Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 667]
| |
Defensie en Democratie
| |
[pagina 668]
| |
wij oefenen met de wapens van de twintigste en geloven, dat wij werken volgens moderne militaire ideeën’Ga naar voetnoot3. De resultaten zijn er dan ook naar: zo maakt hoogstens 25% van de soldaten op een middelmatig zware gevechtsdag gebruik van de wapens, en ging gedurende de oorlog in Korea meer dan een derde van de Amerikaanse krijgsgevangenen door de knieën en collaboreerde op een of andere wijze met de vijand. Biglers bezwaren richten zich tegen de volkomen verouderde opvattingen waarop de militaire organisatie in feite nog steeds is gefundeerd, tegen de achterhaalde en onjuiste sociologische theorieën waarvan gebruik wordt gemaakt (als er al van enig sociologisch inzicht gebruik wordt gemaakt) en tegen het ontbreken van voldoende sociologen in de militaire organisatie. Hij noemt daarbij The American Soldier, de nooit uitgewerkte verzameling van empirische onderzoekingen gedurende de tweede wereldoorlog, die volgens hem nauw aansluit op de participerende observaties van Marshall. Hij schijnt soms de sociologen te verwijten dat ze niet meer aandacht aan de militaire organisatie hebben gewijd, terwijl ik geloof, dat het meer aan die organisatie ligt: die heeft maar weinig interesse getoond voor de sociale wetenschappen in het algemeen. Voor de beroepsmilitairen van de oude stempel - en met een verouderd oorlogsbeeld voor ogen - is het niet zo gemakkelijk te geloven, dat sociologen, psychologen of zelfs politicologen wel eens iets belangrijks zouden kunnen bijdragen aan de efficiëncy van een organisatie die door militairen wordt gevormd. Bigler releveert in dit verband een paar aardige cijfers uit The Ineffective Soldier (een driedelige studie uit 1959, ondernomen op verzoek van Eisenhower ter lering van volk en overheid): de Amerikaanse strijdkrachten moesten gedurende de oorlog in totaal 2.354.000 man om verschillende redenen uit de dienst ontslaan: bijna 500.000 kreeg een psychische instorting (shock). Ook generaal Patton verkeerde nog in de mening dat iemand met shock een lafaard was, en diende tijdens een ziekenbezoek een ‘beklagenswaardige oorlogsneuroticus’ een aantal ‘sanerende’ oorvegen toe. (Bigler op p. 50, 51). Het is overigens merkwaardig hoe snel een boek verouderd kan raken. In 1963 gaf het verschijnen van Der einsame Soldat aanleiding tot uitvoerige besprekingen; ook in Streven, waar de majoor Vierkant een uitgebreid artikel wijdde aan de problematiekGa naar voetnoot4. Nu is het 1967, en Biglers boek maakt op mij een al wat achterhaalde indruk. Waar hij tegen ten strijde trekt is een mentaliteit die nog wel bestaat en die zeker kwantitatief niet moet worden onderschat, maar waarvan de invloed afneemt. De trend is omgekeerd. De militairen die met de hoogste verantwoordelijkheid zijn belast, kennen de problemen. Ze weten dat het onzin is de gehele legerorganisatie te funderen op ‘discipline’ omdat de effectiviteit tijdens oorlogshandelingen niet meer afhangt van discipline maar van de integratie van de kleine groep. Ze weten dat de motivatie van de ‘naamloze soldaat’ niet berust op ideologische peilers als b.v. vaderlandsliefde, communisme, rassenhaat, of religie, maar dat zijn feitelijke positie in de militaire eenheid waarvan hij deel uitmaakt beslissend is. Biglers frontale aanval op het ‘dogma | |
[pagina 669]
| |
