Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 707]
| |
ForumIn memoriam Pater Michel Dierickx S.J.Op 21 februari jl. is Pater Michel Dierickx overleden. Met hem heeft dit tijdschrift een van zijn trouwste medewerkers verloren. Bijna vanaf het begin hoorde hij, als redacteur-geschiedenis, tot de Vlaamse redactie, en toen Streven in 1947 samenging met het Nederlandse Katholiek Cultureel Tijdschrift, was hij een van de vurigste promotoren van deze fusie. (Als ooit de geschiedenis van de praktijk van de culturele integratie tussen Noord en Zuid geschreven wordt, mag deze man niet vergeten worden). Meer dan vijfentwintig jaar lang heeft hij, behalve aan zijn wetenschappelijke arbeid, zijn professoraat in de kerkgeschiedenis aan de jezuïetenfaculteit te Leuven en zijn zorg voor het geschiedenisonderricht in het middelbaar onderwijs (de bekende Historia-reeks stond onder zijn leiding), zijn beste krachten aan Streven gewijd. Zijn ander werk kan wellicht beter op zijn juiste waarde worden geschat door zijn vakgenoten en collega's, maar wat hij voor Streven heeft gedaan, mag hier wel eens apart vermeld worden. Een ogenblik hebben wij eraan gedacht, gewoon een opsomming te geven van de vierenvijftig artikelen die hij hier in de loop der jaren heeft gepubliceerd. Dat zou een indrukwekkende lijst vormen. Maar nog interessanter is de lijn die door deze artikelen loopt. Er zijn zowel opvallende constanten in te herkennen als een merkwaardige evolutie: trouw aan zichzelf én groei, groei vanuit de trouw. Misschien hing dit uiteraard met zijn vak, de geschiedenis, samen, maar hij heeft het dan toch helemaal in zijn persoonlijke ontwikkeling geïntegreerd. In grote trekken komt deze ontwikkeling hierop neer: van de eigen Vlaamse, ja, lokale geschiedenis evolueert zijn belangstelling via de Grootnederlandse naar de Europese geschiedenis, om zich de laatste jaren van zijn leven te werpen op een verwaarloosd gebied van de Oecumene. Zijn eerste boek is gewijd aan zijn geboortedorp, Geschiedenis van Zingem, 1943, 19602. In 1950 verschijnt zijn grote studie, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II, 1559-1570, die in 1960-62 gevolgd wordt door een driedelige bronnenuitgave, Documents inédits sur l'érection des nouveaux diocèses aux Pays-Bas (1521-1570); in 1964 verschijnt een tweede, volledig herwerkte uitgave van zijn werk over De Jezuïeten, dat hij in 1946 had gepubliceerd, en hij vatte het plan op, een nieuwe, bijgewerkte uitgave te bezorgen van het standaardwerk Histoire de la Compagnie de Jésus aux Pays-Bas van Poncelet. Maar zijn belangstelling heeft zich intussen zozeer verwijd van het eigene naar het vreemde, dat hij zijn laatste krachten liever geeft aan een studie over.... de vrijmetselarij: vlak voor zijn dood voltooit hij De vrijmetselarij, de grote onbekende, 1717-1967. Een poging tot inzicht en waardering. Dezelfde ontwikkeling vinden we terug in zijn artikelen in Streven. Het eerste, in oktober 1940, heet Het ontstaan van de Nederlands-Franse taalgrens; het laatste, in januari 1967, Naar de kern van de vrijmetselarij. De eerste jaren schrijft hij over Wezen en waarde der heemkunde | |
[pagina 708]
| |
(april 46) en over figuren uit de vaderlandse geschiedenis: Jakob van Artevelde (aug. 43), Godfried van Bouillon (jan. 45), Granvelle (okt. 48), maar van de aanvang af wordt de bredere horizon zichtbaar. Graag vermeit hij zich in cultuurhistorische overwegingen en in een bezinning over het eigen vak: Cultuur der Middeleeuwen (juli 41) en Schnuerers Kerk en Beschaving (dec. 52), Beschouwingen over de huidige cultuurwende (feb. 42), Tweeduizend jaar geschiedenis (jan. 47), De geschiedenisfilosoof Toynbee (juni 49) en Toynbee, historicus of profeet? (dec. 59), Een christelijke visie op de geschiedenis (aug. 53). En vooral: zijn belangstelling en ijver voor de Grootnederlandse en Europese geschiedschrijving treedt al heel gauw op de voorgrond: België of De Nederlanden (mei 45), Het katholicisme in Noord-Nederland in de 14e, 15e en 16e eeuw (mei 47), Grootnederlandse geschiedschrijving (okt. 49), Culturele toenadering tussen Noord en Zuid (april 55), Europese geest in het geschiedenisonderwijs (okt. 53) en Geschiedschrijving in Europese geest (juli 61). De 16e eeuw in de Nederlanden was zijn specialiteit. Vooral de jaren 50 en 60 daarvan waren rijk aan memorabele figuren en gebeurtenissen en dat maakt dat er in de afgelopen jaren nogal wat te herdenken viel. Onder die gelegenheidsartikelen, die altijd rapport uitbrachten over het huidige zicht op het verleden, zijn te vermelden: Keizer Karel V (aug. 58 en dec. 66), Nieuwe bisdommen in de Nederlanden (mei 59), Alva in de Nederlanden (feb. 65) en Beeldenstorm in de Nederlanden (aug. 66).
Een ‘historische bezinning op onze tijd’ (zoals een artikel heet in mei 57) betekende voor M. Dierickx niet alleen dat hij lessen wist te trekken uit de studie waar hij juist mee bezig was, maar dat hij ook op zoek ging naar die perioden uit het verleden die een licht konden werpen op de problemen van vandaag. In juli 54 schreef hij een groot artikel over Luther, in januari 61 een Voorgeschiedenis van het Vatikaans Concilie, in april 61 Het bewogen Eerste Vatikaans Concilie, in december 63 Het Concilie Forum van Trente in het licht van Vaticanum I en II; een verhelderende bijdrage tot de discussie over het celibaat was zijn stuk over Diakens en gehuwde priesters in de Oosterse kerken (maart 62), geschreven na een reis in het Midden-Oosten waar hij documenten wilde verzamelen voor een studie over de rol van de leken in de vroege Kerk. In januari 63 verschijnt zijn eerste artikel over de vrijmetselarij: Vrijmetselarij op nieuwe wegen. Er zouden er nog drie andere volgen: De Franse vrijmetselarij en het oecumenisme (dec. 65), Vrijmetselarij en christendom (mrt. 66) en tenslotte Naar de kern van de vrijmetselarij (jan. 67). Als geen ander heeft hij gewoekerd met zijn talenten (er is in dit summiere overzicht nog niet eens iets gezegd over de honderden boekbesprekingen die hij steeds met zoveel zorg en geestdrift aan het werk van zijn collega's wijdde). Hij heeft zijn talenten, tot het laatst, in dienst gesteld van zijn volk (in zijn werk voor Streven betekende dat: de ‘gewone lezer’, van wie hij altijd met zoveel waardering sprak) en van het stuk Kerk, waar hij zo fier over was dat hij er, strijdlustig én bescheiden, toe mocht behoren. Wij zijn hem allemaal veel dank verschuldigd.
