valt er niet dagelijks te genezen! In die micro- en macro-kosmos, waarbinnen wij ons eigen kleine & grote ik en ons eigen kleine & grote wereldbeeld beleven! Wat staan wij soms niet ver van | |
[pagina 768]
| |
elkaar! Wat scheidt ons eigenlijk? Wat maakt toch de mens zo wantrouwend vaak, te vaak, ten opzichte van een ander...! Wie nu nog een vijand heeft, is mijn vriend niet.... Wie nu niet revolutionair is, verdient de liefde van Jezus Christus, de naam van Christen niet.... Wie zich nu niet laat overweldigen door de kracht van de liefde, die op ons beukt om ons geweten te laten spreken: gij zult niet doden. Gij zult geen wapenen zegenen. Gij zult de militaire dienst weigeren. Gij zult de wisselaars uit uw tempel jagen. Gij zult verloochenen en verloochend worden. Gij zult twijfelen, en tranen storten van vreugde.... Wie dit niet voelt, bestáát niet! Uit tranen wordt het Paradijs geboren, elk kind komt schreiend ter wereld, elke klap doet pijn, elk hoofd staat op springen, SPRING! Laat je vallen! Laat je vallen! Er kan je NIETS gebeuren. Je leven speelt zich in een stroomversnelling af, steeds vlugger, alsmaar vlugger, van je eerste ademhaling tot de laatste - houd je ogen open, kijk toe: neem rustig afstand - geen steen wordt op de andere gelaten, ALLES IS VERBEELDING, het is je eigen stem: ‘Je bent het licht in de wereld, en het zout der aarde’.
En wij lieten de doden de doden begraven, en moeten wij dan zeggen: wij speelden fluit voor u, en gij hebt niet gedanst?
De jeugd danst! Het is de redding van de mens, het is zijn toekomst. Slechts een dansend lichaam kan het licht zien: een lichaam dat niet dansend beweegt blijft in het duister rondtasten. De beat, die hartslag van het lichaam dat zich nú blootgeeft, zoals het is, een wonder - is een religieuze revolutie. Het is de belichaamde seismograaf van ons leven: een wervelwind van kleuren, één grote menselijke omhelzing - iemand die danst voert geen oorlog, iemand die in alle lichten danst hoeft in geen enkel duister geen enkel katje te knijpen: wie zich uitleeft, wie creatief zijn tijd beleeft, wie voortdurend bij de tijd wil blijven, die strekke zich vooruit in de tijd, hij blijve jong met de jeugd, kind met de kinderen. Hij blijve altijd speelkameraad, en niet boeman, of een afgezant van God de boze vader, want diens tijd is voorbij, en van een God die Liefde heet, zijn ook de kinderen wij... Er kwamen drie wijzen uit het Oosten, ik wil nog 's één keer mogen raden: Boeddha, Ramakrishna en Gandhi. Ik ken zóveel wijzen (van naam van geschrifte van aanschouwing), het zijn onze meest vertrouwde vrienden, wij kunnen hun raadgevingen óveral ter harte nemen, wij kunnen ze voorstellen aan al onze andere vrienden; zij begeleiden ons waar wij ook gaan of staan, wij kunnen ze gestalte geven, uit hun werken leren, hun eeuwigheid (hun zoeken hun speurtochten hun vallen en opstaan hun vinden) veractualiseren, in onze samenleving aanbrengen. Waarom zouden wij geen troebadoers en zangers en musici en dichters in onze kerken onderdak verschaffen? Van straat worden ze weggejaagd - en waarachtig sociaal werk bestaat niet langer uit het dwingen van jongeren om | |
[pagina 769]
| |
slavenarbeid aan andermans lopende band te verrichten: nee, wij moeten en kunnen er nu van uitgaan, dat iedere jongen of meisje, die in deze jaren de arbeid weigert te verrichten die hem doodt omdat ze uitsluitend uit routine bestaat - waarschijnlijk in de wieg is gelegd om kunstenaar te worden, die voorloper, avant-gardist, pionier van de spelende mens, die in ieder van ons bestaat, en die eerdaags als een nieuw menselijk specimen de aarde zal bevolken. Waarom zouden wij afscheid van een wereld vol misverstanden nemen, door niet tijdig in te zien aan wat voor mensen de toekomst behoefte heeft? De sociale verantwoording van de kunstenaar in deze tijd bestaat daaruit, dat hij iedereen wijst op het feit dat hij ook, elk ander ook die kunstenaar is, dat het leven een kunst is, waarin je een volmaakte rol kunt leren spelen, een hoofdrol - en je leven staat je op het lijf geschreven. Je hoeft je niet meer af te vragen: waarom? Je speelt het spel eenvoudig zo goed mogelijk, omdat het goed doen goed ontmoet, en uiteindelijk doe je het niet om de knikkers, maar om het spel. Het is een spel met hoge inzet: je eigen leven, en dat van de wereld als je die verlaat. Je kunt niet winnen, je kunt niet verliezen, je speelt. Als een kind. Met elk kind een nieuwe wereld binnen. Je