van de discipline’ is ongetwijfeld gefundeerd, en wat hij erover te zeggen heeft zou verplichte lectuur moeten zijn voor veel beroepsmilitairen van de oude stempel. De moeilijkheid is dat degenen die het zouden moeten lezen, op dergelijke lectuur geen prijs stellen. Maar dat is misschien ook een van de redenen, waarom ze het in de moderne militaire organisatie niet ver meer brengen. | |
De relatie tussen ‘oorlogsbeeld’ en militaire organisatieHet kan zijn dat ik daarmee in het algemeen een te optimistisch beeld geef van wat er aan sociologische wetenschap in de huidige opzet van de militaire organisatie al is gerealiseerd. De weg is lang, en de tijd is kort, maar men heeft zich op weg begeven. Een instituut als het Hilversumse ‘Studiecentrum voor Militair Leiderschap’ bestaat sinds 1960, evenals het bureau ‘Voorlichting, Vorming en Psychologische Oorlogsvoering’ van het Hoofdkwartier van de Koninklijke Landmacht. Belangrijker nog acht ik de wijzigingen in de opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie. Het kan desondanks zijn dat de evolutie die hiermee op gang is gekomen, door de ontwikkelingen wordt achterhaald; dat m.a.w. de structurele veranderingen die het onvermijdelijke gevolg zullen zijn van het opnieuw doordenken van doelstelling en organisatie van de krijgsmacht, te laat zullen komen. Het is een log apparaat, en veranderingen zijn niet gemakkelijk te introduceren, laat staan door te voeren. Belangrijker dan de aspecten die Bigler, Marshall en de sociologische studies van Stouffer e.a. (ten onzent van Doorn) hebben belicht, lijkt mij echter nú het probleem waaraan Bigler voorbijgaat: nl. de taak van de krijgsmacht. Van Doorn die in zijn voorwoord het boek een kritische inleiding meegeeft, heeft er m.i. terecht op gewezen, dat ‘voor Bigler nog uitsluitend de krijgsmacht lijkt te bestaan, die het vaderland dient en het grondgebied verdedigt’. Hij noemt het boek dan ook progressief in de aanbeveling van middelen, maar conservatief in het stellen van doeleinden. ‘Hoe genuanceerd en scherpzinnig hij in zijn oordeel over de interne problematiek ook is, de externe, uiteindelijk politieke problematiek van het leger van de toekomst heeft zich aan zijn blik onttrokken’ (p. XI). Dat is begrijpelijk, want Bigler is een Zwitser. Het loyaliteitsconflict dat voor het Nederlandse leger bestaat, kent hij niet. Van Doorn wijst daarom op de drievoudige loyaliteit die zich niet altijd gemakkelijk in militaire vormen laat combineren; de loyaliteit aan staat en volk, de loyaliteit aan de democratische orde (geconcretiseerd in een bondgenootschap) en de loyaliteit aan de wereldgemeenschap ‘die trouw insluit aan de doeleinden van de Verenigde Naties. In puur militaire termen betekent deze drievoudige loyaliteit het samengaan van een nationaal, een bondgenootschappelijk en een (zeer ten dele) potentieel internationaal leger. Voor de Nederlandse strijdkrachten is dit samengaan al geen theorie of toekomstmuziek meer, maar een stuk van de ingewikkelde realiteit waarmee men te maken heeft’. Het is met name déze problematiek die op dit ogenblik de grootste aandacht vraagt. Biglers boek gaat erover, hoe het ‘moderne’ leger zijn organisationele structuur onvoldoende heeft aangepast aan de feitelijkheid van de moderne | |
[pagina 670]
| |