Redactie | |
Zorg voor de toekomst in de 21e eeuwDe Europese Culturele Stichting (Fondation Européenne de la Culture) gaf onlangs een brochure uit met de titel: 2000, Bedreiging of Uitdaging? (In de Engelse uitgave: Threat or Challenge?). Prins Bernhard is sinds 1956 voorzitter van deze Stichting; onder zijn voorzitterschap werd in 1964 het congres te Athene gehouden over de levende erfenis der Griekse oudheid, waarover destijds in dit tijdschrift bericht werd (aug.-sept. 1964, pp. 1084-1089). Het Nationale Comité Nederland van deze Stichting vergaderde onlangs, 3 febr. 1967, in de kleine zaal van het Amsterdams Concertgebouw. Deze Stichting, die Europese culturele samenwerking beoogt, | |
[pagina 709]
| |
werd in 1955 opgericht door een groep leidende Europa-figuren, onder wie Robert Schuman, Denis de Rougemont en de Rector van het Europa-College te Brugge Prof. Dr. H. Brugmans. Als vice-president treedt Prins Peter van Griekenland op. Voorzitter van het Nederlands comité is de Leidse emeritus hoogleraar en oud-voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Prof. Dr. B.A. van Groningen. Zowel op deze vergadering als ook in de boven vermelde brochure is gewezen op het vijf-jaren-plan van de Stichting, dat binnen het raam der Atlantische samenwerking door middel van uitwisseling van wetenschappelijke kennis omtrent fundamentele thema's hoopt bij te dragen tot een voortdurende vooruitgang van het eigen continent, en tevens tot het versterken van sociale, culturele en economische banden met ontwikkelingsgebieden, en aldus de wereldvrede te bevorderen. De Stichting meent, dat na haar aanvangsperiode, waarin talrijke congressen van meerdere naties, tentoonstellingen, bekroningen, research-studies en publikaties door haar werden bevorderd, nu de tijd gekomen is om haar rol te vervullen, overeenkomstig haar middelen, in de verwerkelijking van veel verder reikende plannen ter oplossing van problemen die aan Europa gesteld worden. Voorlopig zal die bijdrage nog voornamelijk bestaan in het doen onderzoeken en bestuderen van die probleemgebieden om tot voorstellen voor een mogelijke oplossing te komen. In een hiertoe uitgewerkt vijfjaren-plan werden aanvankelijk vier thema's opgesteld, min of meer met de blik gericht op het jaar 2000, waarvan we nog slechts enkele tientallen jaren verwijderd zijn. Dan zal Europa toch wel zeer veel verschillen van het Europa onzer dagen. Een eerste probleemgebied is het onderwijs. Langs alle trappen van onderwijs, vanaf het basis- tot en met het wetenschappelijk onderwijs moeten de jeugdigen reeds nu onderricht worden, zodat het jonge geslacht aangepast komt te staan aan de eisen van de nieuwe eeuw. Terloops mag hier worden ingevoegd, dat in ons land al sedert ongeveer 20 jaar de drie landelijke Pedagogische Centra (het Algemene, het Protestants-Christelijke en het Katholieke) zich, met regeringssubsidie gesteund, intens bezighouden met aanpassing van het onderwijs en dat in allerlei studies, vernieuwingsactiviteiten, adviezen en cursussen. De bestaande pedagogische en didactische systemen zijn gewoonlijk geconcipieerd tegen de achtergrond van een bestaande maatschappij. Vooral echter sinds de tweede wereldoorlog is men zich overal gaan bezinnen op de nieuwe omstandigheden. Dat ontwikkelingsproces gaat in versneld tempo. Wil men de mensen harmonieus in de samenleving van overmorgen doen ingroeien, dan moet de jeugd niet alleen worden klaargemaakt om zich thuis te voelen in een veel intenser geïndustrialiseerde gemeenschap, maar ze moet ook een gevoelsorgaan krijgen voor sociale en politieke verantwoordelijkheid, waardoor ze leven kan in een internationale en veeltalige wereld met van elkaar verschillende culturen. Daarom moet onderzocht worden welke eisen de 21e eeuw gaat stellen en wel zo, dat de voortgang ook dan niet als beëindigd kan worden beschouwd. Dit onderzoek moet zich uitstrekken over alle trappen en takken van onderwijs vanaf de kleuterschool tot en met de Universiteit en alle Hoger Onderwijs; het raakt evengoed de opvoeding der volwassenen, de ‘adult-education’; het dient immers bij te dragen tot de oplossing van al de vraagstukken die samenhangen met het leven in de familiekring en het werkmilieu en de vrije tijdsbesteding, en dit zowel in de steden als op het platteland. Bijzondere aandacht zal er gevraagd worden voor het scheppen van middelen die aan mensen van een lager cultureel niveau de toegang tot hogere sociale en culturele vooruitgang mogelijk maken. Evenwijdig met al die studies omtrent de taak van het onderwijs moet de taak der ouders worden nagegaan, zodat hun mentaliteit wordt voorbereid om aan hun kinderen een opvoeding en opleiding te geven die afwijkt van die welke zij zelf ontvingen. | |
[pagina 710]
| |
