Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 575]
| |
De toekomst van de vrouw
| |
[pagina 576]
| |
ik wil zeggen, wordt misschien duidelijker als wij ons voorstellen twee op een universiteit studerende meisjes. De eerste studeert geografie. Zij werpt zich helemaal op haar werk, traint haar geheugen en haar redeneervermogen en bereidt zich voor op haar carrière. Haar persoonlijke relaties zijn gering in aantal en oppervlakkig van aard. Ze is tegenover mannen verlegen en haar houding tegenover haar wat socialer ingestelde medestudenten kenmerkt zich door een mengeling van zich aangetrokken voelen en onverdraagzaamheid. Als zij haar studie heeft voltooid, stapt ze in een baan die niets meer van haar eist dan het juist functioneren van haar rationele geest en de ijver waaraan ze zich heeft gewend. Als dit het vaste patroon van haar leven wordt, wordt de mogelijkheid dat iets haar zodanig zal treffen dat ze zich tenvolle bewust wordt van het vrouwelijke leven in haar, steeds kleiner. Het tweede meisje gaat naar de universiteit om talen te studeren, maar na een tijdje schakelt ze over op kunstgeschiedenis, omdat ze gehoord heeft dat dat een ‘zacht eitje’ is. Ze studeert met een minimum aan inspanning en heeft een overmaat aan sociale contacten, waarbij ze geen twijfel laat aan haar minachting voor de status van ‘aankomend oude vrijster’ en voor het ‘suffragette-complex’ van haar ‘tutor’. Haar vroegere leraren betreuren het dat de universiteit haar het hoofd op hol heeft gebracht, maar in werkelijkheid komt haar gedrag voort uit een veel dieper probleem. Zij tracht namelijk uitdrukking te geven aan haar vrouwelijkheid, maar kan daartoe geen andere weg vinden dan voortdurend seksueel object te zijn. Als ze haar studie heeft beëindigd, stort ze zich direct in een huwelijk, bang dat ze ook maar een ogenblik zal worden aangezien voor het type vrouw dat ze zich heeft gewend te verachten. De vooruitzichten van dergelijke jonge huwelijken zijn niet gunstig, deels omdat zij van de kant van de vrouw eerder voortkomen uit psychologische drijfveren dan uit een persoonlijke relatie. Geen van deze beide meisjes heeft het moeilijke probleem opgelost hoe vrouw te zijn in de twintigste eeuw. Hun universitaire opleiding is hun daarbij niet tot steun geweest. Zij werden beiden opgeleid langs kanalen die tot stand werden gebracht door generaties van mannen. Beiden zouden voor het verwezenlijken van een persoonlijke levensvervulling gebaat zijn geweest met enig inzicht in de vrouwelijke aard waarvan het fysieke vrouw-zijn zowel symbool als manifestatie is. Dit is iets wat beiden negeerden, de eerste door stilzwijgend het bestaan ervan te ontkennen, de tweede door het al te grof te bevestigen. Het is typerend voor het stadium van de evolutie dat de vrouwen in de Westerse beschaving nu hebben bereikt, dat de vrouwelijke levensvervulling nog altijd uitsluitend wordt gezien als een biologische aangelegenheid. Van ongetrouwde oudere vrouwen wordt, zonder dat men er verder over nadenkt, aangenomen dat zij gefrustreerd zijn, van moeders het tegengestelde. In werkelijkheid wordt de vraag of een vrouw levensvervulling vindt of gefrustreerd is, beantwoord door het gegeven of de vrouwelijke natuur die de aard van haar seksualiteit bepaalt, in haar leven tot gelding is gekomen. Dit is geen nieuwe gedachte. Het is zelfs al een heel oud idee, verwerkt in de levensroeping van de non, die, allerminst met terzijdestelling van de eigenschappen van haar sekse, de bruid | |
[pagina 577]
| |