oorlogvoering en hij hekelt scherp atavismen als groetplicht, officierseed, exercitie, en alles wat met de kadaverdiscipline te maken heeft. Het grote lichtende voorbeeld is voor hem natuurlijk het Israëlische leger. Er valt overigens weinig in te brengen tegen de hoofdlijnen van zijn betoog. Als er kritiek gegeven moet worden op Bigler, dan is dat niet op de juistheid van zijn visie, maar op de richting ervan. Stilzwijgend pleit hij voor een reorganisering van de krijgsmacht die een grotere effectiviteit van die krijgsmacht waarborgt, op grond van wat er ondertussen bekend is door sociologische, psychologische, medische e.a. onderzoekingen - maar het oorlogsbeeld dat hij daarbij voor ogen heeft, lijkt te zijn getekend door Korea, de Sinaï-campagne, de eerste en de tweede wereldoorlog; m.a.w. de grote, conventionele oorlog. De vraag naar de werkelijkheid van de toekomstige oorlog wordt door hem niet voldoende onderzocht. Aan het eind van het eerste deel blijkt hij dan ook weinig kaas te hebben gegeten van de recente studies over het fenomeen oorlog: ‘Er bestaat geen theorie van de oorlog’... (p. 71). De enigen die hij het citeren waard acht zijn Steinmetz (Soziologie des Krieges van... 1929) en Bouthoul (1951, 1953)Ga naar voetnoot5. De ‘relevante tendenties van de moderne oorlogvoering’ worden vervolgens in enkele bladzijden afgedaan: ‘Zolang echter de door mensenhand op gang gebrachte ondergang van de wereld uitblijft en oorlogen ook verder met niet-atomaire wapens worden uitgevochten, blijft de zorgvuldige aanpassing van het militaire instrument aan de gevechtsleiding een gebod, waarvan het niet in acht nemen catastrofale gevolgen kan hebben’ (p. 76). En daarom praat Bigler slechts zijdelings over de nucleaire oorlog. Eigenlijk laat hij die mogelijkheid verder buiten beschouwing. Nu is dat misschien niet eens zo ireëel. Het kan best zijn, dat de oorlogen van nu, en van de nabije toekomst, in meerderheid conventionele oorlogen zullen zijn. Maar ik heb daar geen vrede mee (in een dubbele betekenis). Ik kan me voorstellen dat het gehele oorlogsbeeld vervangen wordt door wat Possony een ‘conflictspectrum’ noemde, en wat door Kahn zo voorbeeldig is geconcretiseerd in zijn escalatieladderGa naar voetnoot6. In het spectrum van een conflict neemt de conventionele oorlog een betrekkelijk kleine plaats in; op de escalatieladder van Kahn speelt de grote conventionele oorlog pas in een zeer laat stadium - een zeer hoge trap van intensiteit van het conflict - een rol. Natuurlijk betekent dat niet, dat staten geen aandacht meer zouden moeten schenken aan het tot op de hoogste graad van efficiëncy brengen van hun conventionele oorlogspotentieel. Daarover gaat het boek van Bigler en daarvoor doet hij een aantal suggesties. Maar als Possony, Kahn, e.a. het bij het rechte eind hebben, dan dienen staten minstens evenveel aandacht te besteden aan de andere delen van het spectrum, aan de andere treden van de ladder (zolang ze tenminste nog een nationale defensie menen te moeten beheren). Dat betekent eigenlijk een uitdieping van de ‘flexible response’ theorie. Die | |
[pagina 671]
| |
houdt immers in, dat je je arsenaal van defensie-middelen niet moet beperken tot alleen de mogelijkheid tot nucleaire vergelding. Want evenmin als de politieagent het gezag doeltreffend kan handhaven als hij uitsluitend een kanon tot zijn beschikking heeft, kan een staat zich tegen agressie verdedigen als het enige middel een atoombom is. Je schiet niet met een granaat op een fietsendief, je zet geen kernwapens in tegen een relletje of een grensoverschrijding. Al evenmin kan een staat doeltreffend reageren op bv. subversieve acties, op propaganda, op