Een volgend wetenschappelijk te onderzoeken studiethema in dit vijfjarenplan - een thema, waarbij geleerden en instituten van Europa en soms ook uit Amerika zullen worden ingeschakeld - betreft de toepassing der sociale wetenschappen op de industriële ontwikkeling. Dit project werd reeds in 1961 aan de Stichting voorgelegd door de Intergouvernementele Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (O.E.S.O.). Door de technische vooruitgang, de industrialisatie en de automatisering zal het maatschappelijk leven grondig worden beïnvloed en gewijzigd, waardoor het dringend noodzakelijk is om voorbereidingen te treffen ter bescherming van de mensen en de sociale ordening. In verschillende landen bestuderen beoefenaars der sociale wetenschappen weliswaar de aanpassingsproblematiek aan die nieuwe sociale omstandigheden die door al die wetenschappelijke en technische vorderingen worden geschapen. Maar vaak worden deze onderzoekingen begrensd tot een enkel land of een afzonderlijke industrie. Maar het economische leven blijft niet meer beperkt binnen enge landsgrenzen. Wil men derhalve naar een uitgewogen beschaving in een industrieel tijdperk streven, dan moeten die onderzoekingen op internationaal plan worden gebracht en dan zullen vele Europese deskundigen samen vèr-reikende studies op dit terrein moeten ondernemen. Het voorstel hiertoe werd aan de Stichting voorgelegd door de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (O.E.E.C.). In het bijzonder betreft het hier de sociale gevolgen der automatisering, waartoe vele ondernemingen in de naaste toekomst zullen overgaan en die de vraagstukken van besteding, consumptie en recreatie tot zeer dringende zullen maken. Vele werknemers zullen verhuizen, vaak emigreren en dus in nieuwe streken moeten wennen. Internationale ondernemingen dienen de bedrijfsvoering van nieuwe vestigingen in te richten volgens het sociale en culturele klimaat van het nieuwe land. De betrekkingen tussen wetenschap en techniek dienen in hun organische samenhang met de industrie grondig te worden onderzocht. Wil men de sociale wetenschappen ten nutte maken voor de maatschappij, dan behoort er een netwerk van research-centra te groeien, waartoe dan iedere belanghebbende toegang heeft, en er zal dan een Europese Raad voor Sociale Wetenschappen moeten worden opgericht, die inlichtingen en adviezen geven kan aan deskundigen. Aan de Raad van Europa en aan de Unesco zullen dan de rapporten over deze onderzoekingen voorgelegd moeten worden, waardoor ze worden aangeboden aan belanghebbende regeringen en instituten, die kunnen bijdragen tot de gevraagde oplossingen. Het derde project over de urbanisatie wil studies coördineren op vele hierbij betrokken vakgebieden. De bevolkingstoename, de ontwikkeling van techniek en industrie en de trek van het land weg naar de stad leiden tot een onrustbarende opeenhoping van mensen in een hoogbouw op een betrekkelijk gering oppervlak. In landen waar de economie ver vooruitging en daardoor zeer mobiel werd, kwamen de problemen er bij van de verwaarloosde, gestalteloze buitenwijken en voorsteden, waarin men zich onbehagelijk en ontevreden voelt. Beoefenaars van psychologie, sociologie en wijsbegeerte - over de filosofie van het wonen schreven reeds ook Nederlandse wijsgeren - bestuderen de vragen omtrent behuizing en ontspanningsmogelijkheden. De menselijke factor krijgt meer aandacht bij de vervaardiging van plannen der stadsuitbreiding. Hoe zullen de behoeften, ambities en mogelijkheden liggen in 2000? Ook bij dit project beoogt men wederom een gecoördineerde, over vele gebieden zich uitstrekkende research omtrent de bevolkingsgroei en de verstedelijking en de aanpassing van de mens aan zijn omgeving. Hierbij sluit ook een groot congres aan, dat over dit thema in 1969 te Rotterdam gehouden zal worden, waar stedebouwkundigen, architecten, planologen, wijsgeren, psychologen, opvoedkundigen, jeugdleiders, deskundigen op het terrein van gezondheidszorg en administratie tezamen zullen komen om aan de urbanisatie hun aandacht te wijden. | |
[pagina 711]
| |
Als vierde punt wil de Stichting de aanpassing van de agrarische jeugd aan de toekomstige maatschappij-vormen bestudeerd zien. Jaarlijks bewegen zich talrijke jonge mensen van het land naar de steden om daar een werkkring te zoeken. Deze volksverhuizing van jeugdigen dient gekanaliseerd te worden, maar even noodzakelijk is het in districten op het platteland gunstige voorwaarden te scheppen voor de jonge mensen die in de land- en tuinbouw hun arbeid willen geven. Zij zullen de gelegenheid moeten hebben de bekwaamheid te verwerven die op de boerenbedrijven in 1975 en in 2000 vereist is. Grote aandacht zal de modernisering van landbouwmethodes vragen, gezien met name de beperkte ruimte waarop in Europa nog landbouw beoefend kan worden. De bestudering van dit project is weer in onderdelen te splitsen; het werd aan de Stichting voorgelegd door de Food and Agricultural Organisation (F.A.O.). Naar aanleiding van de vaak voorkomende watersnood in Noord-Italië en het gevaar dat daardoor steden met hoge culturele waarden lopen, is onlangs een vijfde project aan deze lijst toegevoegd, dat gericht is op het behoud van de stad Venetië. Bij de verwerkelijking van dit plan zijn Nederlandse ingenieurs reeds aan het samenwerken met Italiaanse collega's. Er is reeds alarm geblazen over het gevaar dat de stad der Dogen al maar dieper in het water dreigt te verzinken. De verantwoordelijkheid ligt uiteraard allereerst bij Italië, maar iedereen zal toch bekommerd zijn om het behoud van dit rijke Europese cultuurbezit, dat ook aan heel de wereld behoort, en dat in de Lagunen te bewaren valt.
