| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Dr. J. Sperna Weiland
Oriëntatie. Nieuwe wegen in de theologie
Het Wereldvenster, Baarn, 1966, 230 pp., f 12,50.
Een niet geringe verdienste van Prof. Sperna Weiland, specialist op het gebied van de hedendaagse theologie, is dat hij in dit boekje volledig geeft wat de titel belooft: een eerste oriëntatie in het huidige theologisch denken. Hij begint met een schets van het ‘landschap’ waarin wij ons gaan oriënteren: de geseculariseerde wereld van het ogenblik. Vervolgens laat hij ons kennismaken met de gedachten van de voornaamste ‘verkenners’ van dit gebied: P. Tillich, R. Bultmann, D. Bonhoeffer, bisschop Robinson en enige recente amerikaanse auteurs als P. van Buren, G. Winter, H. Cox en de mannen van de ‘God is dood’-theologie; de rij wordt gesloten door mevr. D. Sölle. Tenslotte wordt een eerste ontwerp voor een ‘kaart’ van deze nieuwste theologie uitgestippeld: enkele grote thema's als God, openbaring, Christus, de mens, Kerk, geloof, worden vanuit dit denken benaderd. Het geheel vormt een goede inleiding in deze stof. Persoonlijk heb ik het wel een beetje jammer gevonden dat wel de leidende gedachten en motiveringen van de vermelde theologen kort samengevat zijn, maar onvoldoende getoond wordt hoe deze mannen zelf daarmee werken (in het derde deel wordt vooral duidelijk hoe Sp. W. ermee werken kan). Maar ik geef toe dat de beperkte opzet dit vrijwel onmogelijk gemaakt heeft. Bovendien worden ons monografieën over deze theologen - in dezelfde serie die met dit boek geopend is - toegezegd. Tenslotte nodigen goede bibliografische gegevens in dit boek, aan het begin van ieder onderdeel vermeld, de lezer uit zelf verder te zoeken. Van harte aanbevolen aan ieder die zich in de nieuwste ontwikkeling van het theologisch denken wil oriënteren. Het boekje is mooi uitgegeven.
S. Trooster
| |
Dr. H.M. Kuitert en
Prof. Dr. H.A.M. Fiolet e.a.
Uit tweeën één Tussentijdse balans van het gesprek Rome - Reformatie
Lemniscaat, Rotterdam, 1966, 270 pp., paperback f 12,50.
‘Christenen spreken elkaar in geweten tegen om gezamenlijk de reeds aanwezige eenheid in Christus te bevrijden van verarmende eenzijdigheden in de verschillende geloofsgemeenschappen’, aldus formuleert de inleiding de opzet van dit belangrijke boek. Dit gesprek wordt dan werkelijkheid doordat bepaalde onderwerpen successievelijk door een reformatorisch en een rooms-katholiek theoloog belicht worden. Aanvankelijk komt dit gesprek hier wat moeilijk op gang. Naast de intelligente probleemstelling van Dr. Kuitert: is de kerk hoedster der waarheid of de waarheid hoedster der kerk? staat de op zich wel interessante beschouwing van Dr. A. Leenhouwers over de historiciteit van formuleringen van de waarheid, maar die te weinig ingaat op de vraag van Kuitert. Prof. Rothuizen geeft vervolgens een zeer origineel geschreven visie op de waarde van het ‘natuurlijke’ (voor wie de achtergronden niet beheerst toch wel wat moeilijk te volgen); daarnaast behandelt D. de Lange hetzelfde onderwerp, maar meer in gesprek
| |
| |
met de scholastieke visie (waarop hij allergisch reageert) dan met Prof. Rothuizen. Eerst het derde paar, Prof. Hartvelt en Dr. Lescrauwaet, is in werkelijke dialoog over ‘Woord en Sakrament’. Dit geldt evenzeer voor de volgende duetten: Prof. Sevenster en Dr. van Iersel over ‘Kerk en ambt’, Prof. Oberman en Prof. Fiolet over ‘Maria’ en Prof. Lekkerkerker en Prof. Groot over ‘Oecumene’. Deze gesprekken zijn uitermate leerzaam, omdat daarin vele gemeenschappelijke aanknopingspunten zichtbaar worden zonder dat de verschillen in geloven en beleven verdoezeld worden. Zo wordt in de praktijk duidelijk wat Prof. Groot uitdrukkelijk stelt: dat niet alle verschillen die tot gescheidenheid hebben geleid, van werkelijk kerkscheidend karakter zijn (p. 264). Hetgeen oecumenische belangstelling tot wezenlijke opgave van alle in Christus gelovenden maakt. Dit aangetoond te hebben in de praktijk is de enorme verdienste van dit boek.
S. Trooster
| |
Henri Bouchette
Ambt en mythe
H. Nelissen, Bilthoven, 1966, 90 pp., f 5,25.
Dit boekje wil de ambtelijke priester in de Kerk bevrijden uit een eeuwenoude mythe. Als gevolg handelt het overgrote deel over wat hij niet is: ‘geen Christus-representerende, heilsbemiddelende priester’ (b.v. pp. 51 en 64-65). Wat hij wél is, wordt minder duidelijk. Laat ik proberen samen te vatten: exponent van het priesterschap van het gehele Godsvolk. De priester als gezondene van de Heer tót zijn volk (uiteraard tot dienst aan dat volk Gods) komt niet ter sprake. Tja. Heel vreemd is het volgende: op p. 10 beklaagt schr. zich over ‘klerikaal doodzwijgen of minachting en verguizing’ t.a.v. zijn werk; maar op p. 6 leest men aan het eind een rijm, als motto vóór het geheel geplaatst, een gebed tot de Heer: ‘... wilt niet langer meer gedogen het drieste spel van theologen’. Nu zijn ook theologen mensen van vlees en bloed. Hardwerkende mensen vaak, met ernstig gevoel voor hun verantwoordelijkheid voor het geloofsdenken in deze tijd. Wat wonder dat zo'n man na een dergelijke stoot onder de gordel extra kritisch wordt en niet aan de verleiding kan weerstaan zekere ontstellende staaltjes van theologische beunhazerij in de beschouwingen van de auteur onbarmhartig aan te wijzen. Wie zo'n glazen huisje rond zichzelf optrekt, moet bijzonder voorzichtig zijn met stenen gooien (om in de stijl van schr. zelf te blijven: Jo. 8, 7 en wat daarop volgt).
S. Trooster
| |
Mr. W.J.A.J. Duynstee C.ss.R.
De roeping van Maria
H. Nelissen, Bilthoven, 1966, 68 pp., f 4,90.
Een man kan pas volmaakt mens zijn wanneer hij in een liefdeverbond met een vrouw verenigd is. Maria is de vrouw die Jesus zich daarom tot bruid genomen heeft - om precies te zijn in het kruiswoord ‘Vrouw, ziedaar uw zoon’ -, wanneer Hij het heerlijk hoofd wordt van het nieuwe menselijk geslacht in zijn dood-ten-leven. Deze visie op de verhouding van Jezus en Maria heeft als uitgangspunt de vroeg-christelijke benadering van Maria als ‘nieuwe Eva’, bruid van de nieuwe Adam. De vergissing lijkt, dat hier een formulering uit het vroegchristelijk theologisch denken over een heilsmysterie (en deze dan nog verkeerd geïnterpreteerd) tot uitgangspunt gemaakt wordt voor een psychologische benadering van de verhouding van Jezus en Maria (in hun verheerlijking nog wel). Menselijk klinkt het nogal vreemd dat Jezus zijn moeder kiest als de bruid die Hem als man moet vervullen. De diep-gelovige beschouwingen van schr. om dit onmenselijke te ontwijken maken de gehele visie alleen maar abstracter; zó abstract dat zij wel weinig adhaesie zal krijgen, naar ik vrees.
S. Trooster
| |
Schrift en traditie
(do-c dossiers), Brand, Hilversum - Antwerpen, 1965, 123 pp., f 5,90, bij intekening (10 delen), f 4,90.
Over een der meest actuele en fundamentele vraagstukken der huidige theologie geeft deze bundel goede informaties en studies. De behandelde stof is deze: de hedendaagse ontwikkeling van de katholieke bijbelwetenschap (Grossouw), het bijbelgebruik in de katholieke Kerk (Van Iersel), openbaring en overlevering (Schillebeeckx), inspiratie en inerrantie (Weterman), de verhouding Schrift - overlevering wat betreft beider materiële inhoud (Congar), de geloofsregel volgens de oecumenische concilies (Van Leeuwen) en tenslotte de entmythologisering en het christendom (Gonzalez-Ruiz). Bij lezing realisere men zich wel dat het studies betreft die geschreven wer- | |
| |
den tijdens de voorbereidingen van de uiteindelijke concilietekst en die zich o.a. tegen het eerste schema van 1962 afzetten. In het opstel van Congar leze men i.p.v. Balié - Balié: Balic. Op blz. 99 verwijst n. 31 naar een werk dat in de bibliografie verderop onvindbaar is.
J. Mulders
| |
The Mercersburg Theology
Ed. by James Hastings Nichols
Oxford University Press, New York, 1966, 384 pp., $ 7,50.
Heruitgave van de voornaamste studies van twee reformatorische theologen uit het midden van de vorige eeuw: Philip Schaff (1819-1893), historicus en liturgist, en John Williamson Nevin (1803-1886), dogmaticus. Hun theologie was een protest tegen vele ‘puriteinse’ tendensen in de geloofsbeleving en een verwijzen naar het katholieke erfgoed in het protestantisme. Interessant in verband met het oecumenisch streven van onze tijd. J.H. Nichols leidt deze studies uitvoerig in; een goede bibliografie en een uitvoerig naam- en zaakregister besluiten dit werk. Belangrijk voor deskundigen.
S. Trooster
| |
H. Fries
Wort und Sakrament
Kösel, München, 1966, 247 pp.e geb. D.M. 22,50.
Onder deze titel zijn een reeks bijdragen van verscheidene vakmensen samengebracht uit het bekende Handbuch theologischer Grundbegriffe (1962-1963), die nl. onder de trefwoorden: woord, sacrament, doopsel, vormsel, eucharistie, sacrament der boetvaardigheid, ziekenzalving, priesterschap, huwelijk. De eerste opzet van deze bijdragen is dus wel niet de verhouding als zodanig tussen woord en sacrament te onderzoeken, hoewel de behandeling ervan hier uiteraard niet ontbreekt. Uitvoerig en direct wordt op deze verhouding ingegaan in de eerste inleidende bijdrage, eigen aan de hier besproken bundel, en van de hand van H. Fries. De auteur wijst op het belang van de betrekking en eenheid woord-sacrament voor het oecumenisch gesprek. Van hieruit reeds wordt de waarde van deze bundel bijdragen duidelijk.
C. Traets
| |
Godsdienst
Het Concilie in kort bestek
Onder redactie van Dr. V. Heijlen, Dr. B. van Leeuwen O.F.M., Drs. Al. van Rijen M.S.C., Dr. P. Smulders S.J.
Romen & Zn., Roermond, 1966, 404 pp., f 15.90.