stoorzenders, op diplomatieke stappen, uitsluitend met de dreiging van een conventioneel militair geweld. Er is een hele reeks van mogelijkheden om in een conflictsituatie voordeel te behalen en de ander tot opgeven te dwingen. Het gebruik maken van fysiek, militair, conventioneel dan wel nucleair geweld behoort tot die mogelijkheden, maar meestal tot de kostbaarste, gevaarlijkste, minst effectieve en daarom minst waarschijnlijke. Nu dat inzicht is doorgebroken, is te verwachten dat er ook gebruik van zal worden gemaakt. Het is erg gemakkelijk, Kahns On escalation af te doen in termen van moreel of immoreel. Doch niet de ethiek, maar de verwachte doeltreffendheid beslist over het gebruik van een wapen, of een strategie. De militairen die te maken kregen met de ‘revolutionnaire oorlogvoering’ à la Mao Tse Toeng en Giap, schijnen aanvankelijk ook morele reacties te hebben vertoond. Maar wie het eerst zijn organisatie aanpast aan nieuwe (technische of andere) mogelijkheden, blijkt de beste strateeg, en er is een grote kans dat de ideeën van Su Tzu, Mao, Giap, alsook Possony en Kahn het oorlogsbeeld van de toekomst bepalen. Bigler is dat verschijnsel niet ontgaan, al blijft zijn denken steken in de historie. Hij hanteert de Langemarck-episode en de Maginot-catastrofe als voorbeeld. ‘Op 10 november 1914 marcheerden Duitse vrijwilligers in het gelid, het volkslied zingend, frontaal op de vijandelijke linies af. Een heldhaftige daad van waanzin in de oorlog van 1914, waarin het machinegeweer werd gebruikt. Veertig jaar daarvoor zou Langemarck nog als een schoolvoorbeeld van een correct opgezette aanval hebben kunnen gelden’ (p. 75). In mei 1940 stonden ongeveer 3 miljoen Duitsers tegenover ongeveer 4 miljoen geallieerden; Duitsland beschikte over ongeveer 2500 tanks, de geallieerden over 3100. Maar Frankrijk ‘zette alles op één kaart, die geen troefkaart bleek, nl. de Maginotlinie’ (p. 75). Er ‘geschiedde eens te meer, wat nooit zou mogen geschieden, maar toch altijd weer gebeurt: de (eigen) materiële wapentechniek was de Franse en Engelse militairen uit de hand gelopen en deze bleven met hun oude denkcategorieën op het nieuwste oorlogstuig zitten’ (p. 75). (cursivering van mij, T.). Onlangs citeerde ik hier een rede voor de Koninklijke Vereniging ter Beoefening van de Krijgswetenschap, getiteld ‘Strategische gedachten’. De spreker concludeerde dat een kernoorlog in Europa zinloos was en daarom onwaarschijnlijk; dat een conventionele oorlog onvermijdelijk tot een kernoorlog zou leiden, en dus ook zinloos en onwaarschijnlijk is, en dat de enige oorlog waarmee in Europa rekening zou moeten worden gehouden de ‘guerre moderne’ (de revolutionnaire oorlog, Algerije b.v.) is, waarop de NAVO niet is voorbe- | |
[pagina 672]
| |
reidGa naar voetnoot7. Bigler over 1940: ‘De oorlog waarop Frankrijk zich had voorbereid, vond nooit plaats’. Waar het Bigler om gaat is de ‘incongruentie tussen oorlogstechniek en militaire en sociale vormgeving’ (p. 75). Waar het mij nu om gaat is de inhoud van het begrip ‘oorlogstechniek’. Het lijkt mij bij Bigler een nogal ‘conventionele’ inhoud te hebben, al kan ik nog wel begrijpen dat hij de nucleaire oorlog buiten beschouwing laat. Dat hij geen idee heeft van de lagere delen van het conflictspectrum, en met name de revolutionaire oorlogsvoering nergens in zijn beschouwingen betrekt, is erger. Het zou wel eens kunnen zijn dat het in de toekomst juist daarom steeds meer zal gaan.