speelt je de toekomst binnen, je hebt vertrouwen. Ieder mens wordt gered. Heb je raad nodig? Vraag! Vraag de schilder en de architect en de danser en de musicus en de ingenieur en de filmer je een wonder te verrichten; ze doen niets liever! Geef ze een opdracht die hen boven zich Zelf uittilt, hoe veelomvattender hoe beter, schakel ze in: de kunstenaar is brood- en broodnodig. En het gaat niet eens meer om vorm, of om chaos. Want als er nog iets is dat wij kunnen verfoeien in deze tijd, dan is het wel dat wij ons bezighouden met vormen en stijlen en indelingen en categoriseringen en verdelingen en onderscheidingen en uiteenzettingen - want wat kunnen wij ànders doen dan tekens van leven geven, vanaf de brandstapel, vanaf het kruis, door de vlammen, door het grote lijden van de mensheid heen? - de franse dichter Antonin Artaud stelde ook in een brief twee maanden voor zijn dood in 1948 de taak van de dichter kristalhelder: ‘De plicht, let wel de PLICHT van de schrijver, van de dichter, is niet om zich laf op te sluiten in een tekst, een boek of een tijdschrift, waar hij nooit meer uitkomt, maar integendeel zijn plicht is het om naar buiten te gaan om aan te vallen de publieke geest en zo niet waar dient hij dan voor?’
Wie zichzelf weerhoudt, wie zich afwendt van verantwoordelijkheden, wie zich niet keert tegen onrecht, wie niet onverbloemd de waarheid durft te zeggen waar en wanneer het hem uitkomt, hij staat slechts zichzelf in de weg. Dit zijn moeilijke tijden; wij ontmoeten elkaar in het duister tussen oorlog en vrede, dagelijks herinnert mij de televisie aan de oorlog die ook binnen mij bestaat, in mijn lichaam, in dat van de mens. Zò duister zijn de tijden, zo drukkend is de dictatuur van comfort en conventie, zò overstelpend groot de vele mogelijkheden tot falen, die de mens tot zijn beschikking heeft om ze helaas nog te vaak te gebruiken ook, dat de Hindoes | |
[pagina 770]
| |
deze tijd de Duisterste der Tijden noemen, de Kali Yuga, staande in het teken van de Godin Kali, de Vernietigende, in een wereld diep verzonken in aanbidding van materie. Door onze eigen wil en goede werken, door eigen inspanning, intellect en denken, bestaat daaruit geen uitweg - er is geen andere levensmogelijkheid dan Bhakti Yoga: Faith - Hope - Adoration - Worship. Ik citeer mijn vriend Allen Ginsberg, die enkele jaren in India doorbracht, en wiens gedichten ik uit het Amerikaans vertaalde: ‘Bhakti Yoga is waarschijnlijk het ekwivalent van het Christelijk Heilig Hart (Sacred Heart), wat ik een zeer lieflijke doktrine vind, dat wil zeggen, zuivere verrukking, de enige manier waarop je gered kunt worden is door te zingen. In andere woorden, de enige manier om je ziel uit de diepten van deze depressie omhoog te trekken tot waarachtig begrip en gelukzaligheid, is door jezelf, geheel en al, aan de verlangens van je hart over te geven. Het beeld zal worden bepaald door het kompas van het hart, door het kompas van datgene waarheen het hart beweegt, en waarnaar het verlangt. And then you get on your knees or on your lap or on your head and you sing and chant prayers and mantras, till you reach a state of ecstasy and understanding, and the bliss overflows out of your body’.
Vrede. Gelukzaligheid. Het is een menselijke staat. Het is de meest waarachtige. Er kan veel poëzie over geschreven worden, er valt niets over te zeggen. De taal, dat instrument van de dichter, is een werktuig. Het bearbeidt de zintuigen, het is het oog, het oor, de handen, de tong, de beweging: de ziel dicteert. Een weg omhoog. En vooruit. Steeds sneller, en versnelder. Laat maar komen. Wij kunnen ons overgeven. Wij zijn één in alle stormen die in en over ons woeden. Eén geloof verenigt ons: dat wij zijn wie wij zijn, met al onze eigen onmeedeelbare ervaringen, die wij God noemen, omdat wij als elke Adam altijd weer namen willen geven - aan al datgene wat wij zélf aanschouwen, zien, ervaren. Action is eloquence, zei, dacht, lachte of zuchtte Shakespeare. Handelen is welsprekendheid. Poëzie is waarheid in praktijk. Handen en stemmen, ontroeringen en dankbaarheden, uit alle tijden en culturen: de dichter in zijn eenzaamheid, met iedereen verbonden in een lichaam waarbinnen zich dit firmament van een woorden-heelal aftekent. Eeuwigheden van licht, oneindigheden van energie, een kosmische oceaan van beweging - wie zou geen partij trekken voor wat hem het meest nabij staat, omdat hij elk ander mens zo liefheeft als zichzelf, de eeuwige vrede?