van Christus wordt genoemd en door ons wordt aangesproken als moeder of zuster. Het klinkt paradoxaal, maar een van de oudste beroepen van de vrouw in de geschiedenis van het christendom is cultureel zelfs onze tijd vooruit, hoewel natuurlijk de gelofte van het celibaat deze werkzaamheid tot een bijzonder geval maakt. Ook zijn er een aantal uitzonderlijke vrouwen geweest die zonder dat zij daarbij werden geholpen door de geest van hun tijd, kenmerkende vrouwelijke bijdragen tot cultuur en samenleving hebben geleverd en dingen hebben bereikt die nooit door een man zouden zijn bereikt en waarvan een man misschien nooit het belang zou hebben gevoeld. Men kan zich moeilijk voorstellen dat er bijvoorbeeld ooit een legende zou zijn ontstaan over ‘de man met de lamp’. Maar het aantal van zulke vrouwen is gering en hun verschijnen zeldzaam. Wat hen beweegt, is in onze cultuur nooit aanvaard. De emancipatie van de vrouw was de eerste fase - de vrouwelijke emancipatie moet de tweede zijn. Het ligt voor de hand dat de vrouwen, naarmate zij een verdergaande invloed op hun eigen leven krijgen, steeds meer beroepen zullen vinden die bijzonder passend voor hen zijn, niet alleen als rationele mensen, maar vooral ook als vrouw. De antithetische elementen die zich deden gelden bij de twee meisjes-studenten die ik ten tonele voerde als de ‘mislukkingen’, de slachtoffers die een overgangstijd vraagt, kunnen misschien tot een synthese komen. Misschien kunnen de vrouwen een opvoedingssysteem scheppen dat specifiek geschikt is voor de vrouw. Het is typerend voor onze tijd dat het idee van een afzonderlijke opleiding voor vrouwen nog altijd onmiddellijk beelden oproept van meer kook- en naaldwerk. Indien men aan de vrouw denkt in haar kwaliteit van vrouw, is haar plaats, algemeen gesproken, nog altijd in het gezin. Er is alle ruimte voor radicale hervorming op dat terrein. Natuurlijk moet de vrouw op dezelfde wijze als de man worden opgeleid voor een bepaald beroep, maar het is niet ondenkbaar dat zij in de loop van de tijd nieuwe beroepen schept als beantwoordend aan behoeften waarvoor alleen zij oog kan krijgen of die zij alleen kan zien als belangrijk. Maar de man is het hoofd en de vrouw is het hart, zegt een oude spreuk. Over de vorming, de ontwikkeling van het hoofd beschikken we al, voor mannen zowel als vrouwen - wat we nodig hebben, is de educatie van het hart. De mannen hebben Logos ontwikkeld. Aan de vrouwen de taak tot het ontwikkelen van Eros. In onze cultuur wordt Eros gebonden aan het erotische. Wat ons aankijkt van elke aanplakzuil en uit elke advertentiepagina is grof zinnelijk. Eros mag zich enkel, op zijn hoogst, manifesteren in het verliefd worden. Het enorme potentieel aan goeds dat sluimerend verborgen ligt - cultureel verborgen ligt - in het vermogen om lief te hebben, kan niet worden onderwezen: het is te persoonlijk, en persoonlijke omstandigheden en de psychologie voorzien ons heel ons leven van het materiaal. De liefde (Eros) is, evenzeer als het intellect (Logos), een educatieve kracht. Zij draagt in zich een dynamisch vermogen tot ontwikkeling en groei, tot het uitstijgen boven de persoonlijke voldoening, tot het doorbreken van de grenzen der persoonlijke voorkeur en kan ons leiden naar de kern van de dingen waar we allen één zijn. Zij is de | |
[pagina 578]
| |