De problemen die Bigler stelt, zijn dus, zeker voor Nederland, niet meer nieuw. De eventuele gevolgen worden onderkend en er wordt binnen het defensie-apparaat gewerkt aan de door Bigler zo noodzakelijk geachte aanpassing van de structuur van de organisatie aan haar doeleinden. De problemen die Bigler niét stelt - waarschijnlijk omdat ze aan zijn Zwitserse blik onttrokken zijn - acht ik thans belangrijker. Het zijn de vragen rond de oplossing en beslechting van conflicten nu en in de toekomst, die de inhoud van het begrip ‘oorlogstechniek’ opnieuw zullen concretiseren, en waarschijnlijk anders dan Bigler in zijn hoofd heeft. Dat probleem is nog niét door defensie onderkend. Er wordt niet aan gewerkt, wat de Nederlandse minister van Defensie onlangs in een interview bevestigdeGa naar voetnoot8. Het is juist het gebruik van de sociale wetenschappen op dit punt, waar thans het grootste probleem schuilt: niet in de inbreng van de sociologie ín de organisatie maar aan de inbreng van de sociale wetenschappen inzake de doelstellingen van de organisatie. Daarover twee kanttekeningen. Eén gaat over de betekenis van de sociale wetenschappen voor ontstaan en oplossingen van conflicten: de sociologie van de internationale betrekkingen. De ander gaat over de integratie van een organisatie als de krijgsmacht in een democratische samenleving: de verhouding tussen defensie en democratie. | |
Sociologie en internationale betrekkingenBij het ontstaan en beëindigen van conflicten gaat het er steeds om dat de ene partij de andere tot een bepaald gedrag wil brengen. Dát aspect is het | |
[pagina 673]
| |
belangrijkst: verandering van het gedrag. Wie mikt op verandering van gedrag, of nog beter, bij een ander een zeker gedrag wil oproepen, heeft daartoe een heel arsenaal van middelen tot zijn beschikking. Dat arsenaal van middelen is niét beperkt tot het gebruik ván, of de dreiging mét geweld - i.c. militaire macht. Het blijft ook niet beperkt tot dreiging, chantage, pressie met andere middelen - zoals economische sancties, een niet-erkennen politiek (zoals van b.v. de USA tegenover de USSR tot 1933, en nu tegen China, en van het Westen t.a.v. de DDR) of tot andere economische, diplomatieke, politieke stappen. Dát hele arsenaal wordt keurig opgesomd in Kahns escalatieladder. Het gaat erom, dat er ook een heel arsenaal van middelen bestaat dat niét met dreiging, met geweld, met negatieve sancties werkt. Gedragsverandering kan óók worden bereikt door positieve sancties, door beloningen, door aanmoedigingen. Toch schijnt de ‘big stick policy’ in de internationale politiek nog steeds te domineren, terwijl het equivalent daarvan in onderwijs, opvoeding, rechtspraak etc. (de lijfstraf, de doodstraf) allang op de terugtocht is. De internationale situatie is van dien aard, dat een bij uitstek competitief gedrag eigenlijk steeds minder relevant wordt, omdat er vrijwel altijd naast een conflict in mindere of meerdere mate een belangengemeenschap bestaat tussen staten. Het komt nog steeds voor, dat het conflict tot een totale diabolisering van de tegenpartij leidt, en dat de gemeenschappelijke belangen worden vergeten: dan is de situatie rijp voor een oorlog, als die er dan al niet is. Maar nu ondertussen iedereen het er wel over eens is dat er zoiets bestáát als een ‘interdependence’, is het belangrijk te wijzen op de minder gewelddadige mogelijkheden tot conflictbeslechtingGa naar voetnoot9.
Daar valt nog meer over te zeggen. Het verwijt dat hier sprake is van een ‘misbruik’ van de sociale wetenschappen ligt voor de hand: wie het meest gewiekst manipuleert, het psychologisch meest uitgekiende spel speelt, wint het conflict. Dat is juist. Wie het beste psychologische advies heeft inzake de verpakking en de reclame, verkoopt het meest. Het hangt ervan af, aan welke waarde prioriteit gegeven wordt. Voorlopig is de alom aanvaarde defensiedoelstelling de voorkoming van oorlog. Als er conflicten blijven bestaan, en een defensieapparaat noodzakelijk wordt geacht om de eigen belangen toch te verdedigen - door afschrikking of hoe dan ook -, dan is het niet zo onzinnig om er ook eens op te wijzen welke mogelijkheden daartoe nog niet eens geëxploreerd zijn. | |