H. Robbers S.J. | |
Nabeschouwing over een procesHet proces tegen Harster, Zöpf en Slottke heeft een gevoel van teleurstelling achtergelaten. Niet om de straffen - veel méér had eigenlijk niemand verwacht - maar omdat Gertrud Slottke niet heeft bekend. We hadden genoegen genomen met een bekentenis als die van de beide andere verdachten. Hun gedrag was er mede de oorzaak van geweest dat er een catastrofe en een chaos was ontstaan. Zij hoorden duidelijk bij die Duitsers die er van overtuigd zijn dat de vervolging zoveel mankracht heeft gekost dat op het beslissende ogenblik onvoldoende divisies ter beschikking stonden. Met zo'n bekentenis van juffrouw Slottke zouden we tevreden zijn geweest. Het zou zo'n geruststelling voor ons geweest zijn als zij op de hoogte geweest was van het lot van de gedeporteerden. Zij had dan meer geweten dan wij allemaal en dus was zij meer schuldig geweest. Het zal wel nooit opgelost worden of zij al dan niet op de hoogte was. Noodzakelijk was dat niet. Het is in ieder geval niet waar dat iedereen wist wat daar ginds gebeurde. Vast staat dat de meesten die in Auschwitz aankwamen geen idee hadden welk lot hen wachtte. Pas op het laatste ogenblik hebben sommigen het begrepen. Ook voor de SS was het beter van deze zaken niet te veel te weten. Het was een ‘Geheime Reichssache’. Personeel uit de concentratiekampen dat te veel wist en niet meer nodig was, werd naar delen van het front gestuurd waarvan het niet waarschijnlijk was dat zij ooit terug zouden komen. Men laat niet blijken als men van dergelijke gevaarlijke zaken op de hoogte is. In feite echter doet het er niets toe of Gertrud Slottke al dan niet op de hoogte was van wat daarginds gebeurde. Het werkelijk ernstige gebeurde niet in Auschwitz of Sobibor, zelfs niet in Westerbork, maar in Amsterdam. Wat daar in Polen gebeurde was alleen maar de consequentie van wat er hier had plaatsgevonden. Zelfs kan men zeggen dat het gebeurde in de kampen minder erg is als wat er hier gebeurde, want uit de opzettelijke wreedheden blijkt dat men nog mensen in de verstuurden zag. Tegen een hoop vodden of oud papier is men niet wreed. Maar bij het verzenden hier is te werk gegaan of we met dode dingen te maken hadden. Het versturen op zichzelf is het erge. Het versturen zonder te vragen waarheen. Zelfs bij een huisdier, waar | |
[pagina 712]
| |
we iets van ons zelf in projecteren, zullen we vragen wat er met het dier gaat gebeuren en daarover zekerheid willen hebben. Deze zekerheid hebben wij niet gevraagd toen we medemensen langs onze ramen zagen vervoeren. Hierin ligt onze schuld. Daarbij kunnen wij ons niet verschuilen achter de leiding die ons volk kreeg in die dagen. Zeker, de Hoge Raad, die na het wegvallen van de regering de feitelijke leiding van ons volk op zich had moeten nemen, is meer dan schandalig tekort geschoten. Zij heeft gesteld dat de Duitse wetgeving tijdens de bezetting zonder meer geldige wetgeving was. De wetgeving van waaruit die deportatie plaatsvond, vormde een deel van die geldige wetgeving. Zeker heeft Auschwitz ook veel met recht te maken. Men zou het de uiteindelijke zegepraal van het abstracte recht over de mens kunnen noemen. Bij het concrete recht wordt aan ieder het zijne gegeven in de spanningsverhouding tussen de individuele drang tot ontplooiing en de beperkte mogelijkheid daartoe. Het concrete recht houdt dus voortdurend rekening met de individuele menselijkheid van ieder mens. Telkens als wij van dat individuele af gaan, er van abstraheren, door het vaststellen van algemene regels, zal ook het menselijke er door in het gedrang komen. Bij de vervolgingswetten in de oorlog werd eenvoudig een deel van de mensen bij de wet tot zaak bestemd, van iedere individualiteit ontdaan. Is dat eenmaal gebeurd, dan is de vernietiging de logische consequentie. Wij hadden moeten weigeren de wet toe te passen en de toepassing moeten verhinderen. Het is onjuist te zeggen dat een dergelijk verzet nutteloos was geweest omdat er dan behalve de slachtoffers die nu al gevallen zijn er nog veel meer geweest zouden zijn. Inderdaad waren zij dan samen met mensen als mensen gestorven en niet als dingen vernietigd. Toen wij moesten kiezen tussen de dood voor hen en de wet, hebben we met de dood voor ogen de wet gekozen. Wij hadden niet toe moeten laten dat de wet mensen tot dingen maakte. Zo is de wet er in geslaagd, niet alleen in de gaskamers, maar nog erger in de mensen die ieder contact met de werkelijkheid in hun lijden verloren, die niet meer reageerden, die alle menselijk contact verloren, de muzelmannen, zoals zij daar genoemd werden, de mens te ontmenselijken. Hier overwon de wet de werkelijkheid. Er werd niet meer met mensen geëxperimenteerd als met dingen; ze waren zaak geworden.