Het leven is een wonder, het is mijn heilige overtuiging - kan ik de straat opgaan en het uitschreeuwen? De werkelijkheid stelt mij haar grenzen. Dagelijks huil ik, omdat ik ook zingen móet van de wonden die nooit helen, en ren ik soms de straat op om ze te helen? Nee, want de dichter moet zijn woorden voor zichzelf laten spreken. De choreograaf laat het dansen. De toneelschrijver laat het spelen: het trom- | |
[pagina 771]
| |
melt in de nacht bij Bertolt Brecht, die in zijn gedicht voor de nageborenen schrijft: ‘Gij, die zult opduiken uit de vloed
waarin wij zijn ondergegaan
gedenkt
als gij van onze zwakheden spreekt
ook de duistere tijd
waaraan gij onttrokken zijt.
Gingen wij niet, vaker van landen dan van schoenen wisselend,
door de klassestrijd, vertwijfeld,
omdat er slechts onrecht was en geen opstand?
En daarbij weten wij toch:
ook de haat tegen nederigheid vertrekt het gezicht.
Ook de toorn over het onrecht maakt de stem schor.
Ach wij, die de aarde willen voorbereiden op vriendelijkheid,
konden zelf niet zo vriendelijk zijn.
Gij echter, als het zo ver zal zijn,
dat de mens de mens een helper is,
gedenk ons
met toegevendheid’.
Tot zover Brecht, die zich ook tot woordvoerder heeft gemaakt van die generaties dichters, ketters en profeten die een ideaalbeeld bleven hooghouden in tijden waarin men danste rond het gouden kalf, de gouden automobiel, Moloch, Mammon.
Het geluk: niets dat mijn hart liever begeert. Als ik huil is het van vreugde, omdat ik zo gelukkig ben. Maar wat doen dan die mensen met hun leugens en verblinding en raketten en napalm in mijn huiskamer, op Pasen? Pasen 1964; mijn boek ‘Liefde’, pagina 181: ‘Op verzoek spelen wij een suksesnummer. Laat de zon eens stukgaan. Hoe was het met die? Waarom deed je dat? Je kijkt door de mensen heen, denk je, en ondertussen doe je een ander pijn, en de onnoembaar vele anderen. Het weinige goed dat ik kan doen, overspoeld door de kwade demon van de schuld, het geweten dat pijn lijdt in schijn, want gered, op het laatste ogenblik, door de man aan het kruis in Golgotha. Ik ken hem zo slecht. Wie is hij?’ Het gedicht is de dichter, zijn woord is zijn lichaam. Pasen 1965; het Huis van Bewaring in Utrecht: ‘Ik schrijf op een helling. Op een golfbeweging. Naar boven, naar beneden, omhoog, omlaag - als je boven bent kun je niet schrijven, kun je slechts naar adem happen - zo wijd is het uitzicht dat er voor geen handelen meer plaats is - zo ineengevloeid en in elk van zijn onderdelen uiteengeslagen, zó vanzelfsprekend en het kan niet anders. En niet alleen jij, maar ja, ook al die anderen, ál die anderen en alles op zijn plaats, en alles present, op zijn juiste plaats. De totaliteit van elk beleven, elke keer weer even nieuw, omdat je weer zoveel | |
[pagina 772]
| |
ervaring meer hebt opgedaan, zoveel dingen meer aanschouwd, zoveel tranen meer gestort, zoveel zon opnieuw zien schijnen, zoveel meer meegelezen. De verrukkelijke zinsnede uit Oliver Reiser's The Integration of Human Knowledge: ‘It would be premature to describe further the characteristics of the Cosmic Imagination. This could lead to idolatry, and could do little to explain the boundless mystery and pulsing beauty of a cosmos that awakens in us the sense of awe and sublimity’. Pasen '67; mijn haperende vertaling: ‘Het zou voorbarig zijn een nadere beschrijving te geven van de eigenschappen van de Kosmische Verbeelding. Dit zou tot afgoderij leiden, en maar in geringe mate verklaren de grenzeloze geheimen en pulserende schoonheid van een kosmos die in ons het gevoel van eerbied en verhevenheid doet ontwaken’. Rond dit ontwaken schrijf ik, leef ik. Het is niet gemakkelijk, de eigen angsten te overwinnen in een tijd die in het teken van de angst staat, en toch weet ik dat elk mens zich nú van zijn angsten zal moeten bevrijden, wil hij vol vertrouwen de toekomst tegemoet gaan, zonder oordeel, louter begrip, voor het leven in àl zijn aspecten, waarbij de poëzie mijn dichterlijke vrijheid. Een vrijheid, die ik op mijzelf en de wereld moet bevechten - onophoudelijk: menselijk leed zal ons vergezellen, zolang wij leven.