weg naar die soort van kennis, dat weten, dat wij wijsheid noemen. Alleen het leven kan ons die wijsheid bijbrengen, maar wat wel kan worden onderwezen en geleerd, is het vermogen om te leren. Door dat vermogen is het voor de vrouw altijd natuurlijk geweest zich een oordeel te vormen, haar ervaringen op hun waarde te schatten en beslissingen te nemen; in vroeger tijd rijpte dat vermogen ongetwijfeld in een onbewustheid als die van de Natuur. Maar de vrouw van nu is uiterst bewust en rationeel en wil zij ook nu nog kunnen denken aan een even deugdelijke niet-intellectuele manier om achter de dingen te komen, dan zal zij een heropvoeding moeten ondergaan, een vrouwelijke neo-educatie. Ons allen bedreigt in deze tijd het gevaar dat we innerlijk losraken van wat ons het dichtst aan het hart ligt, maar voor een vrouw zijn de gevolgen daarvan verwoestender, en het zijn de vrouwen die het evenwicht moeten herstellen. Vrouwen weten met ingeboren zekerheid dat liefde veel meer dan een emotie een opdracht van het hart is, iets dat standvastigheid impliceert, onbevangenheid, en die totale aanvaarding die er zich niet om bekommert of anderen het wel goedkeuren: die liefde is een van de dingen die hen geschikt maakt voor het moederschap. Het is een vermogen dat oppervlakkig wordt afgedaan als ‘biologisch’ - met name door hun-ogen-niet-gelovende echtgenoten bij een bezoek aan de kinderkamer - maar dat in wezen voortkomt uit de vrouwelijke aard die ten grondslag ligt aan de biologie van de vrouw. Het is niet iets dat op de school direct kan worden onderwezen, maar het kan wel zodanig voorbereiden op de school van het leven dat latere ervaringen op juistere wijze worden verwerkt en zelfs teleurstellingen niet leiden tot verbittering, verdorring en het besluit nooit meer iets te geven, maar tot een ongeschokte levenshouding, tot nieuw verworven flexibiliteit en openheid en een steeds dieper inzicht in het geheim van l'amor che muove il sole e l'altre stelle (die liefde die de zon en de andere sterren in beweging zet). En in de maatschappij zouden de vrouwen de bureaucratische conceptie en organisatie van het ‘welzijn’ kunnen doordesemen met de liefde tot de naaste.
‘We kunnen alleen maar hopen dat de vrouwen de leiding van de Kerk overnemen en helemaal opnieuw beginnen’. Trouw aan zijn tijd wil mijn vriend de vrouwen meer invloed geven, maar hij kan zich niet voorstellen dat dit zal worden verwezenlijkt anders dan in wedijver met de man. Maar het behoort niet tot het karakteristiek vrouwelijke hiërarchieke organisaties op te zetten. Vrouwen handelen als individuen en richten hun handelen op individuen. Tenzij de uitspraak van mijn vriend werd beïnvloed door persoonlijke complexen, kan het niet zijn bedoeling zijn geweest te pleiten voor een overschakeling van het patriarchaat naar het matriarchaat, louter terwille van dat laatste. Wat aan de heftigheid van zijn uitlating ten grondslag lag, was, naar mijn mening, het verlangen dat ‘het vrouwelijke’ zou worden toegevoegd aan het leven van de Kerk. Bij het onderdrukken van de vrouw heeft de Kerk, evenals de maatschappij, tevens Eros-waarden onderdrukt en bij het verheffen van de man heeft zij, evenals de maatschappij, tevens Logos-waarden verheven. In beide gevallen | |
[pagina 579]
| |
