| |
| |
| |
Wat is Brussel?
Lode Claes
Naarmate het federaliseringsproces in België voortschrijdt en het ogenblik van de institutionele vormgeving naderbij komt, wordt het antwoord op de simpele vraag die wij hier stellen, zowel moeilijker als dringender. Wat is Brussel? Staats- en administratief-rechtelijk is het antwoord niet duidelijk. Brussel is de hoofdstad van het land, maar Brussel-stad is slechts een van de negentien gemeenten die het nieuwe arrondissement Brussel vormen, dat o.m. in electoraal opzicht dan weer een onderdeel is van een groter arrondissement van dezelfde naam. Ook geografisch is de Brusselse agglomeratie niet duidelijk te omschrijven. De historische groei van deze grootstad is niet te danken aan factoren van de fysische geografie (zoals havens, of steden, in de nabijheid van geologische rijkdommen) en evenmin aan industriële initiatieven, soms van één enkele ondernemer, zoals dat het geval is met steden als Essen (Krupp), Eindhoven (Philips) of Ludwigshafen (I.G. Farben). Geen enkele grote industriële onderneming heeft haar stempel op Brussel gedrukt, en als er zo vele bedrijven uit de tertiaire sector zich in Brussel gevestigd hebben, dan alleen omdat Brussel de hoofdstad is. De expansie van deze stad vindt haar verklaring in de politieke geografie, in de centrale ligging namelijk in de staatkundige ruimte die later België is geworden; de beslissingen werden genomen door een reeks buitenlandse (Spaanse, Oostenrijkse) vorsten, die hun keuze even goed op Mechelen of Leuven hadden kunnen laten vallen. Bewust van het precaire karakter van de Belgische eenheid en beïnvloed door de rationeel-centralistische gedachtengang van hun tijd, hebben achtereenvolgende Belgische bewindslieden dan, in de eerste plaats op verkeersgebied, zowel de centralisatie als de expansie van de hoofdstad bevorderd.
Het besef van een gemeenschappelijke groei en van een historische verbondenheid is in Brussel minder terug te vinden dan in andere Belgische steden, vooral dan in Antwerpen of Luik. Brussel heeft zijn bestaansgrond in één enkele welbepaalde functie, die van hoofdstad van België; de economische activiteiten in deze stad zijn hiervan grotendeels afgeleid, en zelfs de nieuwe functie van hoofdstad van het Europa der Zes is er een gevolg van.
| |
Onzekerheid over eigen wezen
Als hoofdstad van een land waarvan de eenheid gedurende meer dan een eeuw
| |
| |
werd nagestreefd door middel van een verfransing van Vlaanderen, veranderde Brussel zelf van een hoofdzakelijk Vlaamse in een hoofdzakelijk Franstalige stad, en dit verfransingsproces ging verder tijdens het laatste kwarteeuw, terwijl het Vlaamse landsgedeelte zijn Nederlandstalige homogeniteit affirmeerde en voltooide. Brussel werd aldus de erfgenaam van een voorbijgestreefd Belgisch patriottisme en van een intussen opgegeven Belgische traditie. Een gemeenschapsgevoel dat al niet bijzonder krachtig en een culturele traditie die niet zo indrukwekkend was, werden doorkruist en verstoord door een acculturatieproces, waarvoor geen parallellen aanwezig zijn in de hedendaagse westerse wereld. Brussel werd uit zijn Vlaamse, zelfs uit zijn Brabantse context gelicht, maar het is evenmin een Franse stad geworden, tenzij dat het zuiver statistisch de stad buiten Frankrijk is met de talrijkste Franstalige bevolking; Franstalig, maar niet Frans; men heeft het nieuwe begrip ‘francofonie’ moeten smeden om de band van Brussel met de Franse cultuur aan te duiden. Het voornaamste en meest permanente kenmerk van de stad is aldus een overgang, een proces, een evolutie, met alles wat dit meebrengt voor het niveau van de Franse taal, voor de culturele steriliteit, en tevens voor de fundamentele onzekerheid over het eigen wezen.