Van een andere levende Amerikaanse dichter, Gregory Corso, las ik deze goede vrijdag: ‘Want als de dichter vol vreugde en vrede is, kun je er van op aan dat de gehele mensheid het is. Maar de gehele mensheid is niet vol vreugde, kent geen vrede, en heeft die nooit gekend. Kan zo'n mensheid ontstaan? Ik ben in staat mij dit te verbeelden, maar ik denk niet dat het mogelijk is. Alle volkeren zijn niet één volk. Sommige zullen gelukkig zijn en sommige ongelukkig, en vice versa. Je zou de gehele wereld gelukkig hebben, en dan is er toch nog een touw om je aan op te hangen: zo lang als de dood er is zullen wij niet gelukkig zijn. Het lijden, evenals de dood, is onvermijdelijk. Dat is ons lot. Wat het lijden betreft, het enige wat wij er aan kunnen doen, is anderen gelukkig maken, en wat de dood betreft, het enige wat we er aan kunnen doen is te voorkomen dat de dood krankzinnig wordt. Dat is de grootste opgave voor de dichter heden. Hij heeft het onvermijdelijke aanvaard. Hij moet nu leren hoe er het beste mee te leven’.
Een menselijke ontmoeting. En wat de kerk en de kunst gemeen hebben, altijd, en zullen hebben, ooit: dat zij geïnspireerd waren en bleven, tekenen van leven vertonend in de duisterste tijden, áltijd bestaand, al was het ondergronds of verscholen, altijd opnieuw weer opduikend, in welke mens, welke beschaving, welke samenleving dan ook, vaak vertrapt, verdrukt, verhinderd, verboden, gecensureerd, bestraft, belet - op een lijdensweg. Maar ook altijd op een blijde weg: op weg naar kerken altijd open voor iedereen, en altijd is er kunst aanwezig, en ieder mens een kunstenaar, en altijd mensen om elkaar te vinden in de kunst van het leven. | |
[pagina 773]
| |
Daar raakt geen dichter, niemand die de pen wil hanteren, ooit over uitgeschreven. Daar raakt geen schilder ooit op uitgetekend. Daar is nog zoveel beweging - dans, film, theater - in aan te brengen. Daar is nog zóveel vorm te scheppen in wat voor velen nog 'n vormeloze chaos lijkt. Dát is leven. Dood is hij die het aan geloof ontbreekt. Ook dit de mens. Als wij één zullen zijn, zal het gedicht een zang zijn, en géén preek, een lied en niet alleen een wekker, een vogel en niet alleen een stem uit een geboeide keel. Niets is vuurvast, niets is vormvast, steen is zo vergankelijk als papier, en ook muziek is maar 1 oor in, 1 oor uit. Wij zijn niet met 'n structuur, maar met 'n proces bezig. De kunstenaar legt zijn informatie ter beschikking van iedereen, hij seint signalen, hij ziet hoe de ontwikkeling zich voltrekt: één wereld, of géén. Ieder bewust mens voor de keuze: op weg naar het einde, dat nú begint, om nooit meer te eindigen. In de dood zijn alle sprookjes waar, en niet alleen de mijne.
De mens staat in het teken van de bevrijding, verlossing uit opgelegde slavernij van binnen en buiten. Ik bevrijd mij met deze woorden, bevrijdend is het creatief met de Schepping méé te scheppen. De tijden veranderen. Het is voorjaar: het seizoen van de menselijke opstanding. Elk mens draagt in zich de sleutel naar de eeuwigheid. Wie hem heeft, zal hem anderen overreiken. Wie zoekt, zal vinden. Wie in het licht staat, mijdt het duister. Denk mij weg. Ik ben slechts schaduw. De zin van het leven is het leven Zelf. Tégen de eigendom. Eén oppermacht: al onze kracht terwille van de vereniging: het inclusieve denken, het universeel handelen. Niets dan de verandering zijn wij, niets dan beweging. Wie het leven liefheeft, verandert en beweegt mee. Wie mee kan veranderen, verandert de wereld, woord voor woord. Wat is grootser opdracht dan elke poging tot toenadering, elke ontmoeting waar te maken, elke vereniging te bewerkstelligen? |
|