was het onderdrukken van de vrouw een symptoom van een mentaliteit die veel verder gaat en veel meer omvat dan loutere vrouwenhaat. Wij naderen nu heel dicht de vraag wat wij nu eigenlijk bedoelen met ‘het vrouwelijke’. Hier is grote zorgvuldigheid noodzakelijk of ik zal voor ik het weet, onzin praten op een terrein dat al bezaaid is met nonsens. Ik zal me onthouden van een al te sterke generalisatie over vrouwen die zo typerend individueel en verscheiden zijn. Het vrouwelijke is een deel van de menselijke aard en van de wereld. Het is een archetype. Vrouwen bezitten het in uiteenlopende mate en voor een evenwichtig man is een ontwikkelde vrouwelijke component onmisbaar. Het vrouwelijke is traditioneel en poëtisch deel van de aarde, ontvankelijk voor het zaad en afhankelijk van de zon. Het vrouwelijke is ook herkenbaar in de ritmen van de Natuur en in de eeuwige cyclus van dood en wedergeboorte der jaargetijden. Op het biologische vlak toont het zich in de seksuele overgave, het verlies van de maagdelijkheid, zwangerschap en baring. Op het specifiek menselijke vlak uit het zich in het zichzelf geven, zichzelf verbruiken, passieve creatie, het hoeden en beschermen van minder veilige levens, geduld, vertrouwen en begrip. Men vindt het niet in de scherpe formulering, abstract denken, de organisatie, de categorisatie en de exacte meting. Men vindt het eerder in het gebed dan in de daad, eerder in het contemplatieve dan in het actieve bidden. Sacramenteel is het in het ongezuurde brood, wachtend op de woorden der consecratie. Transcendentaal doet het zich gelden in het totaal der Schepping tot aan de verlossing door Christus. Wij herwinnen ons vertrouwen in het vrouwelijke. Het zal zich nog moeten verdiepen, maar het feit dat wij ertoe zijn gekomen het te vertrouwen, is een van de belangrijkste dingen van de twintigste eeuw. Dit opnieuw verworven vertrouwen uit zich op tal van wijzen. Theologisch vinden we het in de opvatting dat de Natuur nooit door de Genade werd uitgewist, maar als iets waaraan en door middel waarvan de laatste altijd werkt. We vinden het besloten in het nog niet zo lang geleden geformuleerde dogma van de Tenhemelopneming. We vinden het in wat Teilhard de Chardin zo nadrukkelijk zegt over de innerlijke doelbewustheid van de Schepping. Het is misschien niet al te ver gezocht het ook te zien in de herwonnen plaats van de leken wie een vrouwelijke en receptieve taak is toegewezen tegenover een mannelijke clerus. Wij vinden het in de psychologie van Jung, die doet zien dat de strevingen van de persoonlijkheid uiting zijn van een spontane innerlijke drang naar integratie en volkomenheid, die een kardinale betekenis toeschrijft aan symbolen, en de roerselen van het hart (de gevoelsfunctie) even deugdelijk acht voor het evalueren van het ervaren en een even noodzakelijk deel van de menselijke rijping als de mannelijke Logos. In deze veel bredere context moet men de stromingen in de Kerk naar een herwaardering van de vrouw zien. De tendens doet zich zowel concreet als symbolisch gelden: de vrouwen wordt een status toegekend en tegelijkertijd krijgt het archetypisch vrouwelijke wat het toekomt. Op het concrete vlak zien we als tekenend voor de ontwikkelingsrichting de plotselinge beroering in de Kerk over het huwelijk en de controverse over de contraceptie. Er is duide- | |
[pagina 580]
| |
lijk sprake van een veranderende houding tegenover de vrouw, in die zin dat zij nu wordt gezien als een menselijk wezen en een doel in zichzelf - niet enkel als een middel tot het verwekken van kinderen, en dat zij nog iets meer bezit dan het vermogen haar man seksuele bevrediging te schenken. Maar men kan in werkelijkheid geen scheidslijn trekken tussen concrete en symbolische uitingen van die tendens, omdat het in wezen te danken is aan een herwaardering van Eros dat het huwelijk in een nieuw licht wordt gezien en daarmee ook het oude idee van de primaire en secundaire doeleinden van de huwelijksdaad. Dit alles is prachtig op zichzelf en bemoedigend als teken. Maar het is