Korte, zakelijke studies, geschreven door een groot aantal deskundigen - onder wie medewerkers aan het Concilie -, leiden de lezer in in de documenten die het 2e Vaticaans Concilie heeft opgesteld en uitgegeven. Een voortreffelijk werkinstrument voor degenen die deze documenten zelf willen gaan bestuderen; een goede oriëntatie voor allen die hiertoe niet kunnen komen, maar toch op de hoogte willen komen van inhoud, strekking en waarde ervan. Praktisch alle belangrijke (en soms ook minder belangrijke) stukken worden op deze wijze ingeleid; de dogmatische constitutie over de Kerk (21 nov. 1964) en de pastorale constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd (7 dec. 1965) zijn in meerdere bijdragen toegelicht. Waardevol is in het bijzonder ook, dat zowel Nederlandse als Vlaamse theologen aan deze opzet hebben meegewerkt. Een boek dat niet genoeg ter bestudering kan worden aanbevolen, nu het erop aankomt de gedachten van dit Concilie in leven om te zetten. De twee laatste bijdragen zijn niet gewijd aan een afzonderlijk document, maar behandelen resp. de oecumenische perspectieven door een reformatorisch christen gezien, en enige inlichtingen inzake de pogingen die in enkele Westeuropese landen ondernomen zijn om de doorwerking van het Concilie op gang te brengen, met name ons eigen Pastoraal Concilie.
S. Trooster
| |
Martin Luther
Het Magnificat vertaald en uitgelegd door Maarten Luther
Met een verklarend nawoord van Dr. Samuel IJsseling o.s.a.
(Coll. Wij zijn de tijden). - Brand, Hilversum, Antwerpen, 1966, 110 pp.
Luthers commentaar op het Magnificat is een parel van de Hoogduitse literatuur en een van Luthers meest religieuze teksten. Hij
| |
| |
schreef hem in 1520-1521, midden in het gewoel van de reformatie, voor Hertog Johann Frederik van Saksen, als dank voor diens tussenkomst bij zijn oom Frederik de Wijze. Aan de hand van het Magnificat wordt hier een gedachte ontwikkeld die Luther dierbaar was: de existentiële theologie van het kruis, de theologia crucis, waarin de mens geheel ontledigd moet worden en ‘nichtig’, nederig, onaanzienlijk en niets zijn opdat God alleen alles zou kunnen bewerken in hem. Alleen waar God dit niets vindt kan hij scheppen. Dit te aanvaarden, is geloven. De vertaling is geslaagd. Het nawoord van S. IJsseling sluit ongetwijfeld aan bij een moderne problematiek, maar lijkt mij een niet zeer geslaagde duiding van deze bladzijden.
J. Vercruysse
| |
Romano Guardini
De Kerk van de Heer
Vert. H. Wagemans, Brand, Hilversum-Antwerpen, 1966, 141 pp., 148 Fr.
In 1922, bij de aanvang van zijn academische loopbaan, publiceerde Guardini Vom Sinn der Kirche. Op zijn tachtigste verjaardag sluit hij de lange reeks publikaties met een klein boekje, Die Kirche des Herrn, waarvan we hier de Nederlandse vertaling voorstellen. Aarzelend, langzaam en haperend, met liefde en bezorgdheid - zo getuigt Guardini in het nawoord - schreef hij deze reeks korte meditaties over het mysterie van de Kerk, als zaden voor een echt boek over de Kerk, dat anderen moeten schrijven. Dit boekje kan velen helpen die wellicht aanstoot nemen aan de Kerk of lijdend zoeken naar een geloofwaardiger en aantrekkelijker uitdrukking van de Kerk, ‘die ontwaakt is in de zielen’.
J. Vercruysse
| |
Dr. H.Fr.Th. Borgert C.ss.R.
Kerk en toekomst. Peidooi voor een meer wereldse Kerk
H. Nelissen, Bilthoven, 1966, 224 pp., f 11.90.
De titel van dit boek is veelbelovend; de indeling doet eveneens het nodige verwachten: pleidooi voor een meer menselijke en wereldse Kerk (hfdst. V en VI) op basis van een poging tot bestaansbeschrijving van de hedendaagse mens (hfdst. I en II) en een ontwerp van deze ‘menselijke’ Kerk vanuit Evangelie en theologie (hfdst. III). Hfdst. III, waarin ‘de Kerk’ van het ogenblik en van het verleden van ‘onmenselijkheid’ en ‘demonie’ - in de gedachtengang onnodig - wordt beschuldigd, had gemist kunnen worden (concessie aan de ‘profetische’ mode in het Nederland van heden?). Toch heeft de uitwerking van deze ongetwijfeld suggestieve opzet teleurstelling gewekt. Deze is vooral te wijten aan de vele slordigheden en onnauwkeurige beschrijvingen in deze uitwerking. De auteur heeft kennelijk teveel hooi op de vork genomen. Exegese, dogmatiek (vanaf Adam tot en met het Laatste Oordeel), kerkgeschiedenis, moraal, kerkelijk recht, en daarbij filosofie, psychologie, sociologie, moderne natuurwetenschap: dat alles kán momenteel niet door één man beheerst worden. Gevolg is, dat dit alsmaar doorlopende vertoog (geen enkel saillant citaat, geen anekdote verlicht de op den duur eentonige betoogtrant) nogal eens rammelt. Hier en daar worden beslist verrassend suggestieve voorstellen tot vernieuwing gedaan. Het geheel heeft mij echter niet kunnen overtuigen.
S. Trooster
| |
H. Urs von Balthasar
Wie is christen?
Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1965, 125 pp.
A. Liégé o.p.
Christelijke volwassenheid
Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1965, 92 pp.
O. Karrer
De Christelijke Eenheid
Paul Brand, Hilversum/Antwerpen, 1965, 88 pp.
Reeks: ‘Wij zijn de tijden’.
Deze drie werkjes sluiten qua thematiek nauw bij elkaar aan. H. Urs von Balthasar geeft eerst een fenomenologische beschrijving van de christen nu, waarin de schetsmatige uiteenzetting enigszins de oppervlakkigheid in de hand werkt. Ook het tweede deel, dat enkele historische overwegingen bevat over bijbel-, liturgische en oecumenische beweging, is te beknopt om heel diep te gaan. Maar wanneer hij tot zijn eigenlijke opzet komt,
| |
| |
weet S. in enkele trekken ‘humanisme’ en ‘christendom’ raak te onderscheiden en op de gestelde vraag te antwoorden: ‘in laatste instantie is diegene christen, die het christelijke ten diepste in de materie van de geseculariseerde wereld inbrengt, het grondigst “incarneert”’. Christen-zijn is een ‘dynamische gerichtheid’ van de mensen-wereld op God, in en met Christus. De steeds levendmakende bron van het geloof is het gebed en de contemplatie; zij maken de gehoorgevende mens tot een mondige christen. De ‘mondige’ christen verwerkelijkt zijn geloof in de ‘profane’ wereld, door het profane heen ziet hij het heilige.
Het boekje van Liégé vormt een aanvulling op het eerste: het diept de vraag over het samengaan van menselijke en christelijke beleving verder uit. Enkele vernieuwende inzichten kunnen als volgt geformuleerd worden: ‘menselijke volwassenheid maakt een integrerend deel uit van de christelijke volwassenheid, daar deze in haar groei op de menselijke evolutie moet afgestemd zijn’. Minder expliciet wordt het onderscheid aangegeven tussen ethisch christendom en christelijke ethiek; het eerste is nog een onvolwassen houding. Vanuit dit inzicht begrijpen we de aandacht die S. wijdt aan de verschillende stadia in de geloofsopvoeding. Tevens wordt hierdoor duidelijk hoe de christelijke deugden van geloof, liefde, gehoorzaamheid en boetvaardigheid slechts hun volle betekenis krijgen in een volwassen houding. Het best wordt de christelijke volwassenheid beschreven waar het gaat over kerkelijke gehoorzaamheid en christelijke boetvaardigheid.
De artikelen uit het derde boekje plaatsen beide voorgaande werkjes in een ruimer perspectief: dat van de Oecumene. In een eerste artikel peilt S. naar de dogmatische gronden van de oecumene; duidelijk wordt hier gewezen op de impasse waartoe een misvatting van het zichtbare en onzichtbare aspect van de kerk voert. Hierbij sluit een pleidooi aan voor de pastorale implicaties, waaraan een oecumenische theologie, vooral met het oog op de rol van de leken, de nodige aandacht moet besteden. Het tweede artikel, over de buiten-theologische factoren van de geloofsverdeeldheid, biedt een verhelderend historisch overzicht van de differentiëring in de christelijke godsdiensten met tevens een diagnose van de huidige situatie in de landen waar de westerse geloofssplitsing ontstaan is. Met het oog op de dialoog tussen de godsdiensten schetst S. tenslotte enkele grondgedachten over het probleem van het denken en de taal voor de theologie.
H. Roeffaers
| |
Dr. Helmut Thielicke
Ik geloof
Het belijden van de christenen
Zomer & Keunings, Wageningen, 1966, 304 pp., f 16,90.
Dit boek toont weer eens duidelijk aan, hoe belangrijk de niet-wetenschappelijke publikaties van een theoloog kunnen zijn voor een goed verstaan van zijn wetenschappelijk werk. Helmut Thielicke is een van de grote reformatorische theologen van het naoorlogse Duitsland, zijn levenswerk Theologische Ethik een van de belangrijkste systematisch-theologische publikaties uit deze tijd. Daarin wil hij de christelijke dogma's zó interpreteren dat zij antwoord geven op de vraag: hoe zij deze heilsboodschap aan de mens die hier op aarde zijn bestaan leeft? Als u wilt: Th. maakt ernst met de vraag naar een ‘wereldse’ beleving van de heilsboodschap van het Evangelie. Waarbij hij uitgaat van de ‘Grenz- und Konfliktsituationen’ in het mensenleven, omdat men daar het sterkst de ‘Druck der Wirklichkeit’ ondervindt, die ons gevoelig maakt voor de werkelijkheid dat wij in het spanningsveld van het Schon-jetzt’ en het ‘Noch-nicht’ van het Rijk Gods leven. De bundel preken nu over de apostolische geloofsbelijdenis, Ik geloof, gehouden voor een normaal gemengd publiek van zondagsdiensten, tonen in de praktijk aan wat men van zijn wetenschappelijke aanpak te verwachten heeft. En laat ik het maar meteen zeggen: dit is bijzonder rijk en hartverwarmend. Th. gaat in zijn preken geen van de hedendaagse vragen uit de weg: Wat betekent geloven? ‘geboren uit de maagd Maria’; waar zijn onze doden? ‘opgestaan van de doden’, legende of werkelijkheid? Dit alles wordt vanuit authentiek geloven benaderd, zonder iets af te doen aan de problematiek van het moment. Steeds ook wordt alle ruimte open gehouden tot groeien in dit geloven vanuit de twijfel; meesterlijk uitgewerkt n.a.v. het verhaal van Thomas' ontmoeting met de verrezen Heer (‘Hoe word ik zeker van de Opgestane?’). Dit boek is een ware verademing temidden van de vaak zo abstracte discussies
van wetenschappelijke - en soms nog meer kwasi-wetenschappelijke - aard rond deze problemen in ons hedendaags christelijk belijden. Hier en daar doet de stellingname even wat ‘piëtistisch’ aan; maar ook dit kan geen kwaad, waar wij het vandaag nauwelijks tot piëteit brengen. Een zeer mooi boek, dat voor iedereen begrijpelijk geschreven is.
