| |
| |
| |
Politiek overzicht
Internationaal
China
Het is nog steeds zeer moeilijk enig inzicht te krijgen in de ontwikkeling in communistisch China; de enige bronnen vormen de muurkranten, die regelmatig in Peking en andere steden worden aangeplakt, maar deze geven een uiterst onbetrouwbaar beeld en spreken elkaar herhaaldelijk tegen; zij vormen bovendien een middel in de strijd tussen verschillende tegenover elkaar staande groeperingen en beschuldigen praktisch alle vooraanstaande personen van afwijkingen van de communistisch revolutionaire leer. De ‘grote proletarische culturele revolutie’, die halverwege 1966 door Mao werd geproclameerd, begon als een beweging tegen de intellectuele groep binnen de partij, en ontwikkelde zich steeds meer tot een strijd om de macht en om de opvolging van de nu 74-jarige Mao. Daar Mao's groep binnen de partijleiding slechts een minderheid vormt, probeert hij volgens zijn oude tactiek zijn tegenstanders onderling tegen elkaar op te zetten en doet hij tevens een beroep op de massa. De ‘Rode Wachters’, voornamelijk bestaande uit scholieren en studenten, begonnen een kruistocht tegen Westerse invloeden en bourgeois-kapitalistische ideeën en verheerlijkten de gedachten van Mao.
Deze groepen oefenden een grote terreur uit om de orthodoxe koers van de grote leider te handhaven; zij traden buiten het terrein der intellectuelen en probeerden hun actie uit te breiden tot de fabrieken en de landbouwsector en tenslotte ook tot het leger. Kennelijk liep de beweging uit de hand; in hun ijver Mao te steunen bezorgden zij hem ook steeds meer tegenstanders. Hun aanval op president Lioe Sjao Tsji kan verklaard worden uit gebeurtenissen daterend uit 1959 en volgende jaren, toen Mao gedwongen werd zijn presidentschap neer te leggen om zich zogenaamd meer te kunnen bezig houden met zijn partijfuncties; Lioe, president geworden, zou van deze gelegenheid hebben gebruik gemaakt om Mao zoveel mogelijk op dood spoor te rangeren.
Vanaf het ogenblik, dat de Rode Wachters hun activiteiten ook gingen richten op de sectoren landbouw en industrie werd heftig gefulmineerd tegen het ‘economisme’, d.i. de opvatting dat de eisen van de economische ontwikkeling voorrang moesten hebben boven de Gedachten van Mao Tse Toeng, en ontstond het gevaar dat de economische vooruitgang ernstig benadeeld zou worden. Als een der hoofdpersonen van dit economisme werd de huidige premier Tsjoe en-Lai beschouwd, die dan heftig werd aangevallen.
| |
| |
Zolang Mao volledig kon vertrouwen op zijn gedoodverfde kroonprins Lin Piao, die het leger achter zich had, was hij in staat de leiding in handen te houden, maar ook in dit leger bleken de meningen verdeeld, voornamelijk naar aanleiding van de aandrang van de Rode Wachters ook dit te zuiveren en te controleren; aanvallen eerst op naaste medewerkers van Lin Piao en tenslotte rechtstreeks op de minister van defensie zelf gaven blijk van de onenigheid, die nu weer schijnt te zijn bijglegd doordat Mao heeft toegegeven aan de eis dat het leger zelf de discipline in eigen kring moet handhaven zonder inmenging van de Rode Wachters. Mao heeft hiermee in zoverre succes gehad, dat hij dank zij de herwonnen steun van het leger er in is geslaagd de onlusten in verschillende grote steden de kop in te drukken, maar volledig is zijn overwinning nog niet. In de N.O. aan Rusland grenzende provincie Sinkiang, waarbinnen het atoomcentrum ligt, zouden nog steeds 22 van de aldaar gelegerde 23 divisies tegen Mao ageren.