Defensie en democratieDe tweede kanttekening. Diekerhof verdedigt in zijn boekje dat op veel punten | |
[pagina 674]
| |
de meer wetenschappelijk klinkende kritiek van Bigler illustreert, tóch het bestaan van een leger als autoritaire structuur. Hij beschrijft het Nederlandse leger wanneer het hulp biedt tijdens de watersnoodramp in 1953, en stelt, dat zonder een dergelijke strikt autoritaire organisatie geen effectiviteit mogelijk is. Alleen zou hij het wel eens helemaal voor andere doeleinden willen zien opgezet. (‘het witte leger’....)Ga naar voetnoot10. Principiëel is hier de vraag, in hoeverre autoritaire structuren en democratische oriëntatie binnen dezelfde samenleving invloed op elkaar uitoefenen. Mensen maken deel uit van veel, en nogal verschillende groepen: een voetbalclub, een kerk, een politieke partij, een kaartgenootschap, en een staatsverband, een ziekenfonds en een wandelclub, een gezin, een leger, een schoorsteenvegersgilde, een consumentenbond en een omroepvereniging. Als alle groepen, of de meeste, of de belangrijkste, op autoritaire leest zijn geschoeid, waar zit dan nog die democratie? Eén definitie van democratie zou kunnen zijn: ‘het naast elkaar laten bestaan van autoritaire structuren’. Maar ook in de Sowjet-unie bestaan autoritaire structuren naast elkaar. Gezin, school, en politieke partij bv. liggen niet op hetzelfde vlak, en hoeven elkaar niet te bijten. Ze kunnen best in eikaars verlengde liggen en identieke doelstellingen hebben. Je kunt dan lid zijn van al drie autoritair ingestelde groepen, en toch allerminst in een land leven dat wij democratisch noemen. Een betere definitie is dus: ‘het naast elkaar laten bestaan van autoritaire structuren op hetzelfde niveau’: politieke partijen, kerken, industrieën. Niet één staatskerk, één partij en één (staats)economie. Dát niveau van democratisering zou dan het niveau zijn dat in Nederland is bereikt. Er is weinig reden om aan te nemen dat de Nederlanders daardoor ook democraten zijn geworden. Wie geboren wordt in een typisch katholieke familie, zal waarschijnlijk R.K. onderwijs genieten op een R.K. school en vanaf zijn jeugd een R.K. dagblad lezen; hij zal ook wanneer hij op rijpere leeftijd de wekelijkse kerkgang niet meer als een dwingende verplichting ervaart, nog lang tijd op de KVP blijven stemmen, zijn abonnement op de KRO-gids handhaven en van mening blijven in het bezit te zijn gesteld van het enige ware geloof. De democratie komt er dan op neer, dat in dezelfde staat en in dezelfde straat degenen die in een typisch gereformeerde familie geboren zijn, gereformeerd onderwijs hebben genoten, dagelijks de waarheid over het wereldgebeuren uit Trouw vernemen en die de NCRV, het koningshuis en het gezag boven alles liefhebben en (natuurlijk) CHU stemmen, dezelfde rechten genieten, aan dezelfde belasting- en stemplicht onderworpen zijn als eerder genoemd KVP-kiezer. Het is een vreedzame coexistentie. Democratie is het nog lang nietGa naar voetnoot11. Op een wat vager abstractieniveau komt het er op neer, dat ook in een bij uitstek democratisch land als Nederland, patriarchische, hiërarchische en autoritaire samenlevingsvormen domineren. Ik zou niet weten waar ik in Neder- | |
[pagina 675]
| |
land een democratische samenleving van enig belang zou moeten zoeken: een samenleving waar alle betrokkenen over de hun regarderende problemen bereid zijn te overleggen om tot een gemeenschappelijk aanvaarde oplossing te komen. Dat is iets heel anders dan een dictatuur van de helft plus één, wat soms de praktijk van het democratisch bestel schijnt te zijn. Gemeenschappelijk overleg is ook iets anders dan het naast elkaar, maar niet tégen elkaar propageren van de alleenzaligmakende waarheid aan de goegemeenteGa naar voetnoot12. Nu gaat het er hier niet om aan de bestaande kritiek op de werkelijkheid van onze democratie nog iets toe te voegen, of om aloude klaagzangen nog eens te herhalen. Het gaat er alleen om, erop te wijzen dat democratisering