S. Trooster
| |
| |
| |
Praedica Verbum
Homiletisch handboek deel 15: Preekleer
samengesteld door A. Günthör O.S.B. en de Homiletische Arbeidsgemeinschaft, Heideland, Hasselt, 1966, 462 pp., geb. F. 370.
Dit boek is gegroeid uit de praktijk van zielzorgers en theologieprofessoren. Het is een theoretische en praktische theologische handleiding over de preek. De theologie van de Verkondiging, de veelvuldige wijzen van preken en de methodiek van de preek worden er behandeld zowel vanuit het standpunt van de prediker als van de toehoorder. Het zal de priesters helpen zich te bezinnen op de theologie van het Woord en ook aanwijzingen geven voor de praktijk.
F. Bossuyt
| |
E. Benz
De Oosters-Orthodoxe Kerk
Aula, Utrecht-Antwerpen, 1966, 222 pp., f 3.50.
De schrijver, geboren in 1907 te Friedrichshafen, heeft aanvankelijk klassieke filologie gestudeerd, maar tijdens een studietijd in Rome in 1928 werd zijn belangstelling voor theologische problemen voorgoed gewekt. Hij is docent geweest te Halle en Dorpat en doceert sinds 1935 kerk- en dogmageschiedenis te Marburg, waar hij de leider is van een ‘oecumenisch seminarie’. Onafgebroken heeft hij het Christelijk Oosten als speciaal terrein van zijn studies beschouwd, en dit nooit alleen ‘van achter de groene tafel’ of ‘bij het rode lampje’. Hij heeft vele studiereizen gemaakt en zo danken wij bijvoorbeeld aan zijn verblijf op de Athos zijn boek Patriarchen und Einsiedler. Der tausendjährige Athos und die Zukunft der Ostkirche (Diederichs Verlag, Düsseldorf-Keulen 1964). Van zijn in 1957 bij Rohwohlt verschenen Geist und Leben der Ostkirche is het hier besproken boek de Nederlandse vertaling. De ‘kopjes’ uit het boek zijn alle interessant en geven een uitstekende inleiding. Sommige hoofdstukken zoals ‘Missionering en uitbreiding van de Orthodoxe Kerk’ en ‘de Etische ideeën der Orthodoxie’ geven, zij het zeer beknopt, een goede, vaak ook originele, visie. Het boekje is intussen in vele talen vertaald en geeft van vele facetten een goede omlijsting. Slechts enkele opmerkingen mogen hier volgen. De oorspronkelijke Duitse titel geeft beter de inhoud weer dan de Nederlandse. Kan ‘Oosters’ niet wegblijven en is het niet juister te spreken van ‘kerken’? Overigens kan men van de Orthodoxe Kerk moeilijk spreken. Is overigens een kleine confrontatie met ‘de met Rome geünieerde Kerken’ niet gewenst? Waarom werden die zelfs niet genoemd? Het ‘chaire’ uit de beroemde Akathisthos-hymne wordt telkens weergegeven met ‘Verheugt U’. Beter is eenvoudig
‘Gegroet’, omdat in de gehele hymne het grondthema van de groetenis van de Engel wordt uitgewerkt. Dat ‘de christelijke mystiek in de oosterse Orthodoxie vormen heeft aangenomen waarbij de wereld en zelfs de medemens geheel (cursief van W.Th.) buiten de belangstelling van de gelovige vallen’ is in deze algemene formulering niet juist. Het boekje wordt gaarne aanbevolen.
W.P. Theunissen
| |
Carlo Spoor O.P.
Kloosterleven
(Aggiornamento n. 3). J.H. Gottmer, Haarlem, 1966, 124 pp., f 9,90.
Lezing van dit bijzondere boekje is een merkwaardige ervaring geworden. Ondanks de levendige stijl heb ik met het begin nogal moeite gehad. Vermoedelijk omdat deze inleidende beschouwingen over kerk en wereld niet zozeer het kerk-zijn alswel een bepaalde mogelijkheid tot kerk-beleving beschrijven. Eerst later is mij de waarde van deze benadering duidelijk geworden. Het middelste gedeelte is daardoor uitermate boeiend. Daarin wordt het verstaan van het kloosterleven als ‘offer’, ‘heldhaftig afstand doen van de wereld’ en zo meer, als zinloos en gevaarlijk gebrandmerkt; integendeel, het religieuze leven moet gezien worden als onverdiende overdaad, waarin ruimte geschapen wordt voor verhevigd christelijk leven, dat eerst teken voor allen wordt in het zichtbaar maken van de vreugde in het leven. De kloosterling moet volledig mens zijn, die zich vanuit de beleving van de luxe van zijn wijze van christen-zijn in dienstbaarheid tot zijn medemensen wendt; de religieuze gemeenschap kan een werkgroep zijn die voor de mensengemeenschap kan verrichten wat voor individuen financieel en psychologisch onmogelijk is, omdat de enkeling hier kan terugvallen - huiselijk en geestelijk - op een groep die volkomen achter hetzelfde werk voor Christus' kerk staat. Nogmaals, dit is geen offer, maar overvloed. Boeiend is de wijze waarop
| |
| |
in dit licht de drie religieuze geloften gesitueerd worden. De uitvoerige beschouwing tegen het einde echter over ‘kloosterling en gebed’ heeft mij weer wat in de mist gewerkt: hier wordt wel een grondstructuur uitgewerkt van waaruit gebed mogelijk en zelfs noodzakelijk wordt, maar de zo dringende vraag naar een eigentijdse vormgeving van het gebed binnen het kloosterleven wordt jammer genoeg niet beantwoord. Een bijzonder boekje, dat allereerst de onmiddellijk belanghebbenden zouden moeten lezen en herlezen, overwegen en.... samen doorpraten; maar dat ook de ‘buitenstaanders’ hevig moet interesseren, omdat zij mede verantwoordelijk zijn voor de bloei van het religieuze leven in de kerk (p. 122). Een bijzondere verdienste is dat in dit boekje nu eens niet gescholden, niemand gekwetst of beledigd wordt.
S. Trooster
| |
Christians asleep
The Times Publishing Company, London, 1966, 28 pp.
In een serie artikelen in de Times liet de redactie de grote moeilijkheden in de Anglikaanse Kerk zien. Deze zijn hier met een aantal ingezonden brieven gebundeld. De moeilijkheden lijken in sommige opzichten op die welke wij in de Katholieke Kerk kennen. Een en ander wordt verscherpt door de nauwe banden die kerk en staat in Engeland hebben. Zij spitsen zich toe rond de rijkdom van de kerk, de theologische vorming van de geestelijkheid en de sociologische eisen die aan haar gesteld worden, de verouderde parochiële indeling en in het onbegrip dat de verschillende richtingen in de kerk voor elkaar hebben. Deze conflicten worden actueel door de vergevorderde onderhandelingen over een eenheid met de methodisten, die zelf zoals bekend eerst in 1932 na een langdurige onderlinge verdeeldheid tot eenheid kwamen. De nauwe band met de staat brengt mee dat essentiële veranderingen alleen mogelijk zijn met medewerking van het parlement; bij de wet. Men krijgt uit de ingezonden stukken de indruk dat de getallen over afnemend aantal kerkelijke huwelijken en dopen toch nog als een soort verrassing kwamen. Sommige van deze brieven stellen daartegenover het toegenomen aantal communies. Uit deze brochure blijkt dat er een probleem is en dat er alle mogelijke experimenten tot oplossing daarvan worden gedaan. Hoe ernstig de crisis is wordt niet volkomen duidelijk. Een gemis is het verder dat wij alleen iets horen over de Anglikaanse kerk zelf en niet over de rest van de Anglican communion. Men krijgt hier bijna de indruk dat er buiten Engeland, in de engste zin van het woord, geen Anglikanen zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Wijsbegeerte
L.M. Archangelski
Kategorien der Marxistischen Ethik
Dietz Verlag, Berlin, (imp. Pegasus, Amsterdam), 1965, 310 pp., f 9,15.
Met name de KRO heeft er een handje van om telkens als een moreel probleem van verschillende kanten moet worden toegelicht, telkens hetzelfde oud lid van de C.P.N. voor de camera's te brengen. Dit heeft een sterk vertekend beeld in ons land gegeven van de marxistische ethiek. Schr. van dit werkje, dat in de Sovjet-Unie door haar gevolgtrekkingen enigszins controversioneel is, laat duidelijk de uitgangspunten zien. Er is geen sprake van een autonome moraal, maar de ethische categorieën zijn historisch- en klasse-bepaald. De waardering van een daad gaat dien tengevolge steeds van de maatschappij uit. De oorsprong van de moraal ligt zelfs in de maatschappij. Het begrip solidariteit gaat dan ook een grote rol spelen. Vanuit dit standpunt beredeneert de schrijver dan hoe de ethiek hoort te zijn na het laatste congres van de Communistische partij in de Sovjet Unie. Er spreekt een groot, bijna overgroot vertrouwen in de mensen uit. Juist omdat in ons land een verkeerde indruk over dit ethisch systeem dreigt te ontstaan, kan dit boekje, dat vrij ver in details afdaalt, van groot nut zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Bibliotheek Teilhard de Chardin
Spectrum, Utrecht - Antwerpen.
In het negende deel van deze bibliotheek verscheen in 1965 een bandje Tijdgenoten over Teilhard de Chardin (1965, 144 pp., f 5,75), waarin een aantal moeilijk toegankelijke bijdragen over Teilhard worden gebundeld. Zoals de akademische feestrede
| |
| |
van Mgr. Bruno de Solages uit 1947, toen Teilhard nog niet genoemd mocht worden, het geestdriftige voorwoord van Arnold Toynbee bij de Engelse vertaling van ‘Het Verschijnsel Mens’, en de herdenkingsartikelen, door Julian Huxley en Jean Piveteau aan hun vriend gewijd. Verder bijdragen van B. Towers van Cambridge, Pierre Leroy en F.G. Elliott. De zeer uiteenlopende benadering zet Teilhards betekenis in een bijzonder licht.
Als deel 20 wordt in bijzonder goede vertaling het boekje gepubliceerd van Jean Onimus, Teilhard de Chardin en zijn geloof in het Leven (1965, 176 pp., f 5,50). Een korte, maar inhoudrijke biografie met een uitstekende en genuanceerde schets van de voornaamste componenten van Teilhards christelijke wereldvisie. Eén van de allerbeste, ook voor niet-deskundigen toegankelijke inleidingen op zijn persoon en zijn gedachten.
Onder de titel Het verschijnen van de mens op aarde (Bibliotheek Teilhard de Chardin, 11, 1965, 136 pp., f 4,50) worden een aantal artikelen van Teilhard vertaald, die handelen over de paleontologie van de mens. Zij strekken zich uit van 1921 tot 1955, van een bespreking van het toenmalige standaardwerk van M. Boule, tot de sensationele vondsten in Zuid- en Oost-Afrika. Het hoogtepunt vormen drie verslagen over de ontdekking van de Sinanthropus of Pekingmens, waarbij Teilhard onmiddellijk betrokken was. Het is boeiende lectuur, waarin men kennis maakt met het geduldige speurwerk en met de grote visie, waaruit ons huidig inzicht in het worden van de mens gegroeid is.