Ondanks het feit dat ook hij al heftig werd aangevallen, ziet men toch in premier Tsjoe en-Lai nog altijd de figuur die als bemiddelaar tussen de verschillende partijen kan optreden en zo de eenheid herstellen, maar men zegt er eerlijk bij niet te weten wie in die herstelde eenheid de voornaamste rol zal spelen, daar het helemaal niet uitgesloten is, dat Tsjoe en-Lai van de gelegenheid zal gebruik maken om eindelijk zelf eens de macht in handen te nemen. Hier tussendoor lopen nog pogingen van de echtgenote van Mao om invloed te verkrijgen en natuurlijk is het mogelijk, dat Tsjang kai Tsjek op Formosa zit te wachten op zijn kans om naar het vasteland terug te keren. Wat dit laatste betreft, wij denken niet dat er velen erg verlangend zijn naar een herstel van het niet van corruptie vrij te pleiten regime van voor 1949 in China. Onduidelijk is de situatie in elk geval wel.
| |
Vietnam
Nadat een Engels voorstel voor een bijeenkomst van afgevaardigden van Zuid- en Noord-Vietnam en de Verenigde Staten definitief door Hanoi was afgewezen, bleven toch voortdurend geruchten de ronde doen over wijzigingen in de bestaande situatie. Deze concentreerden zich enige tijd rond de verlenging van de wapenstilstand ter gelegenheid van het Vietnamees nieuwjaar van 8 tot 15 februari, zoals de Vietcong verlangde, en rond indirecte mededelingen, dat Hanoi toch tot onderhandelingen bereid zou zijn. Ondanks het feit, dat de laatste steeds weer ontkend werden, en dat Hanoi vasthoudt aan de eis dat het nationale bevrijdingsfront als enige echte vertegenwoordiging van het Zuidvietnamese volk moet worden beschouwd, blijven ook nu nog de verwachtingen tot het uiterste gespannen; vermoedelijk omdat ieder inziet, dat er eindelijk iets zal moeten gebeuren. Zo sprak de Engelse minister van Buitenlandse Zaken, Brown, in het Lager Huis openlijk van zijn ‘gevoel’ dat er iets als onderhandelingen op komst is en ook senator Robert Kennedy liet iets dergelijks doorschemeren tijdens zijn bezoek aan de Westduitse Bondsrepubliek.
In overeenstemming hiermee zou een bericht zijn, dat Ho Tsji Minh een niet officiële uitnodiging aan president Johnson heeft gericht voor een persoonlijk
| |
| |
vredesgesprek in Hanoi. De Verenigde Staten voelen volgens sommigen meer voor een minder spectaculaire aanpak door langs geheime diplomatieke wegen contact met Hanoi of met het Zuidvietnamese bevrijdingsfront op te nemen; dit zou gebeuren via Oe Thant, via Algerije, door besprekingen in Caïro, of mogelijk via de Zweedse gezant in Peking, die enige dagen in Hanoi was. Anderen willen, dat de Vietcong en Hanoi het niet meer geheel met elkaar eens zijn en dat de eerste eerder bereid is tot overleg met de Verenigde Staten en zelfs wel voelt voor deelname aan een gematigde coalitie-regering, echter zonder de huidige premier Ky. Ook het bericht, dat de drie leden van de Internationale Controle Commissie voor Indo-China, te weten India, Polen en Canada, weer eens bij elkaar zouden komen, een bijeenkomst die mogelijk tot een nieuwe poging zou kunnen leiden om tot een vrede te komen, kan in de goede richting wijzen.
| |
Indonesië
In de afgelopen maanden werden er verschillende processen gevoerd tegen vroegere leidende figuren in de regering en het leger wegens medeplichtigheid aan de mislukte staatsgreep van 1965. Soebandrio, destijds minister van buitenlandse zaken en vice-premier, werd in oktober ter dood veroordeeld en in december werd hetzelfde vonnis uitgesproken over Omar Dhani, ex-commandant van de luchtmacht. Bij deze en andere processen kwam steeds de rol ter sprake van Soekarno tijdens de staatsgreep van 1 oktober en de kritiek op zijn houding werd steeds heviger; daarnaast gaat men er steeds openlijker toe over de slechte economische toestand van het land aan hem te wijten en in studentenbetogingen wordt herhaaldelijk de eis gesteld, dat Soekarno als president wordt ontslagen. Het is aan te nemen, dat als Soekarno zelf zijn onttslag niet neemt, hij inderdaad door het volkscongres, dat in maart bijeen zal komen, zal worden ontslagen. Als men nu maar niet meent, dat de problemen van Indonesië hiermee van de baan zijn. Soekarno trachtte indertijd de aandacht van de economische moeilijkheden van zijn land af te leiden door zijn acties rond Nieuw-Guinea en Maleisië en respectievelijk Nederland en Engeland als de grote schuldigen voor te stellen. Nu is hij de zondebok, die niet ten onrechte de woestijn wordt ingestuurd, maar hierdoor verbetert de economische toestand niet. Als de huidige regering er niet in slaagt het vertrouwen van het buitenland te herwinnen en zo de noodzakelijke hulp te verkrijgen, die dan ook door de bevolking met inspanning van alle krachten wordt gebruikt, zal men spoedig een nieuwe zondebok moeten zoeken en zal de chaos nog groter worden.