Deze onzekerheid komt reeds tot uiting in de terminologie die de woordvoerders van Brussel zelf gebruiken. De Franstalige socioloog en deskundige in het Vlaams-Waalse vraagstuk Pierre Herremans spreekt van ‘le fait Bruxellois’: Brussel is een feit, dat niet nader te bepalen is, maar ook niet meer ongedaan gemaakt kan worden, een struikelblok voor iedere afdoende regeling van de Vlaams-Waalse verhouding. Anderen gebruiken de term ‘entiteit’, een filosofische abstractie die de niet toepasselijke sociologische begrippen als groep, collectiviteit, gemeenschap moet vervangen en waarmee slechts het onderscheid met de andere landsgedeelten of met de ‘provincie’ wordt aangeduid. ‘Une entité fonctionnelle’ preciseert oud-eerste minister Jean Duvieusart, maar welke functie bedoelt hij? De burgemeester van Anderlecht, Henri Simonet, gaat een stap verder: ‘l'égale des deux communautés’.
Het woord ‘communauteit’ is nu officieel in gebruik gekomen om Vlaanderen en Wallonië aan te duiden, soms vergezeld van ‘socio-cultureel’ of ‘linguistisch’. Oud-minister Victor Larock heeft reeds terecht voorgesteld terug te keren tot de oude en vertrouwde benaming ‘volken’. Maar reeds het gebruik van dezelfde term voor Vlaanderen en Wallonië gaat nauwelijks op. Historisch gezien werd het streven naar een Belgische natievorming doorkruist door een Vlaamse groepsvorming onder impuls van de Vlaamse Beweging. De Walen leggen er steeds de nadruk op dat het Waalse gemeenschapsbesef slechts ontstaan is als een onvermijdelijk en laattijdige reactie op een lange en diepgaande evolutie in Vlaanderen. Waarop reageert op zijn beurt Brussel?
Op de vorming van de twee andere gemeenschappen of slechts op één van beiden? De vraag is belangrijk. Het onderscheid tussen Brussel en Wallonië is natuurlijk groot. Verkiezingsuitslagen en opiniepeilingen wijzen uit dat de reactie van de Brusselse bevolking vaak halfweg tussen de Vlaamse en de Waalse ligt, althans wanneer men de incidentie van de grootstedelijke factor
| |
| |
kan uitschakelen. Er bestaan ook spanningen tussen de belangen en aspiraties van de centraliserende hoofdstad en die van het zuidelijke landsgedeelte met zijn eigen economische structuurproblemen. Er is echter ook een toenemende frontvorming van de francofonen (Walen en Brusselaars) aan de gang. Brussel verliest hierdoor zijn differentiatie tegenover Wallonië, zijn aanspraken om als scheidsrechter te fungeren, en wanneer er eventueel federalisme komt, zijn recht om als derde deelstaat in de federatie opgenomen te worden. Het brengt hierdoor echter in de eerste plaats zijn rol en functie als hoofdstad in het gedrang en het is nauwelijks overdreven te schrijven, zoals Manu Ruys eens in De Standaard heeft gedaan, dat deze stad ‘onbewust zelfmoord pleegt’. Door het feit dat Brussel partij kiest, wordt het Vlaams-Waalse conflict gepolariseerd en dus verhevigd en door de solidariteit van Franstalige Brusselaars en Walen wordt de overigens steeds ver verwijderde mogelijkheid tot een fundamentele en directe verstandhouding tussen Vlamingen en Walen steeds kleiner.
| |
Wie is Brussel?
Maar als Brussel partij kiest, wie kiest er dan partij? Nogmaals: wat is Brussel? Zijn het de grote, gecentraliseerde nationale administraties, instellingen, parastatalen en organisaties, die wel in Brussel maar nooit van Brussel kunnen zijn, om de eenvoudige reden dat het gewicht van het land toch steeds acht maal groter is dan dat van Brussel? Zijn het de grote financiële groepen waarvan het perspectief niet Brussels maar minstens Belgisch en meestal internationaal is, die in beslag genomen zijn door problemen die hun grondslagen zelf raken (kolen, staal, Kongo), die onder elkaar minder een geïntegreerd ‘establishment’ vormen dan meestal wordt aangenomen en die, hoezeer hun belangen ook met het voortbestaan van een gevestigde orde samenvallen, zich hiervoor toch niet politiek in kunnen zetten (Schumpeter: ‘het kapitalisme is niet heroïsch’)?