slechts een begin. Nog altijd neigt men ertoe de vrouw en wat zij kan geven, alleen maar ernstig te nemen in haar oude dienstbare huiselijkheid. En Eros moge dan een nieuwe waardigheid en spiritueel vermogen zijn toegekend, hij past nog altijd eigenlijk alleen maar in de ‘stralende, kleine wereld van de armen der minnenden’. Aan de andere kant van de medaille zien we in de Kerk een beweging die terug schijnt te willen vallen op de ethiek van de emancipatie en het met elkaar verwarren van vrouwelijke gelijkheid en vrouwelijke gelijkwaardigheid. Er is de laatste tijd veel gesproken over de mogelijke wijding (in het geestelijke ambt) van de vrouw. De opmerking van mijn vriend: ‘Hoe eerder we onze eerste vrouwelijke paus krijgen, hoe beter’, loopt als het ware vooruit op die nieuwigheid. Sacramenteel en pastoraal is het priesterschap een mannelijke roeping. Als hij de sacramenten toedient, vervangt de priester Chritus. Christus is de belichaming van het archetypisch mannelijke, waartoe de individuele ziel, de Kerk en het geheel der Schepping in een vrouwelijke relatie staan. De wijding van de priester bevestigt zijn man-zijn en vraagt hem zowel vader als minnaar te zijn. Het ideaal achter zijn celibaat moet zijn dat de functies van zijn man-zijn worden gegeneraliseerd en verheven tot een hoger niveau. Als wij dit uit het oog verliezen, zullen we terechtkomen bij een gemengde geestelijkheid van het onzijdig geslacht. Bovendien - en dit is een tweede gevaar - zal het openstellen van het priesterschap voor de vrouw het deze minder gemakkelijk maken die specifiek vrouwelijke complementariteit te ontwikkelen waaraan de Kerk nu behoefte gevoelt. Men kan zich het ontstaan voorstellen van een soort ondergrondse van vrouwen die het leven van de Kerk op tal van wijzen verdiepen en versterken. Nonnen en andere vrouwen zouden tot taak kunnen hebben met seminaristen te praten over hun ervaringen met het geestelijke en christelijke leven in de wereld. Zij zouden daardoor ieder van deze jonge mannen steunen in zijn ontmoeting met de eigen vrouwelijke kant, de anima, zonder de integratie waarvan het onwaarschijnlijk is dat het hem zal gelukken zijn seksualiteit te kanaliseren in een niet-lichamelijke bevestiging van zijn man-zijn. De voordelen op lange termijn zouden ingrijpend zijn: de geestelijken zouden zich los kunnen maken van de gedachte dat de kuisheid alleen maar een onthouding en een offer is en daardoor de seksuele en huwelijksproblemen met meer wijsheid en onbevangenheid tegemoet kunnen treden. Vrouwen zouden de Eros in hen hebben opgevoed. De mannen blijven de biechtvaders, maar vrouwen zijn | |
[pagina 581]
| |
heel geschikt voor de rol van vertrouwelinge, en misschien komt de tijd waarin elke priester en elke bisschop uit de nonnen een soort moeder-vertrouwelinge kiest aan wie hij zijn moeilijke beslissingen kan voorleggen en zelfs zijn persoonlijke problemen. Veel vrijere en - heel belangrijk - geheel wederzijds gevoerde discussies tussen priesters en nonnen zouden een normale zaak kunnen worden. Een non vertelde me eens over ‘de bijna tastbaar scherpe minachting’ die de nonnen van tal van priesters moeten verdragen, en zij schreef deze - waarschijnlijk volkomen terecht - toe aan het feit dat zovelen van hen sinds hun adolescentie niet meer onder vrouwen hebben geleefd. Men mag het vermoeden uiten dat priesters die vrouwen verachten, bewust of onbewust gekozen hebben voor het verachten van hun eigen seksualiteit als de veiligste weg tot het uit de weg ruimen van de problemen die zij