Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 508]
| |||||||||
ForumAFPRO - De kerken en de honger in IndiaIndia gaat snel een periode van scherpe hongersnood tegemoet. De officiële rijstrantsoenen verminderen geregeld. Vooral het Noorden (de Staten Bihar, Utta Pradesh), doch ook meer centrale staten als Orissa, Maharashtra, Gujurat en Madhya Pradesh zijn bedreigd. Dringende hulp is geboden willen honderdduizenden levens gered worden. Tegelijk is een preventieve actie noodzakelijk om het herhalen van een massale voedselschaarste in de nabije toekomst te voorkomenGa naar voetnoot1. Daar de voornaamste oorzaak in India watertekort is en uitputting van de bodem, zijn betere irrigatie en bemesting voortaan levenskwesties. In februari 1966 lanceerden het Vaticaan en de Wereldraad van Kerken gezamenlijk een oproep om 3 miljoen dollar bijeen te brengen. De bedoeling was tegelijk voedsel te geven en de voedselproduktie op te drijven. In november 1966 was deze som geheel bijeengebracht dank zij de hulp van de Wereldraad, Misereor, Oxfam, Caritas Internationalis, Catholic Relief Service, de Nederlandse Stichting Voedsel voor India, het speciaal fonds van Paulus VI, enz. Op initiatief van het Indian Social Institute en het Committee on Relief and Gift Supplies werd tijdens een bijeenkomst op 15-17 maart van hetzelfde jaar een daad gesteld die tot voorbeeld kan strekken voor hulpacties in andere delen van de wereld. Tijdens deze bijeenkomst werd besloten de hulpactie in India zelf geheel oecumenisch en met alle moderne middelen te organiseren. Zo ontstond AFPRO (Action for Food Production). De stichtende leden zijn buiten de reeds vermelde groepen, de Britse Oxfam, de Indo-German Social Service Society (werkgroep van de Duitse Vastenactie Misereor in India) en het Economie Life Committee (van de National Christian Council of India). Later voegden zich bij deze kern nog de Catholic Relief Service (U.S.A.) en Catholic Charities - India. AFPRO is een gemengde dienstverlenende organisatie voor de coördinatie, de steun en de technische begeleiding van projecten voor voedselproduktie, uitgaande van kerkelijke of andere nietofficiële organismen (als b.v. de Rotary); deze organisatie is daarenboven opgevat als steun voor de Indische regering met wie zij eng samenwerkt, zonder onderscheid van kaste, bevolkingsgroep of godsdienst.
De volgende acties werden prioritair geacht:
| |||||||||
[pagina 509]
| |||||||||
Van de aanvang af werd de actie gesteund door de Ministeries voor Landbouw en voor Irrigatie. AFPRO maakt ook deel uit van de Nutrition Group, waartoe o.m. behoren de U.S. Aid, Ford Foundation, Rockefeller Foundation, F.A.O., UNICEF, enz. De U.S.A. en andere regeringen hebben bemiddeling beloofd voor het transport van de voor AFPRO bestemde goederen en de uitrusting. De staf van AFPRO is vanzelfsprekend geheel oecumenisch samengesteld. Mr. Douglas, lid van de Wereldraad, en P. lames Berna S.J., van het Indian Social Institute, zijn co-chairmen. De Australische Elizabeth Reid (van de Grail) is uitvoerend secretaris. Met de hulp van een internationaal experten-team (vooral Britten, Canadezen, Indiërs en Nederlanders) worden juist vóór de winterzaaitijd (20 oktober-20 december) 5.000 ton kunstmeststoffen verdeeld (over 38 projecten, die 12.000 individuele landbouwers omvatten). De meststoffen worden tegen lage interesten