Aan de toepassing van die wet hadden wij niet mogen meewerken. Daarbij maakt het geen verschil uit of men zoals Gertrud Slottke op het laatste ogenblik van een tot zaak gedegradeerde mens besliste dat hij naar het oosten vervoerd moest worden of dat men op grond van dezelfde wet van een tot zaak gedegradeerde mens besliste dat hij niet vervoerd moest worden. In tegendeel, doordat de mogelijkheid bestond de wet zo uit te leggen dat het vervoer tijdelijk werd uitgesteld of het ene ding in plaats van het andere werd vervoerd, is de solidariteit in deze groep, door wettelijke fictie zaak geworden mensen, nog verbroken en heeft men hen dus ook in werkelijkheid meer zaak gemaakt. Zij werden door de systematische ondergraving van hun saamhorigheid van samenlevende mensen tot los van elkaar bestaande dingen. De Nederlanders die hieraan meewerkten, zijn even schuldig als Gertrud Slottke en zij die dit toelieten, en dat zijn wij allemaal, zijn ook even schuldig. Wij kunnen ons van deze schuld niet schoon wassen. Noch door ons achter de Hoge Raad te verschuilen, want wij lieten dezelfde heren met dezelfde opvattingen nog steeds in functie, noch door ons op overmacht te beroepen, want die overmacht had juist de menselijkheid van alle mensen kunnen demonstreren. Voorzichtig zeggen wij voor de rechtbank van ons geweten het excuus dat alle verdachten als laatste woord geven: het zal nooit meer gebeuren. Zoals we het eigenlijk denken, klinkt het als een bittere mop: alle joden zijn dood, dus kunnen we ons niet nog eens aan een moord op hen schuldig maken. Ook hier vergeten wij iets. Men vertelt ons nu inderdaad dat het een historische noodzaak was dat het de joden waren die dit lot trof. | |
[pagina 713]
| |
Het onrechtvaardige van het onrecht schuilt in het toevallige van het onrecht. Door nu een historische noodzaak te construeren, proberen wij ons van onze schuld te ontdoen. Niet jodenmoord is typisch voor het fascisme, maar moord. De fascist is de man die denkt dat er meer- en minderwaardige mensen bestaan: de nieuwe elite waar hij zelf toe behoort en andere lieden die daar buiten staan. Deze andere groep wordt verzakelijkt, want alleen door die verzakelijking kan de ‘elite-mens’ zijn anders-zijn bewijzen. De wet, dat is het abstracte recht, zal die verzakelijking inleiden, omdat ze in iedere vorm de neiging heeft van het menselijk individuele naar het zakelijke te gaan. De wet objectiveert de mens steeds tot op zekere hoogte. Maar uiteindelijk zal de elite-figuur zijn stelling alleen vol kunnen houden als hij de andere als een zaak kan vernietigen of met hem kan experimenteren, want dat bewijst hem dat de wet juist is en mensen tot zaken zijn geworden. Het was een historisch toeval dat het dit keer de joden trof. Volgende keer kunnen het anderen zijn: quakers of homofielen bijvoorbeeld. Het gevaar van een dergelijke verzakelijking van de mens, die ook in de slavernij plaats had, bestaat nog altijd. Alleen door goed te overdenken wat er in Auschwitz gebeurde en alles wat er nu gebeurt daar aan te testen, kunnen wij dit gevaar bezweren. Daarbij zal steeds gecontroleerd moeten worden of wet en rechtspleging niet te veel in een de-mens-objectiverende zin worden gehandhaafd. Te velen zijn er in ons land nog bij de rechtspleging betrokken die de ‘Duitse wet als wet erkend hebben’ om niet juist hier extra waakzaamheid geboden te laten zijn. C.J. Boschheurne | |
Twee tijdsbeelden
| |
[pagina 714]
| |
dag van vandaag hun stempel drukken op de Nederlandse samenleving. In tegenstelling tot de thematische zou men deze wijze van benadering een globale kunnen noemen. Maar een globale benaderingswijze dwingt bij een overvloed aan onderwerpen en materiaal terstond tot selectie en dan rijst de vraag, welke normen bij het selecteren aangelegd dienen te worden. Iedere samensteller van een bloemlezing weet, hoe lastig het is een norm te vinden die het gevaar vermijdt dat het eindprodukt i.p.v. een geordende presentatie een lichtelijk chaotisch mengelwerk wordt. Dit gevaar nu heeft het boek van Van der Plas niet ongestraft gelopen.
Het verschil in opzet heeft natuurlijk zijn weerslag gehad op de inhoud van beide werken. De Opstand der gezagsgetrouwen confronteert de lezer met bepaalde ontwikkelingen; hij ziet dat op allerlei gebied een groeiproces gaande is. ‘Wij menschen zijn in dezen tijd aan 't veranderen’, schrijft op 9 dec. 1942 een journaliste in de Standaard, het leidende protestantse dagblad. ‘Laten we maar eens kijken naar wat we vroeger mooi vonden in boeken, in menschen, in dominees (sic), in huizenbouw, in levenshouding.... en hoe wij daar nu tegenover staan’. Een goed voorbeeld van dat veranderende inzicht biedt de visie op Colijn. De grote A.R.-politicus was vóór de oorlog in de ogen van zijn geloofsgenoten de waardige erfgenaam van Abraham Kuyper en evenals deze, een figuur van nationaal formaat. De 70e verjaardag van Colijn, van ‘dezen man uit één stuk’, wiens stem kalm klonk ‘boven het woelen der golven’, werd het hoogtepunt van een soort cultus. Toen hij echter een jaar later, na de capitulatie van Frankrijk, de brochure schreef Op de grens van twee werelden, waarin hij zich distantieerde van de naar Engeland uitgeweken Nederlandse regering en betoogde dat het gezonde en geoorloofde Realpolitiek was, voortaan rekening te houden met de Duitse continentale hegemonie, had dit een verkillende invloed op de gevoelens van verschillende partijgenoten. Bij zijn overlijden in 1944 - hij was sedert 1941 geinterneerd in de omgeving van Berlijn - schreef het illegale dagblad Trouw: ‘Niet alles wat Colijn gezegd, gedaan en geschreven heeft, kunnen wij beamen’.
Het door Van Kaam gevolgde procédé brengt zijn boek ook automatisch dichter bij het ‘officiële’ geschiedverhaal van de bezetting. De hoofdlijnen van dat verhaal zijn duidelijk herkenbaar in de getuigenissen van het protestantse volksdeel. Zo is het ontwakingsproces na de morele schok van mei 1940 goed te volgen; nog geen verzetshouding, maar bewustwording. Andere duidelijke thema's zijn: de verscherping van het bezettingsregiem na de februaristaking van 1941 en vooral na de Duitse aanval op de Sovjet-Unie in juni, toen bleek dat de propagandistische voorstelling van deze aanval als een anti-bolsjewistische kruistocht geen vat had op de Nederlandse christenen; de groei van de verzetsgedachte, met haar geheel eigen problematiek voor mensen die opgevoed waren in gehoorzaamheid aan de ‘wettige overheden’; de complexiteit van het begrip collaboratie, waarvan de Standaard het dagelijks bewijs leverde; de openlijke terreur na dolle dinsdag en het toenemende aantal overvallen en aanslagen door de ondergrondse, maar ook het frekwente illegale beraad over de toekomst; al deze nationale aspecten van de bezetting worden zichtbaar in de spiegel van Van Kaam. Opvallend is daarbij steeds in de protestantse milieus de behoefte aan principiële argumentatie en verantwoording, hoewel die misschien toch minder kenmerkend was dan het feit dat een al jarenlang gevoerde discussie binnen de Gereformeerde Kerken, waarbij o.a. het synodale gezag in het geding was, in een bittere kerkestrijd-met-scheuring uitbrak op het moment, dat de gealliëerde legers vanuit Normandië in volle opmars waren naar het noorden.