P. Smulders
| |
Gerhard Frey
Erkenntnis der Wirklichkeit
Philosophische Folgerungen der modernen Naturwissenschaften
W. Kohlhammer, Stuttgart, 1965, 179 pp., D.M. 27.
Zoals uit de ondertitel blijkt, gaat het hier hoofdzakelijk om de werkelijkheid van wetenschappelijke gegevens. De auteur wil de filosofische betekenis en implicaties nagaan van de gegevens die naar voren komen uit de hedendaagse ontwikkeling van de wetenschappen. Deze gegevens zijn zeer disparaat: fysica, astronomie, biologie, wiskunde, cybernetica zijn zeer uiteenlopende denkmethoden, die elk op hun eigen wijze ook filosofische problemen oproepen. De schrijver stond hier voor de moeilijkheid dat weinig lezers al deze gebieden voldoende overschouwen om te mogen veronderstellen dat ze de gegevens zelf waaruit filosoofische problemen ontstaan voldoende beheersen. Hij heeft zich daarom de moeite getroost om voldoende uiteen te zetten bijv. waar het om gaat in de relativiteitstheorie, in de cosmologie (als wetenschap van het ontstaan van de wereld), de quantenleer, de biochemie, de cybernetica. Het is wel niet altijd duidelijk hoe het geheel van zijn gedachtengang juist samenhangt, bijv. of sommige opvattingen aangehaald worden als objecties dan wel als argumenten in het voordeel van de thesis die de auteur voorstaat; het is ons vooral niet duidelijk waarom deze zo veel nadruk legt op het element symmetrie als toegangsweg tot de werkelijkheid, terwijl de levende stof zo karakteristiek asymmetrisch gebouwd is. Maar dit belet niet dat het boek een kostbaar werkinstrument is in de hand van hen die zich interesseren voor natuurfilosofie.
M. De Tollenaere
| |
Geschiedenis
Karel van Isacker S.J.
De Antwerpse Dokwerker 1830-1940
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 19662, 254 pp., 16 platen, enkele tekeningen, ingen. 215 F., geb. 255 F.
De eerste druk van dit magistrale werk hebben wij in Streven (april 1964, p. 713-714) lovend beesproken. Het werd bekroond met de driejaarlijkse prijs ‘Stichting Camille Huysmans’, de ‘Lode Baekelmansprijs’ van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, en het referendum der Vlaamse letterkunde. Deze tweede druk verschilt niet aanmerkelijk van de eerste. Toch heeft de auteur in alle hoofdstukken enkele correcties en nuanceringen aangebracht en zijn bibliografie aangevuld. Het werk telt tien bladzijden meer tekst dan de eerste druk. Van zijn oorspronkelijk plan om een slothoofdstuk over de dokwerker sinds 1940 te schrijven heeft de auteur afgezien, om de eenvoudige reden dat dit boeiend en belangwekkend hoofdstuk tot een afzonderlijk boek is uitgegroeid dat nu reeds ter perse is. Wie de sociale toestanden en meer bepaald van de havenarbeiders in de 19e en 20e eeuw wil leren kennen, kan geen degelijker en ook interessanter boek vinden dan deze studie.
M. Dierickx †
| |
| |
| |
E. Meeter
Holland. Kranten, Kerkers en Koningen
Polak en van Gennep, Amsterdam, 1966, 259 pp., f 7,90.
Eillert of Eijlart Meeter, een uit de provincie Groningen afkomstige journalist, week in 1851 uit naar Engeland en publiceerde daar het eerste deel van zijn memoires, onder de titel: Holland, Its Institutions, Its Press, Kings and Prisons. Een voorgenomen tweede deel is niet meer verschenen. Met de vertaling en heruitgave van deze memoires hebben C. Beerepoot en drs. L. Rijkens een auteur voor het voetlicht gebracht, die onder de koningen Willem I en Willem II een zekere faam genoot. Die dankte hij enerzijds aan zijn activiteiten als schrijver-uitgever van republikeinse bladen en blaadjes, anderzijds aan zijn ervaringen als slachtoffer van de justitie, die deze activiteiten niet kon waarderen.
Eind 1839 begon Meeter zijn journalistieke bedrijvigheid met de uitgave in Groningen van De Tolk der Vrijheid. Later volgde nog een aantal andere blaadjes zoals De Onafhankelijke (Amsterdam), De Ooyevaar, De Haagsche Miniatuur-Nieuwsbode en De Ontwaakte Leeuw (alle te Den Haag) en De Star der Hoop (Nijmegen). Geen van deze uitgaven leidde een lang leven. Voorts werkte Meeter mee aan de Zierikzeesche Nieuwsbode. Sommige artikelen brachten hem in voorarrest. Aan gevangenschap tengevolge van veroordelingen onttrok hij zich tweemaal door naar het buitenland te gaan; in 1841 naar Frankrijk, in 1851 naar Engeland; daar overleed hij in 1862.
De journalistieke oppositie onder Willem I en Willem II kwam van verschillende kanten. Ze werd eensdeels gevoerd door een aantal burgerlijke kranteneigenaars-uitgevers als Wap, Van den Biesen, Roest van Limburg en Donker Curtius, anderdeels door een bonte verzameling lieden, onder wie enkelen van adellijke afkomst als de Thouars en Van Bevervoorde, die opkwam voor de nood van de verpauperde massa. Hun verontwaardiging en vroeg-socialistische ideeën ventileerden zij in pamfletten en periodieken, die terwille van een lage prijs - en dus een ruime verspreiding - het dagbladzegel moesten ontlopen. Dat opkomen voor de nood van de kleine man ging doorgaans gepaard met persoonlijke aanvallen en insinuaties jegens de hoogste gezagsdragers. In dit opzicht handhaafden deze geschriften een traditie, die in de dagen van de Patriotten ook al rijk was geweest. Eijlaart Meeter was nu, volgens Rogier, een overgangsvorm van de meer ‘fatsoenlijke’ oppositie naar deze journalistieke onderwereld (In vrijheid herboren, 51).
Het valt op uit Meeters artikelen in zijn verschillende bladen zoals die door Sautijn Kluit in de Nederlandsche Spectator van 1877 worden vermeld en geciteerd, dat een duidelijker beeld te voorschijn komt van de positieve betekenis die van de oppositiepers kon uitgaan, dan uit zijn memoires. Die waren dan ook bedoeld om het Engelse publiek eens goed in te lichten over de conservatief-tyrannieke regeringsmethoden in Nederland, waarvan Meeter het slachtoffer was geworden. Een schrijver van memoires plaatst uiteraard zijn eigen persoon in het centrum van zijn verhaal, maar bij Meeter gebeurt dat nu eens op een zo larmoyante, dan weer op een zo belachelijke manier, dat de lezer van zijn exposé zich moeilijk van de indruk kan vrijmaken, met een klein, soms misselijk klein mannetje te doen te hebben. Teveel aandacht wordt opgeëist door ijdele en rancuneuze praat, door demonstraties van een primitief republikanisme. Teveel, maar toch niet alle aandacht; er is in het verhaal ook een lijn te zien van voortdurende strijd tegen de kwalijke gevolgen van een onevenwichtig belastingstelsel, nepotisme in de rechterlijke macht, de geheime politie en lokale potentaterij. Deze passages schijnen meer in het verlengde te liggen van Meeters maatschappelijke en politieke beschouwingen in zijn periodieke uitgaven en doen hem kennen als een man die onder liberale hervormingen iets heel anders verstond dan de gegoede burgerij er in 1848 onder bleek te verstaan. Zijn sympathie lag bij de republikeinse arbeiders van Louis Blanc, niet bij Lamartine en Thorbecke.
Daarnaast bevatten de memoires opmerkingen over zijn leven en denkbeelden, die misschien met opzet onvolledig gehouden zijn. Van iemand die doorlopend zijn republikeinse gevoelens etaleert, zou men iets meer over het ontstaan van die gevoelens mogen verwachten dan het bericht, dat het bezoek van Willem I aan Groningen in 1837 hem voor het eerst op het idee bracht, een republikeinse krant te gaan uitgeven. Onverklaard blijft ook, waarom Fagel, de Nederlandse gezant in Parijs, de voortvluchtige Meeter een baantje gaf op de ambassade. Zo is er meer dat om opheldering vraagt. Tenslotte blijft de lezer na afloop van zijn lectuur zitten met de vraag: waarom worden deze memoires, waarin vooral Willem I en Willem II het moeten ontgelden, thans in Nederlandse vertaling uitgebracht? In haar huidige vorm kan de uitgave onmogelijk bedoeld zijn als een wetenschappelijke bijdrage
| |
| |
- b.v. als bronnenpublikatie - vanwege het ontbreken van elk kritisch kommentaar. Het blijkt niet dat de inleider een poging heeft gedaan, de uitspraken en karakteriseringen van Meeter te toetsen aan de tegenwoordige stand van de geschiedschrijving. Hetzelfde bezwaar geldt, wanneer de opzet geweest is, een bepaalde ontwikkeling in de journalistiek of de persvrijheid te adstrueren. Waarom dan? Omdat het boek voornamelijk ‘uiterst amusante lectuur’ (p. 10) is? Welke overweging ook de doorslag heeft gegeven, er moet in ieder geval gesproken worden van een gemiste kans. Als Meeter meer was dan een sensatiejournalist, wat de inleider - terecht - graag wil doen geloven, dan had de heruitgave van zijn memoires meer zorg verdiend.
N. Bootsma
| |
Economie
Gunnar Myrdal
Uitdaging aan de welvaart
Vertaling van Challenge to Affluence, New York, 1962. Universitaire Pers, Rotterdam, VIII + 168 pp., f 9,50.
Het zal wel ijdelheid zijn die er de abonnee toe brengt het eerst te kijken hoe zijn eigen naam in het nieuwe telefoonboek is opgenomen. De ijdele Nederlander die kijkt hoe zijn eigen land er in het hier besproken boek van af komt, komt niet aan zijn trekken. Op p. 130 figureert Nederland onder de naties die Amerikaanse wapens of Amerikaanse financiële hulp ‘gebruikten voor wrede koloniale oorlogen die van het begin af aan tot totale nederlagen waren gedoemd’. Evenmin vleiend is het niet noemen van Nederland als de lof wordt gezongen over een loonsysteem dat alles weg heeft van het type dat in Nederland een groot aantal jaren functioneerde. Troosten wij ons met de gedachte dat andere mogendheden wat kritiek betreft in dit boek ook ruimschoots hun deel krijgen. ‘Uit het souterrain van het statige Amerikaanse herenhuis stijgt een onaangename lucht op’ heet het op p. 49.