Is het het Brussel van de Brusselse Franstalige pers, waarbij men uit het oog zou verliezen dat de te Brussel gevestigde Vlaamse dagbladuitgeverijen inzake oplage en kwaliteit minstens hun gelijken zijn? Is het het Brussel van de publiciteitsagentschappen, die zich toch ook moeten afvragen via welke media zij de groeiende Vlaamse markt kunnen bereiken? Is het het Brussel van de grote tertiaire ondernemingen en van de detailhandel, die zich meer en meer herinneren dat de klant koning is, ook als hij Vlaming is? Is het het Brussel van de grondspeculanten, de aannemers, de bouwers van buildings en parkings, die toch ook van anderen moeten leven? Het Brussel van de honderdduizend forensen die dagelijks als vreemdelingen door de galerijen en straten op weg zijn naar stations waarvan Brussel voor hen slechts een verlengstuk is? Het Brussel van de Vrije Universiteit, waar het besef, dat de toekomst in Vlaanderen van de wereldbeschouwing die haar reden van bestaan is, de uitbouw van de Nederlandstalige afdeling vergt, steeds meer de bovenhand haalt op het bekende vooroordeel: ‘la libre pensée ne se conçoit pas en néerlandais’?
Het luidruchtigst, naast de Franstalige pers, is het Brussel van de gemeentelijke
| |
| |
politici, die zich bewegen op een politiek niveau dat in België en in Brussel zeker niet minder laag ligt dan elders, die verdeeld zijn over 19 gemeenten en door partijpolitieke tegenstellingen en die er nooit in geslaagd zijn de voor de hand liggende administratieve en technische integratie van de agglomeratie ook maar één stap dichterbij te brengen.
Er is het Brussel van de nationale staatslieden en politieke figuren, maar van het twintigtal eerste-ministers en partijvoorzitters die we sedert 1945 hebben gehad, waren veruit de meesten ‘provincialen’, met hoogstens drie Brusselse exponenten: Spaak (en dan nog), Motz en tenslotte Vanden Boeynants. Dit aandeel van Brussel in de nationale politiek is geringer dan in vroegere perioden, toen de Brusselse leidende groep overigens een onderdeel was van een bourgeoisie die homogeen was van Veurne tot Virton.
Er is ook het Brussel van de Eurocraten, de ambtenaren van de Europese instellingen en al de andere buitenlanders die naar de ‘reluctant capital’ (The Financial Times), de schoorvoetende hoofdstad van Europa, gekomen zijn en van wie de Franstalige Brusselaars verwachten dat hun gewicht tenslotte in de Franstalige schaal van de balans zal komen te liggen. Ongetwijfeld legt deze groep een neiging aan de dag om aansluiting te zoeken bij de Franstalige bovenlaag, maar er is minder interpenetratie dan men denkt. De Europese ambtenaren blijven tenslotte vreemdelingen, die vroeg of laat naar hun land terugkeren; het zijn geen immigranten die zich in Brussel zullen laten assimileren.
Een gaullistisch, Franstalig Europa zou de vooruitzichten op een volledige verfransing van Brussel verbeteren, maar vele Franstalige Brusselaars overdrijven de kansen hierop, misvormd als ze zijn door een traditionele, reeds door het geschiedenisonderricht op de Belgische scholen meegegeven en verder door de Franstalige Brusselse pers in stand gehouden overschatting van Frankrijk. Hoe de evolutie verder ook verloopt, Europa is niet te immuniseren tegen een toenemende penetratie van het Engels als internationale taal, en daaraan wordt geen afbreuk gedaan door het culturele minderwaardigheidscomplex dat Duitsers, Italianen en zelfs Engelstaligen wel eens aan de dag leggen tegenover het Frans. Het besef van de toenemende plaats van het Engels bemoeilijkt trouwens de Belgische verhoudingen: de reeds kleine geneigdheid van de Franstaligen om het Nederlands als tweede taal te leren neemt niettegenstaande alle officiële aansporingen, nog verder af. Men kan het hun trouwens moeilijk euvel duiden dat zij de loopbaan van hun kinderen niet in het gedrang willen brengen alleen maar om bij te dragen tot het precaire voortbestaan van een staatsbestel dat historisch van zo recente datum is.