oproept. Als zij zelf al geen nadelige gevolgen van deze benaderingswijze ondervinden, hun parochianen zullen er wel door worden geschaad en, op de lange duur, ook de Kerk. Vrouwen hebben een ontzaglijke taak in het ontwikkelen van onze priesters en zij vinden de beste mogelijkheid daartoe niet in de eigen toetreding tot het priesterschap. Het is uiterst bemoedigend op te merken dat op het moment dat ik dit schrijf, zestien concilievaders erop hebben aangedrongen groter betekenis te geven aan de plaats van de vrouw in de Kerk. Kortgeleden stemde aartsbisschop Hallinan van Atlanta (Georgia) in met de suggestie om een vrouwelijk diaconaat in te stellen. Hij betoogde ‘dat vrouwen - zowel leken als religieuzen - alle gelegenheid moet worden gegeven hun speciale talenten in dienst te stellen van de Kerk’. Het idee van dit diaconessenwerk is creatief, maar de term ‘hun speciale talenten’ moet dan wel alle accent krijgen. Want, tenzij een hervorming in deze richting in de juiste geest wordt aangepakt, zal het gevaar bestaan dat de parochiegeestelijken de diaconessen beschouwen als tweederangs kapelaans, een middel tot oplossing van het tekort aan geestelijken. In plaats van positief tegenover hun werk te staan, zouden deze vrouwen maar al te gemakkelijk bloot staan aan teleurstellingen en ruzies. Bepaalde parochie-activiteiten, de bingo-avondjes bijvoorbeeld, zouden met een zucht van opluchting naar hen worden afgeschoven, maar de serieuzer aspecten van de pastorale taken zouden geacht worden boven hun vermogen te liggen. Wil dit idee van de diacones in de parochie kunnen worden uitgevoerd, dan moet zij niet worden beschouwd - zelfs niet ergens op de achtergrond van ons denken - als een tweederangs soort geestelijke, maar als iemand die een geheel eigen functie vervult, en wel een specifiek vrouwelijke. Met de komst van de diacones zou het adviseren van de parochianen weleens iets veel reëlers kunnen worden dan wat nu de doorsnee-parochie wordt geboden. Misschien zou een cursus in psychotherapie en sociaal werk deel moeten uitmaken van de opleiding der diaconessen. ‘De mannen hebben de Kerk zo verknoeid’. Ik geloof dat mijn vriend met die woorden in metaforische termen protesteerde tegen de eenzijdig mannelijke ontwikkelingslijn van de Kerk. Een intuïtief vertrouwen in het vrouwelijke, in de processen van Moeder Natuur en de voorzienigheid van Moeder Aarde, is | |
[pagina 582]
| |
een kenmerkend gegeven van het primitieve, het kinderlijke en zelfs het dierlijke. Het mannelijke is het agens van de cultuur en brengt de Natuur en de menselijke natuur onder de greep en de heerschappij van de rationele en gebiedende menselijke geest. Een bewust vertrouwen in het vrouwelijke echter complementeert en bezielt veeleer de mannelijke prestatie dan dat het deze zou teniet doen, en representeert een volwassen worden van een cultuur. Dat geldt ook voor de Kerk. De eerste twintig eeuwen van het christendom kenmerkten zich door vertrouwen in het mannelijke en wantrouwen in het vrouwelijke. De behandeling der seksen volgde slechts die tendens. De mysteriën van sacrament en dogma werden tot dusverre zo ver als maar mogelijk was vastgenageld in intellectuele formuleringen. De gedragsregels werden tot in bijzonderheden en in alle starheid vastgelegd. Het doel was een systeem waarin het persoonlijke ervaren niet ter zake doet. Dat systeem beschermde het geloof tegen bezoedeling door persoonlijke emotionele afwijkingen. Het behoedde het geloof tegen ketterijen. En het was evolutionair noodzakelijk. De Kerk