De bijna satirische toon die Myrdal hier en daar aanslaat mag geen verkeerde gedachten wekken. Deze veramerikaanste Zweed is bijzonder met zijn nieuwe vaderland ingenomen en meent het ook met de rest van de wereld en met name het minder ontwikkelde deel daarvan zeer goed. In zijn kritiek is hij bijzonder opbouwend en hij geeft tal van recepten waarvan er enkele bepaald aanspreken. De - overigens wel meer gehoorde - opvatting dat de protectionistische clubs van ontwikkelde landen een stap terug vormen in een wereld waarvan het ontwikkelde deel op vrijhandel uit zou moeten zijn en het tegelijkertijd de ontwikkelingslanden gegeven zou moeten zijn binnen een eenzijdig bescherming biedende handelsbarrière op te groeien, mag als voorbeeld dienen. Ook zijn zowel sympathieke als verstandige houding inzake het probleem van de minderheidsgroepen is de moeite van het kennisnemen en wellicht het navolgen alleszins waard.
De inhoud van het boek wordt goed getypeerd door de titels van de beide afdelingen: De relatieve stagnatie van de economie in Amerika en De internationale gevolgen van de economische stilstand in Amerika.
Ik heb detailkritiek op het boek, die mij niet belet het zeer te waarderen. Ik raad U dan ook aan dit nog steeds actuele boek, waarvan nu een goede Nederlandse versie voorhanden is, ter hand te nemen.
J.J. Meltzer
| |
Paul Einzig
Monetaire politiek, doel en middelen
Vertaling door Mr. M.C. Moerenhout van ‘Monetary Policy, Ends and Means’, Middlesex, 1964, (de eerste uitgave dateert van 1954).
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1966, 445 pp., f 5,50.
Men kan Aula complimenteren met het opnemen van deze goede versie van een van Einzigs vele boeken. Het is een breed boek. De titel is eigenlijk te bescheiden want het boek gaat bijvoorbeeld uitvoerig in op de prijspolitiek van de overheid en het zal menigeen te ver gaan dat zonder meer tot de monetaire politiek te rekenen. Overigens is Einzig over juist die prijspolitiek wel wat overdreven enthousiast. Hij acht namelijk de vertraging van het tempo van de waardevermindering van het geld, die met behulp ervan kan worden geëffectueerd (hoe lang?) een zaak van eerste importantie. Voor een middel dat in feite op symptoombestrijding neerkomt kan ik die bewondering niet opbrengen en hoewel ik Einzigs afkeer van inflatie deel, geloof ik dat het, althans in sommige gevallen, gezonder is een slecht beleid snel en onbelemmerd tot
| |
| |
de op den duur toch onvermijdelijke consequenties te laten komen. Om dezelfde reden acht ik ook een genuanceerder standpunt ten aanzien van de loonindexering voorzichtiger dan Einzigs bestraffend betoog op p. 405. De hoofdmoot van het boek vormt toch wel de monetaire politiek in engere zin. De behandeling is van dien aard dat de uiteenzetting toch ook voor de leek op dit gebied goed te volgen moet zijn, zonder dat het gehalte van het boek eronder heeft geleden. Vooral in een verkiezingsjaar is deze stof actueel. Het is aardig bijvoorbeeld op p. 433 kennis te nemen van bedenkingen ten aanzien van wat enigszins op onze Nederlandse ‘Zijlstra-norm’ lijkt. Einzig rept van ‘het bedriegelijke beginsel.... dat elke verhoging van de overheidsbestedingen juist is, zolang zij maar niet de omvang van de verhoging van het nationale inkomen overschrijdt’. Einzig meent dat dit principe tot voortdurende inflatie leidt. Te onzent zou menigeen het niet inflatoir genoeg vinden.
De Nederlandse tekst is prettig leesbaar.
J.J. Meltzer
| |
Max Bense
Ungehorsam der Ideen
Kiepenheuer & Witsch, Köln - Berlin, 19662, 96 pp., DM. 8,50.
Dit boekje - dat ondanks een enkele moeilijke passage wordt gekenmerkt door een duidelijke lijn en een heldere betoogtrant - vraagt zich af aan wie de toekomst is. Een vraag die belangrijk genoeg is en al menig auteur heeft gefascineerd. Lange tijd achtte men het bezit van produktiemiddelen de beste waarborg voor macht, Burnham daarentegen meende dat de technische leiding van het produktieproces de toekomst heeft en Bense zet nog een stap verder in die richting met zijn opvatting dat de technologische creativiteit en meer in het algemeen het intellect essentieel zijn voor de ontwikkeling van de samenleving en dat gehonoreerd zullen zien met een grote mate van invloed en macht.
De ontwikkeling staat bij Bense voorop en alles dient er zijns inziens aan te worden opgeofferd. Hij is van mening dat elke vorm van irrationeel denken de ontwikkeling frustreert en veroordeelt de irrationaliteit op die grond onvoorwaardelijk. Gaan wij tegen die uitspraak niet in beroep dan heeft dat nogal wat konsekwenties. Onder meer zullen wij ons dan de godsdienst moeten ontzeggen want ‘Ich brauche kaum noch darauf hinzuweisen, dasz der Begriff “Gott” hier als höchste und verhängnisvollste Kategorie menschlicher Irrationalität erscheint’ (p. 68). Ik vraag mij af of Bense niet te veel de nadruk legt op technologische vooruitgang en produktie. Aan een verdeling van lasten tussen huidige en toekomstige generaties komt men aldus niet toe. En er zijn ongetwijfeld mensen die een stuk toekomstig produktieresultaat willen opofferen voor zaken die zij in het heden belangrijk achten, de godsdienst daaronder begrepen. Trouwens Bense laadt de verdenking op zich ook zelf irrationele elementen toe te laten als hij het modeverschijnsel uitdrukkelijk erkent. (Is er misschien binnen zijn theorie nog een plaatsje voor de godsdienst als modegril?). Afgezien van deze kwestie worden uitingen van kunst door hem konsekwent ingepast in het mechanisme van de menselijke vooruitgang. Een kunstbeoefening vrij van irrationele elementen lijkt hem niet slechts mogelijk, maar zelfs noodzakelijk. Hoewel niet in alle opzichten overtuigend is zijn uitwerking van die gedachte zeer interessant. Hetzelfde geldt voor de filosofische bespiegelingen in het boek.
Het valt niet moeilijk Bense te volgen in zijn gedachte dat politiek tal van onzuivere elementen bevat en zijn stelling dat een machtsstrijd tussen intellect en politiek de nabije toekomst zal kenmerken, spreekt wel aan. Zijn opvatting dat het hier om twee machtsblokken gaat die strikt gescheiden zijn en geen overlappingen vertonen, lijkt mij echter niet met de feiten te rijmen.
Over de theorieën van professor Bense valt te twisten. (Niet met Bense zelf overigens. Hij merkt tenminste op dat zijn critici veelal geen antwoord zijnerzijds behoeven omdat innerlijke tegenspraak in hun betoog hun opmerkingen tegen elkaar plegen te doen wegvallen). Nauwelijks te twisten valt over de wijze waarop dit boekje typografisch is verzorgd, een wijze die boven alle lof is verheven.
J.J. Meltzer
| |
Wetenschap
J.J.C. Marlet, zenuwarts, Prof. Dr. M.F.J. Marlet, Mr. L.N. Marlet
Schuld en verontschuldiging in de medische praktijk
Romen & Zn., Roermond, 1966, 96 pp., f 8.50.
Het trio de gebroeders Marlet heeft zich gebogen over de verantwoordelijkheid en
| |
| |
aansprakelijkheid van de arts in een helder en leesbaar geschrift, waarvan vooral de bijdrage van de jurist Marlet de praktizerende arts een goed en voor de (juridische) leek begrijpelijk inzicht geeft in de bestaande opvattingen van de rechtspraak en een voorzichtige aanduiding bevat van de regels en situaties, waarmede de arts wordt geconfronteerd, wanneer hij treedt in de sfeer van het recht. En dat doet hij - in theorie - bij vrijwel alle handelingen die hij stelt. De artikelen van de beide andere Marletten zullen de arts niet veel nieuws bieden al is het nuttig, dat hij in kort bestek hier de medische en ethische benaderingen terugvindt. Deze beide artikelen zijn dan ook meer ‘kanttekeningen’ bij het opstel van de jurist Marlet, dan oorspronkelijke bijdragen. Toch is hier sprake van een omkering der verhoudingen. Naar mijn mening had de medicus in deze brochure de centrale bijdrage moeten leveren, omdat de zorg en de relaties van arts en patiënt daarin centraal staan, waarna dan de ethicus en de jurist de vormgeving van deze relaties, respectievelijk correcties vanuit een andere gezichtshoek hadden dienen te geven. De jurist behandelt geen abstracte situaties; hij moet de problematiek vanuit het oogpunt van recht en ordening bezien en de normatiek, die daarbij tot uitdrukking, ook in het maatschappelijk handelen, moet komen, trachten aan te geven. Ik had dan ook liever een meer uitgewerkte en systematische studie van het medische probleem gezien, en iets minder accent op de - overigens begrijpelijke - reacties der medici. Enkele opmerkingen. De jurist meent uit het ontbreken van vonnissen en persberichten te kunnen afleiden, dat de Nederlandse arts kundig en nauwgezet werkt. Zonder dit laatste in twijfel te trekken, lijkt mij deze conclusie niet gerechtvaardigd. Immers, de patiënt is met beroepsfouten vaak niet bekend en het Nederlandse gedragspatroon is (nog) niet sterk ingesteld op het voeren van civielrechtelijke
procedures met de artsen. Het is dus een sociaal-culturele kwestie die in het buitenland wel anders ligt. Het boekje is met zichzelf op dit punt in tegenspraak, waar herhaaldelijk - en was dit ook niet een aanleiding voor de brochure? - geconstateerd wordt, dat er een onbehagen in ons land bestaat t.a.v. de behandelde problematiek. Voelt de medicus zich ook niet geheel zeker, wanneer hij op p. 63 spreekt van het niet wakker maken van slapende honden? Zeker betwistbaar lijkt me zijn opvatting, dat de Nederlanders minder tot juridische actie zouden overgaan, omdat zij geloven in hogere waarden dan de materiële, en dat het menselijk lot ligt in Gods hand. Is dat niet wat buiten de werkelijke verhoudingen, evenals de opmerking van de jurist Marlet, dat het honorarium maar een ‘eerbewijs, een dankbetuiging voor bewezen diensten’ is? Doch dit soort notities ter zijde gelaten. Meer fundamenteel is mijn bezwaar, dat een omissie betreft. De toenemende groepsgeneeskunde maakt de verantwoordelijkheids- en aansprakelijkheidsvraag veel meer complex. De patiënt staat hier niet in relatie tot een individuele arts, maar tot een team. Men kan stellen, dat hij tot het team komt via een individuele arts, doch deze stelling wordt steeds minder houdbaar, terwijl, los daarvan, de onderlinge verantwoordelijkheden der teamleden meer en meer verweven raken en het teamlid zijn activiteiten mede laat indiceren door - door hem niet gecontroleerde - daden of uitspraken van anderen. Dit vraagstuk heb ik bij de jurist node gemist, maar ook bij de gebroeders arts en ethicus. Wellicht iets voor een herdruk, want ondanks de kritische notities heeft de brochure een nuttige functie en biedt zij - zoals gezegd - de praktizerende medicus in kort bestek een goed inzicht. Men concludere dus niet, dat een negatieve beoordeling op zijn plaats is, integendeel: gaarne aanbevolen.