Is Brussel tenslotte een quasi-groep, met latente gemeenschappelijke belangen, allereerst economische? Economische streken zijn steeds moeilijk af te bakenen, maar de moeilijkheid wordt bijzonder groot wanneer het gaat over de invloedssfeer van een grote stad die bovendien nog de hoofdstad is van een sterk gecentraliseerd land. Enkele jaren geleden publiceerde het Bulletin van ‘Le Grand Liège’ een reeks kaarten van België, op verschillende wijzen ingedeeld in economische streken; op één daarvan was Brussel vertegenwoordigd door
| |
| |
een stip met de ironische ondertitel ‘La grande région Bruxelloise’. Anderen hebben het over een economische spil Antwerpen - Brussel, eventueel verlengd tot Charleroi. Niemand kan zeggen tot waar de doorslaggevende economische invloed van Brussel gaat. Of moet men uitgaan van de sociologische kenmerken van het grootstedelijk complex en rekening houden met de vestigingsgebieden van verfranste Brusselaars, steeds verder van de stadskern, of met de consumentencliënteel van de Brusselse distributiesector? Zoals iedere grote stad heeft Brussel een meer dan proportioneel aandeel in het nationaal inkomen, een overwicht van de dienstensector (administratie, banken, verzekeringen, cultuur, ontspanning) in de economische structuur, en als gevolg daarvan grotere bevolkingsgroepen van white collar workers, kaders en zelfs elite. Het behoud van deze geprivilegieerde positie vormt echter nauwelijks een belang dat heel de Brusselse bevolking gemeen is en steunt, nogmaals, slechts op Brussels functie als hoofdstad.
| |
Brussel en de taalvrijheid
Is het mogelijk, voor de ambities van Brussel als hoofdstad en later als deelstaat in een federatie een bruikbare ideologie te vinden? Lange tijd is er de pretentie geweest, een kruispunt, een bindteken te zijn tussen twee landsgedeelten en twee culturen, en de kandidatuur als Europese hoofdstad werd in het buitenland nog met dit argument verdedigd. In dezelfde mate waarin Brussel zijn Franstalig karakter affirmeert wordt deze pretentie echter in het gedrang gebracht: een politiek van ‘faciliteiten’ voor de autochtone Vlaamse bevolking en van ‘onthaal’ voor de niet-Brusselse Vlamingen kan nog moeilijk volstaan om van een stad een bindteken te maken.
Er is echter een ander, sterker thema: dat van de vrijheid op taalgebied. Van Vlaamse zijde zou men er goed aan doen de kracht van dit thema niet te onderschatten. In heel de geschiedenis van het Westen is de vrijheid altijd een van de meest bezielende krachten geweest. Een steeds uitvoeriger en gedetailleerder taalwetgeving is niet alleen ogenschijnlijk in strijd met de vrijheid. Het is ons herhaaldelijk opgevallen dat buitenlandse sociologen die voor het overige de Vlaamse zienswijze in het Belgische probleem bijtreden, uiterst moeilijk toegankelijk zijn voor het Vlaamse standpunt inzake taalvrijheid. Dat deze vrijheid voor de Vlamingen in Brussel wordt uitgehold door de sociale druk die een reeks niet-wettelijke factoren op hun keuze uitoefenen, is ook voor hen evident, maar minder aanvaardbaar is het dat men de Brusselse leden van een Vlaamse gemeenschap die in volle opgang is, tegen zichzelf moet beschermen met een taalwetgeving die in het persoonlijke en gezinsleven ingrijpt. De kwade trouw waar de Brusselse voorstanders van de taalvrijheid vaak blijk van geven, neemt niet weg dat zij over een zeer inslaand argument beschikken, dat direct aansluit bij een algemeen verspreide democratische ideologie. Bij politieke beslissingen in de overgang naar federalisme zal het, al was het slechts vanwege de druk van de internationale openbare mening, niet mogelijk zijn de Franstalige Brusselaars politiek onmondig te maken (de Vlaamse Brusselaars
| |
| |
trouwens evenmin); referendums en dergelijke behoren overigens tot de internationale praktijk, al moet daar in dit verband onmiddellijk aan toegevoegd worden dat een volksstemming eerst dan gehouden kan worden wanneer een evenwicht tussen de pressies gelijke kansen garandeert.