aan de landbouwers ‘verhuurd’; de terugbetalingen dienen voor nieuwe aankopen. Tegelijk werden 20 zware mechanische putboorapparaten aan het werk gezet of besteld met het doel in 1967 5.200 nieuwe putten aan te boren, waarvan één exemplaar dikwijls een heel dorp bedient. De samenwerking tussen de Kerken op nationaal vlak werd regionaal doorgezet. Bij de voorbereiding van een regionaal plan wordt een beroep gedaan op alle geïnteresseerde publieke, kerkelijke en private instellingen. Zo waren b.v. in de Staat Madhya Pradesh naast afgevaardigden van de bovenvermelde groepen o.m. aanwezig vertegenwoordigers van de regering, de Canadian Presbyterian Mission, het katholieke bisdom Bhopal, de American Friends' Mission, het Mennonite Central Committee, de Disciples of Christ, het American Peace Corps, de Swedish Lutheran Mission, de Church of South India, de Jesuit Poona Mission, enz. Tijdens deze vergadering vroeg de directeur van het Tribal Welfare Department de hulp van de AFPRO om voor de grote ‘tribal’ zones van de Staat Madhya Pradesh waterputten te boren. Hier bevinden zich immers ongeveer 13.000 dorpen zonder goede drinkwatervoorziening. De Staat zou zorgen voor de financiering van het project; AFPRO zou voor het materiaal en de technische bijstand instaan. De gehele opzet is bijzonder merkwaardig omdat het de eerste keer is in India, dat personen, behorend tot vele verscheidene organisaties, projecten en godsdienstige overtuigingen, hun hulpactie gezamenlijk plannen en dat tegelijk getracht wordt zo nauw mogelijk met de officiële instanties en hun planning mee te werken. Tevens wordt de hulpverlening deskundiger opgezet. Waar zij vroeger overwegend gedragen werd door louter individuele initiatieven van enkelingen of kleine groepen (op zeer beperkte schaal en dikwijls zonder follow-up), wordt zij nu opgevat volgens een vast programma met meer waarborg voor continuïteitGa naar voetnoot2 en met bijzondere aandacht voor de opleiding tot zelfhulp. Is AFPRO een christelijke organisatie? Al zijn de meeste leden kerkelijke instellingen, toch is het juister AFPRO te beschouwen als een ‘christelijk geïnspireerde wereldlijke organisatie’. Wereldlijk betekent hier dat AFPRO niet onderworpen is aan controle van de hiërarchie, dat de hele actie betrekking heeft op het tijdelijke en dat projecten en programma's zullen gesteund worden geheel zonder voorkeur voor kaste, groep of religieuze gezindheid. AFPRO is dus niet bedoeld om het geloof te verspreiden of leden voor de Kerk te winnen. Met ‘christelijk geïnspireerd’ wordt be- | |||||||||
[pagina 510]
| |||||||||
doeld, dat APPRO zijn ontstaan dankt aan een diepe bekommernis voor degenen die honger hebben en lijden; deze bekommernis is uiteindelijk gedragen door de christelijke geloofsovertuiging. Een werknota van AFPRO maakt hierover de volgende, zeer bescheiden, opmerking: ‘Met deze vaststelling willen wij hoegenaamd niet impliceren, dat enkel christenen bezorgd zijn voor hongerlijdenden of dat christenen noodzakelijk meer bezorgd zijn dan him niet-christelijke of humanistische vrienden. Wij stellen enkel vast, dat onze bezorgdheid ons ertoe heeft geleid AFPRO op te vatten als een instrument om de echte doelmatigheid van onze dienst te verhogen en dat wij deze taak op ons genomen hebben in een geest van christelijke broederlijkheid en liefde voor de evenmens’Ga naar voetnoot3.