| |
Europa
Het was eigenlijk een normaal gebeuren, dat de Westduitse bondskanselier, Kiesinger, en zijn minister van buitenlandse zaken, Brandt, half januari een bezoek aan Parijs brachten. Het paste geheel in het kader van het Frans-Duitse vriendschapsverdrag van 1963 en dergelijke bezoeken hadden over en weer ook plaats gehad tijdens de regering Erhard. Toch was het deze keer anders, omdat de Westduitse bezoekers met de vooropgezette bedoeling kwamen om lief voor
| |
| |
Parijs te zijn; daarom was de minister van defensie, Schröder, - in het vorige kabinet minister van buitenlandse zaken en geen vriend van de Gaulle - thuis gebleven. Inderdaad schijnt de goede verstandhouding te zijn hersteld, al blijven er enkele gevaarlijke punten over. Meningsverschil blijft bestaan over de verhouding met de Verenigde Staten; Bonn blijft vasthouden aan een geïntegreerd defensiesysteem met de Verenigde Staten, waaraan de Gaulle weinig waarde hecht. Hiertegenover staat, dat beiden het weer eens zijn over de noodzaak van een betere verstandhouding met Oost-Europa en de Sowjet Unie; Bonn rekent in dezen op Franse steun bij zijn pogingen en speciaal ten aanzien van Polen, waarbij het al van belang zou zijn als Frankrijk ter gelegenheid van het bezoek van de Poolse minister Rapacki aan Parijs er in zou slagen de in Polen ontstane onrust over de nieuwe toenadering tussen Parijs en Bonn geheel of gedeeltelijk weg te nemen. De pogingen van Bonn hebben in Roemenië reeds succes gehad en ook Hongarije en Tsjecho-Slowakije zijn in beginsel bereid tot diplomatieke betrekkingen met de Bundes Republik Deutschland zonder dat deze de D.D.R. erkent. Een moeilijkheid levert echter de verhouding met Rusland; terwijl de Gaulle een Europees Europa van de Atlantische Oceaan tot de Oeral propageert en meent, dat daarna de Duitse hereniging vanzelf aan de orde komt, zoekt Bonn wel naar de mogelijkheid van een betere verstandhouding met Moskou, maar meent dat de Sowjet Unie gelijktijdig concessies moet doen in de richting van de hereniging der beide delen van Duitsland.
Een punt hebben beide gesprekspartners blijkbaar in het midden gelaten, n.l. de toetreding van Engeland tot de E.E.G. Premier Wilson heeft op 10 november van het vorige jaar deze kwestie opnieuw aangesneden en is in januari begonnen met een oriënterende reis langs de verschillende Europese hoofdsteden. Met zijn minister van Buitenlandse Zaken, de Europees denkende Brown, bezocht hij Rome, Straatsburg, Parijs en Brussel. In de eerste en de laatste werd zijn initiatief toegejuicht en was men van mening, dat geen van de bestaande moeilijkheden onoplosbaar waren. Voor de Raadgevende Vergadering van de Raad van Europa in Straatsburg verklaarde Wilson nog eens nadrukkelijk, dat als de Engelse regering zou toetreden tot de EEG ook de regeringen van enkele andere EVA-landen zouden overwegen toe te treden, waardoor er een grote markt zou ontstaan van bijna 280 miljoen mensen. Maar ook wees Wilson er hier op, dat Engeland loyaal wenste te blijven ten aanzien van de NAVO en het Atlantisch bondgenootschap met andere woorden tegenover de Verenigde Staten.