Op zichzelf is federalisme reeds een formule die een groot gedeelte van de taalwetgeving, en in de eerste plaats in het Vlaamse land zelf, van vandaag op morgen overbodig zou maken. Kan men in deze richting dan reeds niet een stap verder gaan en zich afvragen of er geen andere middelen zijn om de Vlaamse positie te Brussel te handhaven dan een taalwetgeving?
| |
Taalwetgeving en Vlaams optimisme
Het is goed hierbij de andere kant te bekijken, met name de onzekerheid van de Brusselse Franstaligen die schuilgaat achter hun aanmatiging en deze psychologisch verklaart. De Franstaligen in België zijn permanent minoritair in aantal. De buitenlanders en de Brusselse agglomeratie terzijde latend zijn er op het ogenblik, op heel weinig na, twee Vlamingen voor één Waal en zelfs indien de Brusselse agglomeratie volkomen verfranst zou zijn, blijven de Vlamingen nog lichtjes in de meerderheid. Rekening houdend met de Vlamingen in Brussel wordt deze meerderheidspositie nog groter. Hoe meer gemeenten bij de Brusselse agglomeratie worden gevoegd, hoe meer Vlamingen er in komen te zitten. Nu kan men, zoals Henri Simonet, wel volhouden dat de autochtone Vlaamse bevolking te Brussel in de omgang weliswaar een ‘dialect van Vlaamse oorsprong’ spreekt maar zich hoegenaamd niet Vlaams voelt. Dit zal echter grotendeels afhangen van de aantrekkingskracht die Vlaanderen op deze groep vermag uit te oefenen en van de doelmatige wijze waarop de integratie van deze groep in de Vlaamse gemeenschap zal worden nagestreefd.
Naast deze autochtone groep zijn er de Vlamingen die om beroepsredenen in Brussel ingeweken zijn. Zij behoren vaak tot beter gesitueerde sociale lagen, hun contact met Vlaanderen is groot gebleven en het verfransingsproces heeft op hen steeds minder vat. Men verlieze niet uit het oog dat voor een verfransing een aantal factoren gelijktijdig aanwezig moet zijn; een grondige kennis van het Frans (en niet alleen professioneel); professionele activiteit in het Frans; grote ongelijkheid in de aantrekkingskracht van de Franse tegenover de Vlaamse, eventueel tegenover andere culturen; soms een uitstoting van de gedeeltelijk verfransten uit de Vlaamse gemeenschap; associatie van verfransing met sociaal opstijgen en succes in het leven. Deze factoren zijn steeds minder voorhanden.
De aanwezigheid van 25 of 35 procent Nederlandstalige Vlamingen te Brussel is niet de enige en misschien niet eens de belangrijkste verklaring van de psychologische onzekerheid bij de Franstaligen. De groep van de verfranste Vlamingen, waarover ook de ‘bevoorrechte getuigen’ weinig gegevens kunnen verschaffen, is procentueel waarschijnlijk talrijker. Een aanduiding hiervoor vinden we in het grote procent tweetaligen, bijna zonder uitzondering Vlamingen van oorsprong, dat de talentelling van 1947 uitwees. Hoezeer deze groep ook
| |
| |
beïnvloed wordt door de te Brussel heersende mentaliteit, toch kan men moeilijk verwachten dat de verfranste Vlaming iedere band met Vlaanderen zou missen en dat hij bijvoorbeeld een taal die hij, zij het onvoldoende, kent, zou weigeren te gebruiken in zijn contact met andere Vlamingen.