moest als het ware het ego beveiligen vóór de integratie van het onbewuste. In de sfeer van het geloof devalueerde deze traditie de doorleefde reactie van het individu en in die van de moraal negeerde zij alle individuele pressies. Gedurende de laatste paar jaren deden zich in toenemende mate stemmen horen die protesteerden tegen een te juridische en te legalistische Kerk. We zouden dat kunnen interpreteren als een teken dat de Kerk nu gereed is het vrouwelijke onder ogen te zien en te assimileren zonder vrees erdoor te worden overweldigd. De laatste eeuwen hebben de collectieve wil zo vast gefundeerd dat de Kerk een meer vrijheid latend regime kan verdragen zonder dat die vrijheid resulteert in libertinisme. De rationele theologie heeft zich zozeer verschanst dat de stabiliteit van de collectieve wil niet in gevaar wordt gebracht door het opborrelen van irrationele krachten. In de laatste, al verbleekte, stadia van deze traditie, vóór het pontificaat van Johannes XXIII, werden de katholieken geschoold in het gebruiken van hun verstand en hun wil, beide zelfstandig functionerend. Hun hart werd niet geëist. Het mysterie kan, tot op zekere hoogte, worden verklaard en onderzocht door het verstand - het kan slechts worden ervaren door het hart. Een sterker vertrouwen in de krachten van het hart zal een klimaat scheppen waarin het geloof directer kan worden begrepen, in het centrum van persoonlijkheid, het sacrament als een harmonisch ervaren, het dogma als een zowel symbolische als intellectuele waarheid, de zedenleer als het uiterlijke aspect van een geheel doorleefde reactie op de opdracht tot liefde. Het over-ontwikkelen van Logos resulteerde in een wantrouwen in de mensheid. Dit is heel begrijpelijk. God is mannelijk ten opzichte van de mensheid, de mensheid vrouwelijk ten opzichte van God. Het wantrouwen in het vrouwelijke kweekte wantrouwen in het vermogen en de wil van de Schepping om Gods liefde te bantwoorden. Deze fundamentele onzekerheid is deel van de gevallen menselijke natuur en men vindt haar terug in de verzoeningsceremoniën van talrijke godsdiensten. Zij kwam tot een ongeëvenaarde intensiteit en | |
[pagina 583]
| |
verfijning in het Judaïsme, de traditie waaruit Christus voortkwam. Christus kwam om de betrouwbaarheid van de mens te herstellen. In de evangeliën wordt het woord geloof meer gebruikt in de zin van Eros dan in die van Logos. De komende ontwikkeling zal andermaal getuigen van onze ‘terugkeer naar de bronnen’. In het evangelie betekent geloven altijd veeleer vertrouwen dan ‘verstandelijke instemming betuigen’. Bovendien betekent vertrouwen in Christus zowel vertrouwen in het menselijke als in het goddelijke. Toen Petrus op het water wandelde, ontbrak het hem niet aan vertrouwen in Christus die hij geloofde de Zoon van de levende God te zijn. Zijn geloof in God werd niet betwijfeld. ‘Heer, red mij’, riep hij uit. Maar hij twijfelde aan zichzelf, aan de volheid van zijn eigen, door God gegeven deel-hebben aan dat zoon-schap en wat hem werd verweten, was die twijfel. ‘O, gij kleingelovige!’ Christus waarborgt de betrouwbaarheid van de Schepping, de vrouwelijke partner. Dat weten we natuurlijk - in Christus zijn we allen gered. Maar er blijft een gevoel dat onze redding steunt op een verzoenend bijeentellen van onze zedelijke daden, hoewel het ons gegeven is te mogen vertrouwen dat al onze vrijwillige daden waarbij ons hart is betrokken, in de waarachtigste zin zedelijk zullen zijn. In die zin zal de integratie van het vrouwelijke de Incarnatie voltooien. |
|