een moeizaam proces is waarvan het begin nog maar nauwelijks schijnt gemaakt en het eindpunt niet in zicht is. Dat daarin het bestaan van een krijgsmacht waarin de hiërarchisch-autoritaire, en niet de democratische structuur zo opvalt, een belangrijke rol speelt, behoeft weinig toelichting meer. De verhouding tussen democratie en defensie wordt daarmee tot een actueel probleem; actueel omdat het bestaan van een defensieapparaat thans juist gemotiveerd wordt met de opdracht: ‘verdediging van de democratie’. Actueel ook, omdat de sluimerende conflictsituatie waarin de democraat-militair zich bevindt soms aanleiding geeft tot democratiseringspogingen binnen de krijgsmacht (vakvereniging voor militairen?). Maar de grootste actualiteit krijgt dit probleem wanneer een beroep wordt gedaan op de krijgsmacht om te functioneren: van enige democratie blijkt dan geen sprake meer. Het is duidelijk dat het bestaan van een krijgsmacht allerminst alléén verantwoordelijk mag worden gesteld voor de crisis van de democratische ontwikkeling. Verantwoordelijk zijn alle maatschappelijke instituties, voorzover zij geen poging hebben gedaan tot interne democratisering, of er niet aan hebben gedacht dat een eerste voorwaarde voor het functioneren van een democratie het bestaan van democraten isGa naar voetnoot13. Niemand durft te beweren dat de katholieke kerk een grote betekenis moet worden toegekend voor de democratische vorming: niemand durft ook beweren dat de protestante kerken hun principiëel veel democratischer opzet ook maar enigszins hebben weten te realiseren. Hoe politieke partijen aan hun lijstaanvoerders komen blijft voor de argeloze burger en zelfs voor de meeste partijleden vaak een open vraag. Ondanks alle gepraat over medezeggenschap en geleidelijke democratisering in het bedrijfs- | |
[pagina 676]
| |
leven, staan vrijwel elke dag werknemers tot hun grote verrassing op straat. Waar het om gaat is dat al deze instituties geen enkele reden hebben om zich druk te maken over democratie en democratisering terwijl het defensie-apparaat zijn bestaan motiveert met de noodzaak van de verdediging van vrijheid en democratie. En dat, terwijl er op sociologische gronden reden bestaat om aan te nemen dat juist de organisatie die met de (externe) verdediging van de democratie is belast, een (interne) bedreiging voor de democratie kan vormenGa naar voetnoot14. In de eerste plaats een bedreiging voor het niveau van democratie dat thans is bereikt; nl. de tolerantie van autoritaire structuren van elkaars bestaan binnen dezelfde staat. Dat is voorbij wanneer er nog maar één partij zou zijn die gelijk heeft, wiens visie legitiem is, waarvan de politiek acceptabel is; wanneer oppositie gelijk wordt aan verraad. Thans reeds tekenen zich ontwikkelingslijnen af waarlangs het einde van de formele democratie langs geleidelijke wegen wordt bereikt, en of de vermoedens gerealiseerd worden hangt misschien vooral af van de snelheid waarmee tegenmaatregelen kunnen worden genomen. De sombere perspectieven van samengaan van kerken en partijen met de ‘military-industrial complex’ zijn allerminst opgesteld door maatschappelijke outcasts met een slechte spijsverteringGa naar voetnoot15. In de tweede plaats gaat het om de democraat zelf, of liever, de vorming tot democratisch staatsburgerGa naar voetnoot16. Aan democratische vorming wordt ook in staten die oprecht menen een democratische structuur te bezitten, bijzonder weinig gedaan: vorming en opvoeding worden overgelaten aan instituties die allerminst democratisch zijn. Daarom kan zelfs betwijfeld worden of de krijgsmacht temidden van die instituties niet een gunstige uitzonderingspositie inneemt; er wordt juist in de krijgsmacht geprobeerd iets aan die vorming te doenGa naar voetnoot17. Er is echter voldoende reden om de vraag te stellen aan welke voorwaarden moet worden voldaan, voor een krijgsmacht de pretentie een democratie (extern) te kunnen verdedigen en tegelijk intern haar leden tot democraten te kunnen opvoeden, wáár kan maken. Het is een vraag waarover nog niet veel is nagedacht. |
|