De voornaamste vraag in dezen is echter: hoe staat de Gaulle tegenover Engelands toetreding tot de EEG? Is zijn houding sedert 1963 gewijzigd of niet? Om dit te peilen ging Wilson naar Parijs; een rechtstreekse vraag heeft Wilson niet gesteld en dus kwam er ook geen rechtstreeks antwoord. Voor de Gaulle was dit niet onaangenaam, daar hij met het oog op de komende Franse verkiezingen niet graag een duidelijke afwijzing van Engeland wil geven, omdat een aanzienlijk deel der Fransen geen bezwaren blijkt te hebben tegen de opname van Engeland in de EEG. Geen afwijzing dus, maar betekent dit dat de Gaulle straks ja zal zeggen? Voor hem is er slechts een mogelijkheid om te komen tot
| |
| |
een Europese eenheid n.l. als alle landen van Europa de Franse leiding aanvaarden, er niet meer gesproken wordt over supra-nationale organen en bovendien de troepen der Verenigde Staten Europa verlaten. In deze punten liggen de voornaamste politieke moeilijkheden. Engeland wil trouw blijven aan de NAVO, waaraan ook Westduitsland wil vasthouden. Wilson heeft de Gaulle duidelijk gemaakt, dat Engeland na toetreding tot de Gemeenschap ook zijn politieke rol in Europa volledig wil spelen. Beiden zijn afkerig van supranationale organen, maar als Engeland zijn politieke rol wil spelen betekent dit toch zonder meer een terugdringen van de Franse invloed of beter: Engeland zal een tegenwicht vormen tegen een Franse overheersing. En dit lijkt ons niet de bedoeling van de Gaulle.
7-2-'67
J. Oomes
| |
België
Ontbinding Gemengde Legercommissie
Op 4 januari kwam er onverwachts een einde aan het bestaan van de Gemengde Legercommissie (zie novembernummer p. 184): ze ontbond zich zelf, uit protest tegen de houding van de minister van landsverdediging. Aldus verdween voortijdig een van de in België zeldzame instellingen die hadden kunnen bijdragen tot een sterke militair-politiek bewustzijn en een duidelijke oriëntering van het militaire beleid. Het incident deed zich voor in karakteristieke omstandigheden. Op voormelde datum bracht minister Poswick op een bijeenkomst van de parlementscommissie voor landsverdediging, waaraan ook de leden van de Gemengde Legercommissie deelnamen, verslag uit over de NATO-minister-conferentie van december 1966 te Parijs. Hij schetste de grote lijnen van het hervormingsplan dat hij daar had toegelicht: behoud in 1967 van eenzelfde inspanning als in 1966; herziening van de Belgische verbintenissen voor de periode 1968-1972; ongewijzigde structuur voor zee- en luchtmacht (de meest geïntegreerde delen van de Belgische defensie); reorganisatie van de landmacht, die herleid zou worden tot kleinere, meer efficiënte eenheden. Tot zo ver was alles goed: aan het totstandkomen van deze voorstellen had de Legercommissie immers zelf meegewerkt. Maar toen de minister vervolgens meedeelde dat hij aan de legerstaf gevraagd had, hem een hervormingsplan voor 1968-1972 voor te leggen en dat de Gemengde Legercommissie dan later wel ingelicht zou worden over de definitieve regeringsbeslissing, weigerde de commissie zich verder neer te leggen bij deze passieve rol. Daarmee kwam er een eind aan een experiment met een commissie waarin naast parlemensleden ook hogere militaire leiders zitting hadden.