H. Leenen
| |
Sidney Cohen
Het buitenste binnen
Een studie over LSD.
Met een voorwoord door Prof. Dr. J. Bastiaans
Van Ditmar, Amsterdam, 1966, 275 pp., f 9.90.
De auteur, een Amerikaanse psychiater die zich ruim tien jaar heeft bezig gehouden met de bestudering van LSD en aanverwante stoffen en over deze problematiek vele wetenschappelijke artikelen heeft gepubliceerd, liet in 1964 een semipopulair geschrift verschijnen (zie Streven 1966, p. 655, waar het laatste hoofdstuk werd gepubliceerd) dat nu in het Nederlands voor ons ligt. Peter ten Hoopen zorgde niet alleen voor een goede vertaling maar ook voor een aantal annotaties welke het onderwerp nog dichter bij de lezer brengen. Dat LSD (lysergzuur diethylamide) en soortgelijke hallucinogenen in deze Nederlandse versie ‘psychedelics’ (de geest blootleggend) worden genoemd, is een persoonlijke voorkeur van Ten Hoopen. Cohen geeft allereerst een historisch overzicht van de stoffen die door uiteenlopende mensen werden gebruikt om hun bewustzijn tijdelijk te veranderen. In 1943 werd LSD aan deze
| |
| |
reeks toegevoegd (door Hofmann in Bazel). De auteur beschrijft de werking van LSD en citeert een select aantal verslagen van personen die onder invloed van LSD verkeerden. Hier en verderop in het boek wordt echter duidelijk dat de werking van LSD goeddeels afhangt van de persoon die dit farmacum gebruikt en van de omstandigheden waaronder hij het inneemt. Tevens legt Cohen een verband tussen LSD-ervaring en sensore deprivatie, en werpt hij licht op het ontstaan van mystieke belevingen. Vervolgens wordt het gebruik van LSD in de psychotherapeutische praktijk ter sprake gebracht: de indicaties en contra-indicaties, de gevaren voor de patiënt alsook voor de therapeut. In de veelheid van gegevens over gebruik en misbruik van LSD besteedt Cohen speciale aandacht aan de toepassing van dit psychedelic in het kader van een chemische oorlogvoering en komt hij tot de conclusie dat dit gebruik onverantwoord is vanwege de chaotische gevolgen. Het innemen van LSD is niet zonder risico! Deze waarschuwing is bedoeld voor potentiële gebruikers die deze stof op de ‘zwarte markt’ kopen, maar ook voor psychiaters die met therapeutische oogmerken bepaalde patiënten aan de invloed van microdoses LSD blootstellen. Het is aan Cohen gelukt een objectiverende en veelzijdige benadering van de LSD-problematiek in bevattelijke termen te gieten. Belangstellenden van verschillende disciplines (artsen, psychologen, farmacologen, biochemici) zullen door de onthullende inhoud van deze paperback niet worden teleurgesteld.
J.J.C. Marlet
| |
John von Neumann
Het zenuwstelsel als computer
The Computer and the Brain
Vertaling door F. Saris en P. Saris-Bertelsmann.
Universitaire Pers Rotterdam, 1966, 113 pp., f 7,50.
Voor rekenmachines geldt een nog wat onwennige tijdschaal: milli-seconden duren ‘lang’, een ‘generatie’ is enkele jaren. Men mag dit in 1956 geschreven boek dus wel historisch noemen. Het werd door een van de pioniers van de computerontwikkeling geschreven op zijn sterfbed. Het is echter geen terugblik, maar een toekomstbeeld ten aanzien van een zeer beperkt aspect: het begrijpen van het zenuwstelsel vanuit wiskundig oogpunt. Het blijft echter, zegt schrijver in zijn inleiding, bij een speculatie over de weg waarlangs men tot een dergelijk begrijpen zou kunnen komen.
In het eerste deel stelt hij vast, wat het essentiële van rekenmachines is, en beschrijft hij de (destijds) gebruikelijke machines. Voor een reeds enigszins met rekenmachines bekende lezer is het boeiend deze beschrijving met het heden te vergelijken, vooral waar schrijver enkele voorspellingen omtrent te verwachten ontwikkelingen deed. Lezers zonder enige voorkennis zullen met dit deel wel moeite hebben. Het tweede deel beschrijft het zenuwstelsel en vergelijkt kwalitatief en kwantitatief de eigenschappen hiervan met die van rekenmachines. De Schrijver concludeert dat, wat ook het systeem moge zijn waarmee ons zenuwstelsel werkt, het waarschijnlijk aanzienlijk verschilt van wat wij ‘wiskundig’ noemen.
Een gemis is het geheel ontbreken van tekeningen of voorbeelden ter illustratie, waardoor vooral deel I begrijpelijker zou zijn geworden. Ook zijn geen verwijzingen naar literatuur opgenomen. De vertaling is goed geslaagd, het computerjargon is zoveel mogelijk vernederlandst. Voor ‘control’ had men in dit verband beter besturing dan regeling kunnen kiezen. Op pag. 40 zal met ‘opstellen’ optellen bedoeld zijn. Wie zich voor dit onderwerp interesseert, mag dit boek niet missen.
H.J.M. Lombaers
| |
Alfred Kühn
Inleiding tot de erfelijkheidsleer
Vert. H. Dijkgraaf
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965, 335 pp., f 4,50.
Het is een grote verdienste van Kühn, dat hij als fysioloog deze inleiding tot de erfelijkheidsleer heeft geschreven. Niet alleen wordt hier een helder inzicht gegeven in de huidige stand van deze wetenschap, maar tevens hoezeer het erfelijkheidsonderzoek nauw verweven is met de ontwikkelingsfysiologie en evolutieonderzoek. Het is daarom verheugend, dat de auteur een apart hoofdstuk wijdt aan de aard van de erfelijkheidsfactoren en van de primaire genetische ontwikkelingsfysiologische processen. Hierin zijn de jongste gegevens (tot 1964-1965) uit de moleculaire erfelijkheidsleer opgenomen. Het is daarom te betreuren, dat naast de behandeling van de overdracht van erfelijk materiaal door middel van nucleïnezuren tussen cellen, de eiwitsynthese, als voorbeeld van intra-cellulaire overdracht, slechts in drie regels wordt be- | |
| |
schreven (p. 243), waardoor het verband tussen de erfelijkheidsleer en ontwikkelingsfysiologie op moleculair niveau onduidelijk blijft voor de lezer die niet al enige kennis heeft van de moleculaire biologie. Het is eveneens een schoonheidsfout dat de auteur de term microsoom én ribosoom gebruikt voor eenzelfde partikeltje, waardoor enige verwarring kan ontstaan (p. 247, 318, 59, 67) alsook de angelsaksische term DNA en RNA, naast de duitse DNS, RNS! Tenslotte dient vermeld te worden, dat een uitstekende statistische behandeling gegeven wordt bij alle problemen die betrekking king hebben op de modificabiliteit. Deze inleiding tot de erfelijkheidsleer zal zeer veel bijdragen tot een beter begrip van de stoffelijke basis van het leven en is ten zeerste aan te bevelen.
A. Thiadens
| |
Politiek
B. Meissner e.a.
Sowjetgesellschaft im Wandel - Russlands Weg zur Industriegesellschaft
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1966, 205 pp.
Onderhavig boek is een studie over de maatschappelijke veranderingen die in de Sovjet-Unie plaatsgrepen vanaf 1917. Of zoals Meissner het in zijn inleiding uitdrukt: hoe is Rusland geëvolueerd van een landbouwstaat tot een industriestaat? In welke mate is de sociologische samenstelling van de Russische bevolking veranderd onder invloed van de Sovjetisering? Dit is een belangrijke vraag bijv. op het gebied van het onderwijs, als we de mogelijkheid nagaan waarin de verschillende sociale klassen in staat geweest zijn aan het onderwijs deel te nemen. Het boek is gegroeid uit een aantal referaten die op 4 juni en 6 juni 1963 in de Deutsche Gesellschaft für Osteuropakunde gehouden werden over het thema: Sociale structuurveranderingen in Rusland. Vier auteurs werkten eraan mee. K.H. Ruffmann: De sociale structuurveranderingen in Rusland tot de Oktoberrevolutie. B. Meissner: idem in het Communistische Rusland. O. Answeiler: De deelname van de sociale groepen in het onderwijs in de Sovjet-Unie. K. Thalheim: Welke was de invloed van de Sovjet-economie op de structuur van de maatschappij? Als ‘Fundgrube’ onmisbaar.
A. van Peteghem
| |
S.V. Utechin
Geschichte der politischen Ideen in Russland
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1966, 304 pp.
Dit werk vult een belangrijke leemte aan in de geschiedenis van de politieke leerstelsels. Rusland is hierin al te lang verwaarloosd geweest. In een uitstekende studie wordt hier een grondig overricht geboden van de politieke ideeën van het Rusland der Tsaren en van de Sovjet-Unie na 1917. Het accent valt dus op de gedachten en stromingen van de 19e en de 20e eeuw, maar de auteur schetst ook een geschiedenis van de politieke ideeën vanaf de 9e eeuw. Het feit dat de auteur, een Rus, de bronnen in de originele taal kon bestuderen, verhoogt het belang van deze studie. Ze wordt gecompleteerd door een heel degelijke bibliografie.
A. van Peteghem
| |
H.W. Kettenbach
Lenins Theorie des Imperialismus - I. Grundlagen und Voraussetzungen
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1965, 350 pp.
Onderhavig werk is band X van de uitgaven van het Institut für Sovjetologie: een waarborg voor de degelijkheid en de originaliteit. Het vormt het eerste deel van een werk waarin de auteur zich tot doel gesteld heeft Lenins opvattingen over het imperialisme te bestuderen: het terrein wordt voorbereid met een soort voorstudie over 1. het taalkundig gebruik van de woorden: imperialisme, chauvinisme, Caesarisme en Bonapartisme; 2. de theoretische opvattingen van het begrip ‘imperialisme’ bij de politieke filosofen (Engeland, Marx en Engels, de Russische denkers, de socialisten); 3. de evolutie van het verschijnsel ‘imperialisme’ in de 19e eeuw. Een werk als dit kan de basis vormen van de studie van het imperialisme van de 19e eeuw als politiek en economisch concept. Heel gespecialiseerde literatuur.
A. van Peteghem
| |
R. Lorenz
Anfänge der bolschewistischen Industrie politik
Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1965, 164 pp.
De auteur heeft in deze studie, nr. XI in de uitgaven van het Institut für Sovjetologie
| |
| |
van Keulen, een onderzoek gewijd aan de pogingen die de Bolsjevisten in 1917 en 1918 aangewend hebben om de verwoestingen van de Russische industrie door de oorlog teweeggebracht, te herstellen en deze economie in te passen in het kader van een socialistische maatschappij. Het boek bevat twee delen: 1. De economische toestand in de periode tussen de ineenstorting van het tsarisme en de Oktoberrevolutie; 2. De economische evolutie in de periode tussen de Oktoberrevolutie en het Verdrag van Brest-Litowsk, dat voor de Sovjet-Unie het einde van de oorlog betekende. Het werk behandelt niet alleen de feitelijke situatie maar tevens het ideologisch standpunt en de auteur heeft een prachtig beeld geschetst van de economische concepties van het bolsjevisme. Het werk wordt vervolledigd door een chronologische tabel en een degelijke bibliografie.