Tegenover deze groep heeft de Vlaamse Beweging een van haar voornaamste strategische vergissingen begaan. Onder invloed van filologen en pedagogen werd de stelling verdedigd dat de nadelen van een tweetalig onderwijs steeds groter zijn dan de voordelen. Deze stelling is wetenschappelijk niet bewezen en bovendien moet het taalgebruik niet alleen binnen het kader van het onderwijs, maar altijd in een breder sociologisch verband worden gezien. De tweetaligheid, die op school werd uitgesloten, was in feite aanwezig als een tweetaligheid tussen de Franstalige school en de Nederlandse (of dialect-) gezinstaal. Geplaatst voor de keuze tussen een Nederlands-homogene en een Frans-homogene school - het ontbreken van een keuze wegens de afwezigheid van Nederlandstalige scholen laten we hier dan nog terzijde - kozen vele Vlaamse ouders de Franstalige school. Zo werd het onderwijs veruit de belangrijkste factor van verfransing te Brussel. Het ontbreken van tweetalige scholen sloot voor de Franstaligen ook de weg af naar een goede kennis van het Nederlands, die zij ongetwijfeld, zij het ook sporadisch, wensten. Tweetalige scholen hadden de Vlamingen te Brussel grote diensten kunnen bewijzen, maar hoewel deze opvatting niet alleen door uiterst gematigde Vlamingen, maar bijvoorbeeld ook door een Henri Borginon werd voorgestaan, heeft ze het nooit gehaald.
Het verfransingsproces in Brussel gaat wellicht nog voort, maar het is dan toch aanzienlijk afgeremd. Wat is trouwens verfransing? De Vlaamse Beweging heeft nooit willen aanvaarden dat iemand kon verfransen (in het beroepsleven of het gezin) en toch Vlaming en zelfs flamingant blijven. Vroeger was dit inderdaad ook zeldzaam (hoewel toch niet volledig uitgesloten). Op het ogenblik komt het steeds meer voor.
Franstalige kringen pakken nog altijd graag uit met Vlaamse voormannen die hun kinderen naar Franstalige scholen sturen, maar als het op ‘cases’ aankomt, zijn er ook andere. De obsessie die een vooraanstaand anti-Vlaams publicist in taalvraagstukken aan de dag legt, begint met zijn huwelijk met een weliswaar sedertdien verfranste Vlaamse vrouw. De oproepen tot tweetaligheid van een partijvoorzitter, aan wie overigens zijn slecht Frans verweten wordt, zijn terug te voeren tot een niet-bereikte tweetaligheid; bij het begin van zijn collegejaren kende hij geen woord Frans, aan het einde ervan geen Nederlands meer. De bekende Franstalige gemeentepoliticus bevond zich vroeger als ambtenaar op de Nederlandse taalrol en sprak met zijn moeder het Brusselse dialect, de enige taal die deze volksvrouw kende.
De verfransing is een onvoltooid proces. Weliswaar schijnt een hervernederlandsing van verfransten vrijwel onmogelijk en vanuit een personalistisch politieke opvatting overigens onverdedigbaar, maar de grenzen tussen volledig verfransten en Vlamingen zijn vaag en in een grote mate beweeglijk. Men hoeft geen overdreven optimisme over de verdere economische expansie en de culturele en sociale emancipatie van Vlaanderen aan de dag te leggen, om te ver- | |
| |
wachten dat deze grens ook zonder taalwetgeving in het voordeel van Vlaanderen kan verschuiven.
Misschien mag hier aan twee precedenten worden herinnerd. In 1960 gingen de promotoren van de Vlaamse economische expansie ertoe over de klaagmuur te verlaten en voortaan een - overigens op de feiten gesteund - vertrouwen in de Vlaamse economische toekomst te manifesteren. Niets kan de Vlaamse economie zowel in het Vlaamse land zelf als bij buitenlandse en Brusselse ondernemers beter dienen dan dit optimisme, zoals de Waalse economie door niets meer in het gedrang wordt gebracht dan door het daar nu heersende pessimisme. In dezelfde jaren werd in de campagne voor het gebruik van het Nederlands in de Brusselse tertiaire sector de grieventrommel vervangen door een zakelijke en zelfbewuste argumentatie, direct naar de top toe, en dit leverde resultaten op die iedereen met het blote oog kan constateren.