| |
Activering buitenlandse politiek
Enkele dagen later kwam minister Poswick andermaal in het nieuws: van 10 tot 14 januari bracht hij een bezoek aan Polen. Tegenstrijdige persberichten en verklaringen brachten geen opheldering over het juiste doel van deze reis. Was het slechts een beleefdheidsbezoek en had de minister geen politieke onderhan- | |
| |
delingsopdracht? Of was het wel degelijk een poging om, op initiatief van kleinere Staten, contacten tot stand te brengen tussen landen van de NATO en van het Warschau-pakt, zoals minister van buitenlandse zaken, Harmel, op de NATO-bijeenkomst te Parijs had voorgesteld? Hoe dan ook, de voor de politiek niet erg begaafde Poswick was de eerste minister van defensie van een NATO-land die een bezoek bracht aan een land van het Warschau-pakt. Hij was vergezeld door de stafchef van het Belgische leger, generaal Dessart; de Poolse minister van defensie, maarschalk Spychalski, was zijn gastheer; hij ontmoette ook eerste-minister Cyrankiewicz en minister van buitenlandse zaken Rapacki. Indien het waar is dat Poswick slechts een beperkt vertrouwen geniet in U.S.A.-kringen, dan kan men er zich alleen maar over verbazen dat hij niettemin de kans kreeg op de internationale scène te opereren.
Begin februari bracht de Roemeense minister van buitenlandse zaken Manescu een bezoek aan Brussel. Dit versterkt de indruk dat België zich inderdaad toelegt op de activering van zijn diplomatie in de zin van een ontspanning tussen de twee blokken en dat België, meer dan zijn Nederlandse Benelux-genoot, een geschikt bruggehoofd is geworden voor dergelijke diplomatieke operaties. Het zal nu moeten blijken in welke mate een klein NATO-land hierin inderdaad een nuttige rol kan spelen.
| |
Bijzonder machten voor de regering
Het zwaartepunt van de Belgische politiek lag tijdens de maand januari echter niet op het buitenlandse vlak. De regering kwam voor ernstige problemen van budgettaire en algemeen financiële aard te staan. Op 26 januari diende zij een wetsontwerp in ‘tot toekenning van bepaalde machten ten einde de economische heropleving, de bespoediging van de regionale reconversie en de stabilisatie van het begrotingsevenwicht te verzekeren’. Op het ogenblik dat wij dit overzicht afsluiten, schijnt men er met veel moeite in geslaagd te zijn, de liberale regeringspartner voor dit ontwerp te winnen.
De moeilijkheden spruiten voort uit het begrotingsdeficit voor 1967, waarvan de regering begon te gewagen pas enkele dagen nadat zij er zich nog op beroemd had dat zij een begrotingsontwerp in evenwicht had ingediend één jaar vroeger dan aanvankelijk verwacht. Op 9 januari hield eerste-minister Van den Boeynants een radio- en tv-rede die kennelijk bedoeld was als een psychologische zet, maar in werkelijkheid slechts bewees hoe slecht de overheid in dit opzicht meestal geïnspireerd is. De eerste-minister vatte het op als een ‘nieuwjaarsboodschap’. Hij gaf een beschrijving van de conjuncturele moeilijkheden ‘die nog niet bestonden toen zijn regering de verantwoordelijkheid voor het bewind aanvaardde’ en kondigde belangrijke beslissingen aan ‘die niet allemaal even populair, maar in ieder geval broodnodig zullen zijn’.
In België hoort het tot de politieke folklore dat iedere eerste-minister zich inbeeldt, het heel gevat te ‘kunnen zeggen’. Van den Boeynants wilde de bevolking blijkbaar diplomatisch voorbereiden op de in de lucht hangende maatregelen, maar iedereen begreep het al vanaf het eerste woord: de fiscale lasten zouden weer verhoogd worden. Voor de liberale partij, die de fiscale snaar con
| |
| |
amore betokkeld had toen zij in de oppositie stond, was dit een harde dobber. Zij drong daarom vooral aan op bezuinigingen en saneringen alvorens er sprake kon zijn van belastingverhoging.
Er zijn in België geen twee dingen die zozeer op elkaar gelijken als de ene regering op de andere wanneer het er om gaat het begrotingsevenwicht te herstellen door verhoging van belastingdruk. Het hele scenario - steeds hetzelfde - werd weer eens opgevoerd, waarbij de grootste oppositiepartij, de B.S.P., nog niet hersteld leek van de crisis waarmee ze al geruime tijd worstelt; haar aanvallen op de regering waren opvallend gematigd.