De Mooie Vrede van Van der Plas, een ‘schets van wat Nederland bewoog in het eerste lustrum na de Bevrijding’, blijft verder van het doel verwijderd. Allereerst natuurlijk, omdat de auteur, | |
[pagina 715]
| |
naar zijn eigen mededeling, noodgedwongen veel vermeldenswaardigs achterwege moest laten. Het spreekt vanzelf dat het een onbegonnen werk is, binnen het kader van een flink formaat pocketboek aan te geven, op welke wijze de likwidatie van de maatschappij-onder-de-bezetting en de wederopbouw op ieder gebied plaats vond. Van der Plas geeft in zijn voorwoord een opsomming van onderwerpen, die niet of nauwelijks aangeroerd konden worden: het leven van de kerken, het Koninklijk Huis, de literatuur, beeldende kunsten, wetenschappen, zakenleven, scheepvaart en verkeer. Dat laat zich als een verstandige beperking wel verdedigen, maar dan toch op voorwaarde dat de lezer wijzer wordt van datgene wat hem wel wordt geboden. En dat kan men nu juist moeilijk zeggen. In feite is Mooie Vrede een caleidoscoop van berichten en opmerkingen geworden; het boek biedt praktisch nergens inzicht in de gebeurtenissen. Hier wreekt zich het hanteren van een selectie-norm, die op zijn minst genomen aanvechtbaar is; ze bestaat erin dat opgenomen wordt waarover veel geschreven is, en dan nog liefst in sterk controversiële zin. Dit procédé kan als middel tot milieutekening levendige en amusante schetsen opleveren (b.v. Uit het rijke Roomsche leven), maar buiten een beperkt en duidelijk afgebakend maatschappelijk terrein werkt het chaotisch. In het beste geval komen dan belangrijke en onbelangrijke zaken zonder verband achter elkaar te staan en soms komen de belangrijke niet eens aan bod. Zo wordt aan het vraagstuk van de annexatie van Duits grondgebied een heel hoofdstuk gewijd, maar kwesties van veel grotere draagwijdte als het enthousiasme voor de Europese eenheidsgedachte, de visie op de Duitse ex-vijand in verband daarmee, de angstpsychose voor de Russen (Praag 1948) blijven buiten beschouwing. De lezer moet zich wel afvragen, of over deze zaken niet voldoende of niet voldoende polemisch is geschreven?
De indruk van willekeurigheid, die het boek wekt, wordt bovendien versterkt doordat de titels van sommige hoofdstukken te weinig binding hebben met de inhoud. Hoofdstuk 4 draagt tot opschrift: ‘M.G., M.G. regeert met eindeloze deining’, een spitse formulering, maar is het geen schot naast het doel, wanneer het Militaire Gezag in 5 pagina's gememoreerd wordt, terwijl de overige 20 gewijd zijn aan de herleving en de ontwikkeling van de politieke partijen?
Daar staan gelukkig andere hoofdstukken tegenover die meer coherentie vertonen, zoals die over de Indonesische kwestie en de financiëel-economische zuivering door minister Lieftinck. Ook zijn er in de Mooie Vrede bepaald aantrekkelijke schetsen te vinden; het zijn met name die passages waar Van der Plas door welgekozen citaten een ironische tendens legt in de presentatie van een ernstige zaak. Een geslaagd voorbeeld is de affaire-Van Meegeren. Wat tenslotte de basis van beide boeken aangaat, het materiaal waarop ze steunen, blijkt Van der Plas meer gelijkwaardige documentatie gebruikt te hebben en zijn bronnen altijd te vermelden. Dat zijn vooral de dagelijkse en periodieke pers en voorts brochures, foto- en illustratiemateriaal. Van Kaam gaat in dit opzicht minder zorgvuldig te werk. Zijn citaten blijven dikwijls zonder bronnenopgave (waaraan ontleent hij b.v. op pag. 72 het schrijven van Seyss Inquart aan Hitler van ‘half juli’ 1940?). Zijn materiaal is nogal ongelijksoortig; behalve uit de dagbladen - vooral de Standaard -, A.R.-periodieken en kerkebladen komen zijn notities dikwijls uit Bouwen en Bewaren, gereformeerd meisjesblad, en uit het kryptische Dagboek van een J.V.-er. Het foto- en tekenmateriaal, uitvoerig en veelal origineel, komt bij Van der Plas beter tot zijn recht dan bij Van Kaam, waar de tekst overheerst. Maar ondanks diens formele tekortkomingen is de Opstand der gezagsgetrouwen een instructief boek geworden, terwijl men van het beter gefundeerde Mooie Vrede moet zeggen: wel aardig.
N. Bootsma | |
[pagina 716]
| |
Nieuws in de Nederlandse literatuurVeel poëzie deze maal, waarvan direct als eerste dient te worden genoemd het eerste deel van Herman Gorters Verzamelde lyriek (Polak en Van Gennep). Dit prachtig verzorgde boek bevat Gorters poëzie tot 1905. Bij dezelfde uitgevers verschenen twee nieuwe bundels van belangrijke jonge dichters, van H.C. ten Berge zijn derde bundel Personages en van Jacques Hamelink zijn tweede Een koude onrust. Bij uitgeverij Holland verscheen weer een aantal delen in de Windroos-serie, te weten Maria de Groot Rabboeni, Cor Stutvoet Strandpaal, H. van Teylingen De baron fietst rond, Inge Tielman Deelbaar licht, Jan Verhoef Iemandsland, Nico Verhoeven De eendere dingen en Dick Steenkamp Het koninkrijk raakt uit de tijd. Bij uitgeverij de Arbeiderspers het poëzie-debuut van een van de redacteuren van het Amsterdams studentenweekblad Propria Cures, Karel Soudijn, getiteld Dreunende kabouters. Tenslotte dient genoemd te worden een nieuwe bundel van Jozef Eyckmans Zonder dansmeester (Nijgh en Van Ditmar). Max Dendermonde (pseudoniem van H. Hazelhoff) bundelde in de Salamander-pocket Snipperdagen (Querido) 14 eerder gepubliceerde verhalen. Tone Brulin, die zich tot nu toe uitsluitend met toneelwerk bezig hield, liet nu een verhalenbundel, waarvan verschillende verhalen autobiografisch getint zijn, het licht zien, De neger op de sofa (Nijgh en Van Ditmar). Van Ankie Peypers een nieuwe verhalenbundel Tussentijds (Contact). Kees Fens bracht vijftig literaire kolommen uit het dagblad De Tijd samen, onder de titel Loodlijnen (Polak en Van Gennep). God als vrouw (Bezige Bij) van Esteban Lopez is een boek gewijd aan de menselijke creativiteit, waarin de schrijver poneert dat niet de man maar de vrouw de belangrijkste uitvindingen voor de mensheid heeft gedaan. Het zomers nihil (Nijgh en Van Ditmar) van Willy Roggeman bevat proza dat zich o.a. bezig houdt met de creatieve impulsen en de literaire expressie. Deze maand wordt Theun de Vries zestig jaar. Juist voor zijn verjaardag voegde De Vries een nieuwe bundel vertellingen aan zijn oeuvre toe, De namen in de boom (Van Kampen). Heere Heeresma schreef het scenario van Erik Terpstra's nieuwe speelfilm De verloedering van de Swieps. Dit is nu, verluchtigd met 38 filmfoto's, door uitgeverij Contact in boekvorm uitgebracht. Naast herdrukken van vier van zijn boeken, De consul, Tor, Het kind en De wereld van Soo Moereman komt uitgeverij Meulenhoff tegelijkertijd met twee nieuwe romans van Gerard Walschap, Het gastmaal en De kaartridder.