In plaats van tegen zichzelf beschermd te worden moeten de Brusselse Vlamingen geïntegreerd worden in de Vlaamse opgang. Zij zijn dit reeds grotendeels, en de professionele positie van vele Vlamingen in Brussel is hierop gebouwd. De Vlamingen te Brussel moeten ook doelmatiger en moderner geëncadreerd worden: in plaats van flaminganten bijeen te brengen in een bond van streekgenoten of in een of andere vegeterende en mistroostige gettovereniging, moet men tot de buitenrand gaan van de groep die nog onder een of ander opzicht Vlaams gebleven is. Politiek is tenslotte gebaseerd op consensus, op het delen van opvattingen door de massa. Zonder consensus van de Vlamingen te Brussel, van álle Vlamingen, zijn wetten machteloos en blijven Vlaamse schoolgebouwen en theaterzalen leeg.
| |
Vlaanderen heeft Brussel nodig
De aanmatiging van Franstalige Brusselaars in de pers en de gemeentepolitiek mag de Vlamingen in het Vlaamse land niet aanzetten Brussel los te laten, al was het slechts om eindelijk eens voorgoed verlost te zijn van deze inderdaad onverdraaglijke en onverdraagzame groep. Juist zo zouden deze Brusselaars hun doel bereiken. Het zou een vergissing zijn de grote massa van de Franstalige Brusselaars eenvoudigweg met deze groep te identificeren. Een tientallen jaren lang volgehouden beïnvloeding van dit publiek met anti-Vlaamse propaganda kan natuurlijk niet zonder effect blijven. Deze propaganda gaat op het ogenblik nog altijd voort, soms echter alleen omdat politici en journalisten de anti-Vlaamse vooroordelen van hun kiezers en lezers, die zijzelf in het leven hebben geroepen, als een gegeven beschouwen waarmee zij rekening moeten houden om stemmen te winnen en bladen te verkopen. Het succes van deze propaganda wordt echter ook door enkele andere factoren verklaard. Tegen de Vlamingen kon hun verbale krachtpatserij en schijnbare onverdraagzaamheid worden uitgespeeld. En er is het fenomeen van de ‘backlash’, de weerslag: de groeiende invloed van de Vlamingen in het land is hinderlijk voor vele Franstaligen, zelfs in hun beroepsleven; deze Franstaligen bevinden zich niet aan de top, maar in de brede sociale middenmoot, waar o.m. het Front Démocratique des Francophones zijn troepen recruteert.
| |
| |
De vraag is echter hoe diep dat alles gaat: de bekende moeilijkheid om niet alleen de omvang maar ook de intensiteit van opinies et attitudes te meten. Men mag niet uit het oog verliezen dat een anti-Vlaamse stellingname fundamenteel tegen de essentiële belangen van de Brusselaars ingaat. Een grootstedelijke bevolking is psychologisch beweeglijk, vooral als haar samenstelling heterogeen is. Middelmatige compromisoplossingen zijn in het Belgische openbare leven nog meer in trek dan elders en nog meer dan elders dienen we hier het woord van Talleyrand voor ogen te houden: ‘tout ce qui est exagéré est insignifiant’. Men kan zelfs nog verder gaan en in het karakter van de Brusselse bevolking een misschien oppervlakkige en nogal sentimentele, maar toch heel reële verdraagzaamheid zien.
Houdt men met dit alles rekening, dan bestaat er geen reden om Brussel los te laten. Vlaanderen kan Brussel trouwens niet missen. Het feit dat Brussel zijn rol als hoofdstad tegenover de Vlaamse ‘provincie’ niet heeft vervuld, verklaart grotendeels de sterk provincialistische, kleinstedelijke en semi-landelijke inslag in de Vlaamse mentaliteit en cultuur. A contrario kan men dit duidelijk maken aan de hand van zeldzame figuren zoals August Vermeylen en Herman Teirlinck, die niet enkel typische grootstedelingen maar ook typische Brusselaars waren. Men kan zich misschien voorstellen dat deze grootstedelijke functie vervuld kan worden door Antwerpen. Deze stad is voor het voortbestaan van Vlaanderen inderdaad onmisbaar geweest en haar huidige economische expansie verwekt zelfs een minderwaardigheidscomplex bij sommige Brusselaars. Antwerpen is in sommige opzichten meer cosmopolitisch dan Brussel (Lode Baekelmans: ‘Waarom zouden wij verfransen? Wij spreken met heel de wereld’). Maar van daar tot een hoofdstad blijft er nog een hele weg af te leggen. In Antwerpen zou ook ontbreken wat in Brussel wel aanwezig is: de mogelijkheid tot een intense wisselwerking met de Franse cultuur en de voortdurende confrontatie van twee elites, met hun eigen kwaliteiten: de traditioneel Franstalige en de opkomende Vlaamse.