A. van Peteghem
| |
T. Ellwein
Politische Verhaltenslehre
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 229 pp.
In dit werje heeft de auteur, professor aan de universiteit van Frankfurt, een aantal discussieproblemen bijeengebracht rond het thema van de politieke wetenschappelijke of feitelijke verschijnselen: Hoe neemt de individuele persoon deel aan het bestuursapparaat van gemeente en staat? De verkiezingen. De vorming van de openbare mening over politieke vraagstukken. De partijen. Parlement en regering. Hoe verschaft men zich recht? Motieven voor een politieke houding. Burgers en politiek. Het hele werk is ontstaan uit discussies en voordrachten. Dus een aantal gedachten die wel interessant zijn, maar zeer vatbaar voor discussie. Daarbij worden hoofdzakelijk toestanden uit de Bondsrepubliek behandeld. Goed als basis voor bezinning en discussie.
A. van Peteghem
| |
Literatuur
Harry Platteel
Met Marga? misschien
(Marnixpocket) Manteau, Brussel / Den Haag, 1966, 153 pp., f 5,90.
De ‘ik’ die Harry Platteel als hoofdpersoon in zijn boek neerzet, is geen hartveroverend jongmens: verwend, egocentrisch, onvoldaan en onvolwassen. Deze Simon playboyt er vrolijk op los, tot de arrestatie van de frauderende vader een eind maakt aan het lieve leventje van moeder en zoon. In hun (geld)nood op elkaar aangewezen, ontstaat er tussen Simon en de knappe Julia die zijn moeder is, groter intimiteit dan in die verhouding gebruikelijk. Deze moederliefde is het zoontje tot troost, als hij moet trouwen met Marga tengevolge van een onvoorzichtig feestje. Voor verdere troost zorgt het winkelmeisje Joke, met wie onze held alras op zakenreis gaat, natuurlijk naar Saint Tropez. Alwaar hij het lekkere diertje (om in het jargon van het boek te spreken) kwijtraakt aan een beter betalend heerschap, zodat onze held troosteloos achterblijft, vol drank en zelfbeklag. In die situatie zoekt hij, vooralsnog tevergeefs, telefonisch contact met de verre Marga, doch het is de vraag of die nog leeft. Het boek loopt uit op een open vraag, daarmee evenals zijn titel het thema der onzekerheid aanduidend. Men kan het met de flaptekst eens zijn: Platteels ‘stijl is los, soms roekeloos: hij heeft zich gehouden aan het idioom van zijn hoofdfiguur waardoor het diens wereld is geworden’. Juist omdat Platteel niet treedt buiten de wereld van zijn hoofdpersoon, schrijft hij een boek waarvan de gepretendeerde losheid en roekeloosheid in landerigheid en meligheid resulteren. Stijl en inhoud hebben geen tijd gekregen om te rijpen. De lezer krijgt van Platteel een onvoldragen boek over een onvolwassen held op zijn bord.
F. van Tartwijk
| |
Josephine Jacobsen and William R. Mueller
The Testament of Samuel Beckett
Faber and Faber, London, 1966, 199 pp., 42/ -.
Uit de bibliotheek essays die over S. Beckett reeds bestaat, dringt zich deze nieuwe studie op door het afzien van voorkennis bij de lezer van Becketts oeuvre zodat minutieus en geduldig een grondige sectie wordt verricht die voorbeeldig op een synthetisch bericht uitloopt. Voorop zetten beide Amerikaanse auteurs de als technische kenmerken te evalueren bestanddelen: de poëtische dimensie, de relatie tussen het individuele bewustzijn en de hele wereld van tijd en ruimte en de complexe methodiek van insidedistantiëring die met de term ‘komiek’ of ‘humor’ slechts zeer incorrect wordt opgevangen. Pas hierna is er voldoende bereid- | |
| |
willigheid om Becketts wereldbeeld aan te pakken, en ze presenteren het in twee fragmenten: het acteren van de menselijke existentiële situatie en zijn specifieke zoektocht naar de bestaans- en overlevingsmogelijkheden van het tegelijk universele en individuele wezen. De auteurs maken overtuigend klaar dat Becketts nihilistische pessimisme geen gratuïte esthetische categorie uitmaakt, maar dat de techniek exclusief zin krijgt als ze als extern instrument wordt gezien van een lijden aan de voorwaarden en kansen van de menselijke persoon in een wereld zonder transcendentaliteit.
C. Tindemans
| |
Heinrich Böll
Frankfurter Vorlesungen
Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1966, 110 pp., D.M. 7,80.
Wanneer H. Böll de zin neerschrijft die de vier lezingen, die hij in 1963-1964 aan de universiteit te Frankfurt hield, samenvat: ‘Erkannt werden sollte, was wichtiger ist: die Suche nach einer bewohnbaren Sprache in einem bewohnbaren Land’, doelt hij direct op Duitse toestanden, naar mijn gevoel, zelfs iets te direct, want het gaat de schijn aannemen dat zijn overwegingen alleen maar daar op slaan, waar ze in feite een scherpe analyse bevatten van een algemeen actueel verschijnsel, dat Klee destijds reeds kernachtig uitdrukte met de woorden: ‘Uns trägt kein Volk’. Bij Böll klinkt de geresigneerde vaststelling van Klee als een noodkreet: hoe kan een volk leven zonder literatuur, d.w.z. zonder taal, zonder bewustzijn? Maar niet de literatuur vormt nu deze taal, dit bewustzijn, maar de ‘macht’. En ‘Je mehr Macht, desto nichtssagender wird der Wortschatz, wortreich und nichtssagend’.
S. Heester
| |
Ludwig Rohner
Der deutsche Essay
Materialien zur Geschichte und Asthetik einer literarischen Gattung, H. Luchterhand Verlag, Neuwied, 1966, 927 pp., ln., DM. 65.
Deze wetenschappelijke kanjer dient zich aan als een combinatie van onderzoekingsbericht en bronnenverzameling en deze dualiteit bepaalt de structuur. In een inleidend deel graaft S. naar het ontstaan en de grondvorm van het genre: Montaigne als pionier en in zijn invloedsgeschiedenis, het aandeel van Bacon, de overname door H. Grimm en de actuele praktijk en opvatting in het Duitse taalgebied. Het tweede deel, het fenomenologische, analyseert een aantal historische modellen die meer aansluiten bij het Angelsaksische begrip (van G. Forster tot L. Curtius via J. Burchardt, S. Freud en G. Benn) en formuleert voorlopige bevindingen die aanleiding kunnen geven tot een redefinitie. Het derde, het theoretische deel wil de inhoudsruimte opvangen, de thematische centra statistisch vastleggen, tevens de grensgebieden (aforisme, verhandeling, feuilleton, tot kritisch opstel en zelfs roman toe) afperken en tenslotte de karakteristieken opsommen (vorm, literair gehalte, structuur, wereldbeschouwelijk engagement, noem maar op en het zit er allemaal geanalyseerd in). Tenslotte is er een volumineus documentenbeeld, ingedeeld naar de thesis die de respectieve auteurs i.v.m. het essay voorstaan (de vorm bij o.m. G. Lukacs, H.E. Holthusen, T.W. Adorno; de methode bij o.m. F. Schlegel, K.A. Horst, E. Jünger; het citaat bij o.m. R. Baumgart en W. Weber) en geïllustreerd met historisch-overzichtelijke uiteenzettingen waarin van Herder en Goethe tot M. Rychner en M. Frisch geen essayist ontbreekt, samen 40. Het resultaat is een definitie die al dit materiaal historisch-kritisch verwerkt en geen facet onbesproken laat: het literair-esthetische, het structurele, het formele, het kritische, het explicatieve, het synthetische, het associatieve, het erudiete, het fantastische, het speculatieve, het ideologische, het illustratieve, het dialogische, het virtuoze, het cerebrale. Daarmee ligt met dit boek, jongste telg uit een grootse serie Duitse genremonografieën, een
standaardwerk ter beschikking dat niet alleen fundamenteel zal blijven, maar zonder twijfel ook de kritische discussie, het historische inzicht en de literairtheoretische verkenning zal stimuleren.
C. Tindemans
| |
Deutsche Dichter der Moderne
herausgegeben von Benno von Wiese
Erich Schmidt Verlag, Berlin, 1965, 524 pp., ln. DM. 29.
Dit panorama van 20e-eeuwse Duitse letterkunde is een poging om via 24 monografische opstellen de aaneensluiting der decennia en hoofdfiguren aan te tonen. Het middel is het wetenschappelijke essay dat uit levensweg en oeuvre een organische eenheid componeert en het wezenlijke in elke auteur grondig verkent en verklaart. Meer dan op
| |
| |
een beknopte introductie in het totale werk is de opzet gericht op het inpassen van de individuele auteur in de algemene literaire beweging, op het aanwijzen van aansluiting bij voorgangers en het verwijzen naar opvolgers. Dat verklaart waarom bepaalde auteurs, die op grond van de titel verwacht worden, afwezig blijven, b.v. E. Lasker-Schüler, J. Roth, E. Stadler, A. Stramm. Thans loopt de reeks van F. Nietzsche als aanzet tot B. Brecht, omdat enkel overleden auteurs zijn opgenomen. Bepaalde auteurs die literairkritisch veeleer werden vertroeteld, worden hier ook naar hun negatieve aspecten verkend (b.v. F. Wedekind, R. Musil, B. Brecht), anderen die te sterk veronachtzaamd zijn gebleven, worden integendeel positief omhooggewaardeerd (b.v. A. Schnitzler, A. Döblin, R. Borchardt), nog anderen, uit de actuele belangstelling verdwenen, worden herontdekt of onder een nieuw licht voorgesteld (b.v. T. Däubler, H. Mann en toch ook E. Barlach en F. Werfel). De auteurs der 24 opstellen zijn allen jonge academici, zodat meteen ook vanuit dit perspectief het boek is uitgegroeid tot een gewijzigde generatiekijk die kritisch en methodologisch een bijzonder gaaf resultaat heeft opgeleverd.
C. Tindemans
| |
Jorge Luis Borges
Das Eine und die Vielen Essays zur Literatur
Carl Hanser Verlag, München, 1966, 248 pp., ln., DM. 24.80 (als brochure DM. 12.40).
In deze ‘Inquisiciones’ van de Argentijnse romancier gaat de aandacht naar twee thema's die beantwoorden aan de fundamentele aspecten van zijn eigen epische oeuvre. Enerzijds is S. geobsedeerd door de relatie tussen religieus-filosofische inhouden en hun esthetische expressie en op zijn analyserende tocht komen we terecht in de meest uiteenlopende tijden en cultuurtradities (o.m. W. Whitman, Pascal, J.W. Dunne, P. Valéry, G.B. Shaw). Anderzijds is er de niet minder geïnspireerde belangstelling voor de metafoor, wat op het eerste gezicht ambachtelijk lijkt, maar in tweede instantie even diep tast, omdat S. dit stijlbeginsel wenst te zien als een expressiemiddel van een ethisch-universele houding van de mens (o.m. bij de Oud-IJslandse Kenningar, de 1001-nacht-sprookjes, Homeros, Cervantes, N. Hawthorne, G. Flaubert, O. Wilde, F. Kafka). In elk van deze overwegingen springt een duidelijk profiel naar voren, waarin de auteur zichzelf erkent als een verbindingsstreep tussen het universele en het individuele. Daarom is dit bewustzijn een belangrijk moment bij de evaluatie van het actueel-mythische klimaat van S.'s romanwerk.