J. Groot | |
Beeldende kunst in BelgiëAcademiciAls Vlaamse Academici iets collectioneren, dan zijn het Vlaamse expressionisten. Dat is billijk en lofwaardig. Het zou het nog méér zijn indien zij er dan ook nog in slaagden de hand te leggen op werk van goede kwaliteit, en als hun artistieke belangstelling niet met het expressionisme begon en eindigde, zoals (ongeveer) blijkt uit de tentoonstelling die het Verbond van Vlaamse Academici onlangs te Antwerpen organiseerde. Uit de verzamelingen van de leden werden een zestigtal werken gekozen van meestal grote namen: Constant Permeke, Gustaaf De Smet, Jean Brusselmans, Leon Spilliaert, Paul Joostens, Floris Jespers, Valerius De Saedeleer. De meeste van die groten zijn echter met klein werk, enkelen met waarlijk zwak werk vertegenwoordigd. Natuurlijk is het wel zo dat hun topwerken meestal al lang onbereikbaar zijn geworden. Maar zou het dan niet van meer persoonlijkheid, van meer moed en inzicht getuigen indien onze | |
[pagina 717]
| |
academici, liever dan ‘namen’ te kopen, interessant werk van levende en (zelfs) van jonge kunstenaars kochten? | |
FacettenZo'n werk is onder meer te zien op de tentoonstelling ‘Jonge Vlaamse Kunst’ die achtereenvolgens te Hasselt, te Antwerpen en te Gent werd en wordt gehouden en die een goed overzicht toont van de verschillende facetten van die kunst: de figuratieve en neofiguratieve met o.m. Etienne Elias, Jan Heylen, Guy Bulcke, Roger Wittewrongel, Inez Vandeghinste, Wilfried Pas, Frans Minnaert, Charles Drybergh, Ivan Theys; de niet-figuratieve met o.m. Luc Verlee, Geo Sempels, Luc Vandendriessche, Pjeroo Roobjee, Willem Mechnig, Hugo De Clercq, Pol Spilliaert, Walter Vilain, Paul Van Gysegem; de constructieven en de assembleurs (of assemblagisten?) Nico Clerkx, Gilbert Decock, Cesar Bailleux, Dan Van Severen, Kamiel Van Breedam, Jan Vandenabbeel. Met deze onder auspiciën van Nationale Opvoeding en Cultuur ingerichte expositie werd voor het eerst een ernstige poging gedaan om het beeld van de nieuwe generatie in kaart te brengen. Ofschoon er ook enkele reeds oudere of langer bekende schilders in werden opgenomen (Van Severen, Sempels, Verheyen, Vandendriessche, Van Gysegem), zijn de meeste pas na 1960, enigen zelfs slechts sedert één of twee jaar op de voorgrond getreden, in een periode waarin het niet duidelijk was welke kant de schilderkunst zou opgaan en men vaak een gevoel van stilstand en algemene vermoeidheid kreeg. | |
FantastiekEnkele namen uit ‘Facetten’ kon men terugvinden in de eigenaardige manifestatie die ‘Hedendaagse Vlaamse Fantastiek’ heette en in maart georganiseerd werd in de Antwerpse galerie Campo. Vele aspecten en zeer uiteenlopende interpretaties van het fantastische waren er vertegenwoordigd door schilders van diverse generaties en ook wel van zeer uiteenlopende waarde: Beekman, Brouwers, De Coninck, Degroote-Tanghe, De Keyser, De Vuyst, Driesschaert, Elias, Landuyt, Mara, Massa, Mesens, Raveel, Rhaye, Roelant, Saelens, Saey, Schyvinck, Theys, Vaerten, Van Hecke, Van Tuerenhout. Elke kunst is immers altijd wel op de een of andere manier fantastisch, ook de meest realistische, en onder deze noemer is het mogelijk om het even welk ensemble samen te stellen. Het interessante van een dergelijke confrontatie is juist dat zij, door een begrip in de zaal te werpen, de kijker op een bepaalde manier naar de werken doet zien: misschien ontdekte hij nu wel fantastische dimensies in schilderijen waarbij hij anders nooit aan ‘fantastiek’ zou hebben gedacht. Zoals hij er misschien realisme zou hebben in gevonden, of (zeg maar) erotiek, of symboliek, of de relativiteitstheorie, indien een van die woorden op de affiche had gestaan. | |
KritiekOp een veel hoger peil staat het jaarlijks overzicht dat onder de titel ‘Prijs van de Kritiek’ getoond wordt in het Paleis voor Schone Kunsten te Charleroi. Maandelijks duiden de Belgische kunstcritici de beste exposities aan die zij gezien hebben, en uit die exposities maken zij dan jaarlijks een nieuwe expositie, waarin in feite het beste van het beste wordt afgeroomd. Hieruit kiezen zij dan de laureaat, aan wie voor dat bepaalde jaar de ‘Prijs van de Kritiek’ wordt toegekend. | |
PopEen der belangrijkste pop-kunstenaars van Europa, de schitterendste vertegenwoordiger van de ‘Ecole de Nice’, Martial Raysse, kreeg voor de eerste keer een grote expositie in België (maart, Paleis voor Schone Kunsten, Brussel). Raysse speelt met zeer diverse materialen: olie op doek gecombineerd met neonlicht, assemblages met speelgoed, apothekersflesjes, obstakels, dozen, beweging. Hij speelt ook op verschillende plans: realisme, humor, satire, poëzie, afzonderlijk of gecombineerd, zijn zeer intens in zijn werk aanwezig. Zijn verbeeldingskracht is even groot als zijn beeldingskracht, zijn produktiviteit overrompelend, zijn persoonlijkheid onloochenbaar. Zijn succes is naar verhouding. Na zijn bekroning op de jongste biennale te Venetië is er geen tegenhouden meer aan: exposities | |
[pagina 718]
| |