Op 24 januari interpelleerde B.S.P.-voorzitter Collard in de Kamer ‘over de in het oog springende tegenspraak tussen de recente verklaringen van de regering, luidens welke de begroting voor 1967 sluitend is, en de nieuwe belastingen die thans worden aangekondigd’. In zijn antwoord wees Van den Boeynants erop dat men aanvankelijk gerekend had op een groei van 3,5% van het bruto nationaal produkt, maar dat die raming te hoog bleek: in de zomer van 1966 kon de regering nog niet weten dat zich in Europa een algemene economische teruggang ging voordoen. Wie enigszins vertrouwd is met de conjuncturele prognoses van de laatste jaren, weet echter dat er van een onverwachte wending helemaal geen sprake is: een vertraging van de economische groei werd al geruime tijd voorspeld. Er bestaat echter een hele afstand tussen de academisch beoefende studie van de business cycles en de praktische politiek in een parlementaire democratie, waar de besluitvorming met zoveel uiteenlopende omstandigheden en belangen rekening moet houden.
| |
Kongo Union Minière-Lambert
Zoals we in ons vorig overzicht nog konden signaleren, mislukten einde december de onderhandelingen tussen de Union Minière du Haut Katanga en de Kongolese regering. Kongo ging over tot de stichting van een mijnmaatschappij van Kongolees recht, de ‘Société Générale Congolaise des Minerais’, waaraan de Kongolese staat eigenmachtig alle aan de Union Minière behorende activa en rechten overmaakte. Praktisch kwam Kongo er niet veel verder mee. Zonder de samenwerking met de Union Minière en de Société Générale werd de ontginning van de Katangese mijnen technisch onmogelijk. Pogingen van de Kongolese regering om buitenlandse groepen voor 40% te doen deelnemen in de vorming van het kapitaal van de Kongolese mijnmaatschappij, leden schipbreuk. Een nieuw element trad echter op de voorgrond door het mandaat dat Kongo op 19 januari verleende aan de Lambert Maatschappij voor Nijverheid en Financiën (voorheen Compagnie d'Outremer pour l'Industrie et la Finance). Ofschoon de groep Lambert in rechte het standpunt bleef verdedigen, dat een nationalisatie zonder vergoeding aan de Union Minière juridisch onaanvaardbaar was, bleek ze toch bereid het door de Kongolese regering verleende technische en commerciële mandaat, alsmede de opdracht inzake de oprichting van een internationaal consortium te aanvaarden.
Ondertussen hadden de Union Minière en de Société Générale hun standpunten terzake bevestigd. De Société Générale wenste weliswaar de besprekingen met
| |
| |
de Kongolese regering te hervatten, desnoods op een andere, aan de omstandigheden beter aangepaste basis, maar medewerking van de groep Lambert wees ze van de hand. Het resultaat is dat er nu driehoeksonderhandelingen tussen de Kongolese regering, de Société Générale en de groep Lambert aan de gang zijn, waarvan op dit ogenblik de uitslag niet te voorzien is.
Aangezien de koperuitvoer in Kongo stil ligt en het behoud van het Belgisch technisch personeel in Katanga voor de ontginning onmisbaar is en aangezien dit niet kan gebeuren zonder een akkoord met de Union Minière en de Société Générale, is ook de Kongolese regering gedwongen rekening te houden met de Union Minière en de Société Générale, ondanks de spectaculaire en propagandistisch bedoelde ‘officiële begrafenis der Union Minière’, waaraan te Kinsjasa zelfs de hoogste autoriteiten hun medewerking verleenden. De Belgische regering had alle mogelijke virtuositeit nodig om geen van de drie partijen, de Société Générale, het Moboetoe-bewind, de groep Lambert, voor het hoofd te stoten. Openlijk ging zij niet verder dan een juridisch geïnspireerde verklaring in de eerste dagen van januari. Het ministerie van buitenlandse zaken betoogde dat de onteigening van de Union Minière in strijd was met de Belgisch-Kongolese conventie van 3 februari 1965, en drukte de hoop uit dat de onderhandelingen zouden hervat worden. Men kan wel vermoeden dat achter de schermen de regering bestendig betrokken werd bij een conflict dat niet alleen Belgische en Kongolese standpunten, maar ook belangen van twee Belgische financiële groepen tegenover elkaar stelt.
8-2-'67
Hektor de Bruyne
|
|