| |
Federalisme: voor Brussel het uur van de waarheid
Intussen staat het debat over Brussel in het teken van een nakende federalisering die in steeds bredere kringen onvermijdelijk wordt geacht. Is Brussel hiervoor het grote struikelblok, het onoplosbare probleem? Feiten zijn niet alleen sterker dan wetten, maar ook dan instellingen. Daarom is het vrijwel onmogelijk een stedelijk complex van één miljoen inwoners op blijvende wijze te neutraliseren. Hoe de federale instellingen er ook uit zouden zien, deze groep zal zich altijd politiek kunnen doen gelden. Maar dan toch slechts binnen de perken van zijn eigen gewicht (één negende van het land), van zijn essentieel belang (hoofdstad blijven) en van zijn heterogene samenstelling (zie boven).
Bij ontstentenis van een duidelijke institutionele geleding van het land wordt het eigen gewicht van Brussel thans overschat, en wanneer iedereen dit gewicht overschat, wordt het ook groter: voor Brussel is de invoering van federalisme, zelfs met drie, het uur van de waarheid.
| |
| |
Het behoud van de hoofdstedelijke functie zal dan afhangen van de beslissing van de Vlaamse deelstaat. Kan men zich een ogenblik voorstellen dat deze er zich meer dan één keer bij neer zou leggen in een belangrijke aangelegenheid door Brussel in een minderheid van twee tegen één gesteld te worden? Kan men zich voorstellen dat een Vlaamse deelstaat zich zou kunnen veroorloven zijn taal- en cultuurgenoten in de hoofdstad verder aan het verfransingsproces bloot te stellen? De invloed van de Vlaamse gemeenteraadsleden en schepenen in de Brusselse agglomeratie zou voor een tijd misschien verminderen, maar dit zou meer dan gecompenseerd worden door de macht en het gezag van de ministers van de Vlaamse deelstaat. Kan men zich voorstellen dat een Vlaamse deelstaat op de duur een stad als hoofdstad zou blijven aanvaarden die haar beleid door anti-Vlaamse vooroordelen zou laten beïnvloeden of die cultureel volledig bij de andere, Waalse deelstaat, zou aansluiten? Kan men in die mate de enorme krachten onderschatten die het federalisme in Vlaanderen los zou maken en die de laatste sporen van ieder minderwaardigheidscomplex weg zouden vegen?
Zelfs in een federalisme met drie zou al heel gauw de feitelijke ongelijkheid van de drie partners blijken: een partner met een talrijke en groeiende bevolking, een expanderende economie en een gunstige geografische ligging, die zelfs als zelfstandige staat volkomen leefbaar en regeerbaar zou zijn; een kleinere partner, Wallonië, die gebukt gaat onder zware economische problemen en voor de keuze staat tussen een verstandhouding met zijn Noorderbuur (die wij moeten vergemakkelijken) en een opgaan, anders dan in een verbale chantage, in een veel grotere Zuidelijke nabuur; en een partner tenslotte die slechts een stad is (en het tijdperk van de stadstaten ligt nu toch al enkele eeuwen achter ons) en die, als hij zijn functie van hoofdstad verliest, niet eens geen waterhoofd meer is, maar ineenschrompelt tot iets dat gelijkt op de gereduceerde koppen die Amazonenstammen als trofeeën van hun vijanden bewaren.
Tussen deze deelstaten zal altijd een spanning blijven bestaan. Waarom dit ontkennen en waarom voorhouden dat een staatsrechtelijke formule alles kan oplossen? In het beste geval zal deze spanning niet verder gaan dan tot mededinging. De Franstaligen in Brussel en in Wallonië zullen misschien nog trachten verder te steunen op de Franstaligen in Vlaanderen, hoewel dezen thans reeds als factor van gewicht zijn uitgeschakeld. De Vlaamse deelstaat zal een aantrekkingskracht uitoefenen op de Vlamingen in Brussel, en zelfs in Wallonië. De grootste aantrekkingskracht zal uitgaan van die collectiviteit die het voorspoedigst, het meest dynamisch, het best geordend en tevens het meest vrij is.
|
|