bij Iolas te Parijs en te Milaan, in het Stedelijk Museum te AmsterdamGa naar voetnoot1, in het P.S.K. te Brussel (40 schilderijen, 4 sculpturen) en te Los Angeles, decors en kostuums voor het ballet ‘Paradise Lost’ met Margot Fonteyn en Noureev (Londen, New York). | |
100 miljoenBij de opening van de ‘Peter Stuyvesant’-collectie te Brussel verklaarde minister Wigny trots dat zijn departement honderd miljoen per jaar uitgeeft aan kunstpropaganda. Hij betreurde dat desondanks de Belgische musea veel te weinig bezocht worden. Zou hij niet liever eens een jaar geen propaganda gaan maken, maar een behoorlijk museum? Want heeft het wel veel zin propaganda te maken voor iets dat niet bestaat? Nergens in België is er een echt museum voor moderne kunst, overal zit de moderne kunst opgeborgen in reserves of kan men ze, na enig zoeken, in een uithoek van een sluimerend museum voor oude kunst aantreffen. De buitenlandse voorbeelden bewijzen dat waar een museum werkelijk modern en levend is, d.w.z. gezellig, dynamisch, aantrekkelijk, midden in het gewone leven geplaatst, de propaganda vanzelf overbodig wordt. Marc Callewaert | |
Beeldende kunst in NederlandKunst kopen (2)Vorige maand schreef ik in deze rubriek iets over het kopen van kunst. Sindsdien zijn twee initiatieven ontplooid, waarbij ik graag even stil blijf staan. In Amsterdam heeft de Stichting Casa Academica voor haar hotel Casa 400 een begin gemaakt met het samenstellen van een collectie van 400 werken van hedendaagse grafische kunst. Deze werken, die door Nederlandse kunstenaars speciaal voor de Collectie Casa 400 worden vervaardigd, zullen een plaats krijgen in de vierhonderd kamers van het gebouw. De Stichting zal aan veertig kunstenaars opdracht geven tot het maken van een prent in een oplage van twintig exemplaren. De eerste tien exemplaren zijn bestemd voor de Casa, de andere tien worden eigendom van de kunstenaar. Buiten deze tien afdrukken ontvangen de kunstenaars een honorarium en een vergoeding voor alle materiaal- en drukkosten. Aan deze opzet ligt mede ten grondslag de overweging dat door het systeem van opdrachten - waarbij de investering van materiaal- en afdrukkosten voor rekening van de opdrachtgever is - een groot aantal kunstenaars in de gelegenheid wordt gesteld het grafisch oeuvre uit te breiden. Het ligt in de bedoeling dat in de toekomst exemplaren uit de collectie zullen worden verkocht, waarna de Stichting nieuwe opdrachten zal verstrekken. Hotel Casa 400 is jaarlijks van 1 juli tot 1 oktober voor toeristen geopend, in de andere maanden worden de kamers bewoond door vierhonderd studenten van de beide Amsterdamse universiteiten. Voor de uitvoering van het kunstproject werd de medewerking ingeroepen van dr. Louis Gans. In Groningen is het sinds kort mogelijk kunst op afbetaling te kopen. De cultureel ambtenaar van de gemeente Groningen, de heer Pier Tania, heeft hiertoe een systeem ontworpen dat de goedkeuring van B. en W. en van de Raad voor de Kunst heeft gekregen. Het systeem houdt in dat iedereen die op een expositie of in een galerie een schilderij of beeldhouwwerk wil kopen, dit op afbetaling kan doen. De subsidie van 25% die de rijksoverheid geeft (zie Streven van maart) telt hierbij als eerste aanbetaling. Dank zij de medewerking van de Amrobank is het mogelijk de rest van het benodigde geld in de vorm van een persoonlijke lening te krijgen. Het minimumbedrag dat geleend kan worden is honderd, het maximumbedrag zestienhonderd gulden. De Raad voor de Kunst neemt de rente en administratiekosten voor haar rekening. Het warenhuis Vroom & Dreesmann te Groningen heeft een ruimte van tweehonderd vierkante | |
[pagina 719]
| |
meter beschikbaar gesteld voor een tentoonstelling van werken van dertig Nederlandse kunstenaars waarop de afbetalingsregeling voor het eerst werd toegepast. De expositie is ingericht door de dit jaar twintig jaar bestaande Galerie de Mangelgang, die daarmee door de gemeente Groningen en de directie van V. & D. aan noodzakelijke inkomsten wordt geholpen. | |
Een Film voor Lucebert‘Dit is geen kunst-film, maar een film voor een kunstenaar en een film over de werkelijkheid. Evenals Herman Slobbe/ Blind Kind 2, die ik in ongeveer dezelfde periode maakte, gaat Een Film voor Lucebert over de werkelijkheid zoals die ervaren wordt door een “geprivilegieerd waarnemer”. Een speurtocht naar twee verdwijnpunten: het niet-gevoelige oog en het overgevoelige oog. Onmogelijke pogingen om te kijken door een geestesoog, dat uitziet naar twee kanten: de uitzichtloze maatschappij en de droom’. Zo begint Johan van der Keuken zijn verantwoording van de door hem met steun van het ministerie van cultuur gemaakte film over Lucebert. Of liever gezegd: film vóór Lucebert. Het is een zeer goede film geworden, totaal anders dan de traditionele kunstfilm. Geen gekreun, gestamp of verfgeslinger, geen eindeloze reeks schilderijen met op de achtergrond een portie jazz of een barokmuziekje. Van der Keuken heeft op zijn eigen bekwame manier met beeld, kleur, beweging, poëzie en muziek een voortreffelijk signalement van Lucebert gegeven. | |
Vermeldenswaardigheden
| |
[pagina 720]
| |
[pagina 721]
| |
Profieltje (3):
|
|