C. Tindemans
| |
Film
Viktor Schklowskij
Schriften zum Film
Edition Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1966, 162 pp., D.M. 3.
Een verzameling meestal korte opstelletjes die bijna alle cirkelen rond het thema van de verhouding tussen film en literatuur en waarvan de oorspronkelijke publikatiedatum over een veertigtal jaren verspreid ligt. S.'s mening dat de film dichter staat bij het proza dan bij de dramatiek geeft aan deze essaytjes een zeer moderne toets. Terloops verneemt men ook minder bekende detailfeiten over de film in de Sovjet-Unie tijdens de Stalinistische periode. Of we nu met Schklowskij een belangrijke filmtheoreticus al die jaren ten onrechte hebben ‘miskend’, valt echter uit dit boekje niet op te maken.
Eric De Kuyper
| |
Veit Harlan
Im Schatten meinet Filme
Selbstbiographie, herausgegeben von H.C. Opferman, Sigbert Mohn Verlag, Gütersloh, 284 pp., 39 ill., DM. 19.80.
De beruchte realisator van Jud Süss komt uit deze autobiografie te voorschijn als een totaal a-politieke kunstenaar. Is dit cynisme of naïviteit? ‘Er war zutiefst davon überzeugt, dass er auch im nationalsozialistischen Machtbereich stets als guter Deutscher und ehrlicher Künstler gelebt und gehandelt hatte’ (zijn bewerker en uitgever H.C. Opferman, p. 270). Men is bereid dit voor waar aan te nemen, zo zeer lijkt Harlan op het type van de negentiende eeuwse kunstenaar die meent dat hijzelf en zijn kunst in een soort vacuum kunnen bestaan. Harlan schijnt niets te merken van wat er zich rond hem afspeelt. Josef Goebbels - de tweede protagonist in deze biografie - ziet S. enkel t.o.v. zichzelf en nooit als een
| |
| |
vertegenwoordiger van een regime. Pagina's lang tracht Harlan zichzelf vrij te pleiten van een ‘schuld’ die hij zelf nooit duidelijk inziet. Dergelijk feitenmateriaal wordt als tijdsdocument verzwakt doordat het nergens in een ruimere context gesitueerd wordt en vlug de weg van de pointillistische anecdotiek opgaat. Voor zover we er althans rekening mee houden dat het hier om een voor de helft ingekorte (en verbeterde) versie gaat! Een bedenkelijke praktijk, want wie zich de moeite getroost dit - in se - meestal oninteressante geschrijf van Harlan door te maken, zal ook wel tot een dubbel zo grote inspanning bereid zijn, dacht ik.
Eric de Kuyper
| |
Toneel
Antoon Koolhaas
Niet doen, Sneeuwwitje
spel in drie bedrijven
G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1966, 98 pp.
Al suggereert de titel wellicht jeugdtoneel, in waarheid behandelt S. hoogstvolwassen ervaringen die hij in een pseudosprookjesen parabelvorm vervreemdt en efficiënt maakt. De thematische kern is het geheim van het groeiproces van de mens die de gecamoufleerde wijsheid van het sprookje niet zonder schade weet om te zetten in de gewaarschuwde vrijheid van de werkelijkheid. Deze korte inhoud schiet echter te kort om de technische verbeelding en de thematische vindingrijkheid van deze Nederlandse auteur naar behoren op te vangen. S. heeft met zin voor historische allusies en met uitgesproken persoonlijke accenten een speelstuk met een imponerend dramaturgisch instrumentarium gecomponeerd dat in de combinatie van inhoud en vorm een geslaagde vertoning garandeert.
C. Tindemans
| |
Robert Brustein
Seasons of Discontent Dramatic Opinions 1959-1965
Jonathan Cape, London, 1966, 322 pp., 35/-.
De briljante theatercriticus van de ‘New Republic’ (tevens deken van de Yale Drama School) bundelt onder deze vernietigendtitel zijn diagnose van de huidige Amerikaanse theaterwaarde. Tekenend voor zijn opinie is reeds dat een reeks over Off Broadway vooraan staat, waarbij hij niet als iconoclast of pyromaan alles verguist wat wordt aangeboden, maar zorgvuldig en gewetensvol naspeurt waar ergens een weg naar de toekomst wijst (b.v. wel The Living Theater, wel J. Gelber, niet E. Albee). Eenmaal bij Broadway beland, is de executie niet te vermijden, waarbij naar de redenen wordt gezocht die deze situatie mogelijk maken; zijn analyse loopt daarbij weg van de kijkrealiteit naar socio-culturele voorwaarden die het resultaat determineren. Daarom ziet hij ook in het Lincoln Center geen heil en de recente berichten geven hem helaas achteraf gelijk. Behalve dat een academische zin voor reële waarde en onbelangrijk vertoon in elke volzin opvalt, dringt S. zich vooral op door zijn on-lokaal-Amerikaanse visie; hij mikt integendeel op bovennationale inhoud. Bovendien blijft dit standpunt niet nutteloos beperkt tot nuancerend afwijzen maar hij voegt aan elke ontluistering de positieve zet toe die het Amerikaanse theater aan een autonome essentie en stijl kunnen helpen. Meteen formuleert hij inzichten die het Europese theater zich even geïnteresseerd ter harte kan nemen.
C. Tindemans
| |
Allardyce Nycoll
The Development of the Theatre
George G. Harrap & Co, London, 19665, 292 pp., 278 ill., 63/-.
De klassieke betekenis van deze studie (1e versie 1927, telkens aangevuld en herzien) over de evolutie van de theaterruimte en schouwburgen is internationaal een vaste waarde en er vallen je bij deze jongste editie nauwelijks nog waardecriteria in die niet reeds vroeger volop aanwezig waren. Andermaal is het illustratieve bewijsmateriaal selectiever gemaakt en uitgbreid, tot de meest recente ontwerpen (vooral in West-Duitsland en de USA) toe. Nieuw is ook een kernachtig beginkapittel over het Oosterse toneel, des te belangrijker omdat de hedendaagse dramaturgie nogal wat Oosterse conventies constructief heeft overgenomen en verwerkt. Verder ligt de nadruk niet op een zo imponerend mogelijke volledigheid maar op de schakelelementen die enerzijds elke periode afzetten tegen de vorige maar anderzijds de punten uitmaken waarop een volgende generatie zal reageren of voortbou- | |
| |
wen. De verklarende tekst is ontwapenend-eenvoudig en maakt tevens duidelijk waarom vakman en belangstellende leek met gelijke vrucht en vreugde gebruik maken van dit standaardwerk.
C. Tindemans
| |
Dialoge International
Hörspiele
Henschelverlag, Berlin (Ost), 1966, 483 pp., 25 ill., ln., MDN 12.50.
Veertien Europese auteurs heeft de DDR-uitgeverij samengebracht, die moeten opkomen voor de actuele stand van het hoorspel. Dat doen ze inderdaad als je de beperkende (en agressief-programmatische) stelling der samenstellers accepteert, als zou het realistische, narratieve spel het enige zijn dat werkelijk radiofonisch blijft; zo diskwalificeren ze zonder veel omhaal het autonome geluidsspel of het literair-radiogene experiment. Als je maar beseft dat de verantwoording hiervan minder het genre en een stijl op het oog heeft dan de mogelijke overdracht van politiek-maatschappelijke elementen. De Westeuropese auteurs (F. Dürrenmatt, A. Camus, J. Sanders, L. Squarzina, H. von Cramer, H. Böll, I. Bachmann en P. Fallon) kunnen bekend zijn, maar om hun indringend realisme en borende actualiteitsethiek zijn ook de Oosteuropese (L. Askenazy, C. Kosmac, G. Rücker, J. Skotnicka, E. Veszi en M. Bieler) uitdrukkelijk goed.
C. Tindemans
| |
Caspar Neher
Bühne und bildende Kunst im XX. Jahrhundert
Herausgegeben von Gottfried von Einem und Siegfried Melchinger
Friedrich Verlag, Velber, 1966, 240 pp., D.M. 88.
Met dit luxe album maken de vrienden (collega's, medewerkers en de redactie van ‘theater heute’) het batige saldo op van een leven voor het theater als decorontwerper. Het resultaat heeft (behalve bibliofiele) in de eerste plaats bibliografisch-documentaire waarde; van alle vertoningen waarvoor C. Neher ooit decors ontwierp, staan de datering, de beschrijving, de commentaar, het onthaal en zelfs (met minstens één illustratie) de iconografie opgetekend. Tussen eigen theoretische opstellen in defileren de vrienden met persoonlijke herinneringen of interpretaties, niet zonder meer euforisch maar altijd kritisch-rechtvaardig, waarvan de inleiding (door S. Melchinger tot een magistraal essay uitgewerkt dat de ondertitel volkomen rechtvaardigt) een model is. De hoofdaandacht blijft gelukkig op de illustraties zelf liggen, die evenzovele getuigenissen zijn van streven en stijl van deze pionier in het moderne theater. C. Neher is, zo niet de allereerste, dan toch de meest consequente en radicale geweest om een opvatting van wat het decor in een theatervoorstelling moet zijn, internationaal door te zetten volgens principes die nu gemeengoed zijn van het wereldtheater: functionaliteit, weg van het alleen maar decoratieve, vernieuwing in de simultaanscène, klapschermdecor en ruimtesuggestie, experiment met materialen, Brecht-expressiviteit, het besef als mede-regisseur te fugeren. De veelkleurige uitvoering van dit album maakt de herdenking tot een permanente tentoonstelling.
C. Tindemans
| |
Varia
Dr. N. Snijders-Oomen
Spelend voor Gods aangezicht
L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1966, 104 pp., f 4,90.
Het boekje waarin Mevr. Snijders-Oomen op enkele elementaire begrippen en realiteiten in het kinderleven wijst, beleeft hiermee zijn zevende druk, waaruit voldoende kan blijken dat het zijn diensten blijft bewijzen.
R.S.
| |
R. Agoha
De Eenzaamheid van Zwarte Piet
De Branding, Antwerpen, 1966, 82 pp., geb. F. 85.
Aan vele universiteiten en hogescholen van Europa studeren Afrikanen. Tijdens hun verblijf in Europa worden ze geconfronteerd met een heel andere levenswijze dan de Afrikaanse; ze stoten op onbegrip en wantrouwen, maar vooral voelen ze zich eenzaam. De schrijver van dit boek is een Nigeriaans student aan de tropische landbouwschool van Deventer. Kort en humoristisch beschrijft hij zijn indrukken over de Nederlanders en zijn niet altijd prettige ervaringen met hen.
J. Belmans
|
|