New Delhi, 24 december 1966
Jan Kerkhofs | |||||||||
Het credo van Dr. Corn. VerhoevenVerklaren waarom een auteur succes heeft, is voor de tijdgenoot een vrijwel onmogelijke zaak. Men kan hoogstens een paar vermoedens uitspreken. Zo is het denkbaar, dat het nieuwe boek van Dr. Corn. Verhoeven Het grote gebeurenGa naar voetnoot1 even hard verkocht wordt als Rondom de leegte, omdat religieuze lectuur nu eenmaal ‘in’ is. Een minder goedkope verklaring zou kunnen zijn, dat beide boeken in dezelfde aantrekkelijke stijl geschreven zijn. Het eigene van die schrijfwijze is, dat Verhoeven eigenlijk nooit iets bewijst, maar alleen beschrijft. Ongemerkt gaat de beschrijving over in poneren. Vrijwel alle zinnen zijn constateringen, maar de grens tussen wat Verhoeven waarneemt in de geschiedenis (vooral van oude riten) en wat hij daarin interpreteert is subtiel verborgen. Het ene ‘is’ gaat ongemerkt over in het andere ‘is’. Daardoor wordt men gemakkelijk meegevoerd naar het punt waar hij ons hebben wil. Nu zou men hieruit de conclusie kunnen trekken, dat die procedure door de schrijver vaak ten onrechte wordt toegepast, en dat de lezer flink op zijn hoede dient te zijn om maar nergens in te lopen. Maar dit is wel het laatste waarvoor men bang hoeft te zijn. Niet omdat het gemakkelijk is halt te houden vóór het gebied van Verhoevens eigen gedachtewereld, maar omdat het de moeite waard is daar te belanden. Want Het grote gebeuren is niets minder dan een belangrijk boek. Waarom? Het bestaat uit 13 essays. Ze handelen voornamelijk over mythen, riten en de religie. In zoverre is er geen verschil met Rondom de leegte. Het nieuwe, of minstens meest opvallende van dit boek zal voor sommigen liggen in wat erin beweerd wordt over het verdwijnen van het institutionele element in de religie, over de onmogelijkheid van gebed en liturgie of van het denken over de dood. Toch kan men deze en dergelijke meningen elders vaak genoeg tegenkomen, en vaak meer verantwoord. Het werkelijk originele van dit boek staat in het eerste hoofdstuk, het titelhoofdstuk. Dat beschrijft een aspect van de mythe van de kunstenaar Daedalus, wiens maaksels een eigen leven gingen leiden, van hem ‘weg liepen’. Het resultaat van de creatieve handeling, interpreteert Verhoeven, volgt niet automatisch het totaal van ons handelend, ingrijpend bezig-zijn. Het is meer een ‘lukken’ dan een bewerkstelligen. Het is iets dat door de maker met spanning verwacht wordt, en waarnaar hij verwonderd opziet als het gekomen is. Het is het spel van een god, van het lot. Het komt niet tot stand door de handen van de maker, maar het voltrekt zich onder zijn handen. Het is een gebeurtenis, geen daad. Het is ‘het grote gebeuren’. Deze gedachte, hier wat kreupel weergegeven, vormt in allerlei variaties het thema van Verhoevens boek. Het is een belangrijke, zelfs ‘nieuwe’ gedachte. Niet zozeer omdat men ze nog nooit gehoord heeft. Men kan haar in allerlei toonaarden, in de filosofie en theologie van onze tijd tegenkomen: het besef dat het wezenlijke in ons bestaan niet te grijpen is, niet uit alle macht te realiseren, maar | |||||||||
[pagina 511]
| |||||||||
dat het ons hoe dan ook overkomt. Maar degenen die zulk een inzicht eenmaal hebben herkend, lopen het gevaar het te pas en te onpas, verkort, verbogen en vermagerd vaak, te reproduceren. Verhoeven ontsnapt glansrijk aan dat gevaar, en dat komt omdat hij dit inzicht geplaatst heeft op het enige niveau waarop het werkelijk ten volle zichzelf blijven kan: het niveau van de mythe. Op theologisch terrein, in filosofische termen onder woorden gebracht, heeft de verkondiging ervan meestal tot resultaat ofwel dat men meent hierin de exclusiviteit van het christendom bij de kop te hebben, ofwel dat men zich eraan ergert. Het is immers verleidelijk de evangelische boodschap tot een overzichtelijk gedachtengoed te reduceren, maar even verleidelijk is het de idee dat een mens het wezenlijke van zijn bestaan passief ontvangt, te beschouwen als een angstige vlucht voor verantwoordelijkheid in een technische maatschappij. Verhoeven benadert het gegeven waarover hij het heeft op de enig mogelijke manier: hij beschrijft het als een mythische constante waar wij niet onderuit kunnen. Dat betekent, dat daarmee recht gedaan wordt aan een dimensie in ons bestaan die wij in het gangbare theologische en filosofische spraakgebruik niet onder woorden kunnen brengen. Analyseren of deduceren helpt hier weinig; toch moet er een taal zijn die deze ‘diepste’ zaken benaderen kan. Verhoeven vermoedt, dat dat de taal van de mythe is. De taal van de beschrijving. De taal die tegenstellingen niet verklaart noch verzoent, maar er namen voor vindt en ze zo, in hun tegenstrijdigheid, laat bestaan. Daarom beschrijft Verhoeven. Beter nog: de beschrijving van het grote gebeuren is voor hem een geloofsbelijdenis. Bewijzen gaat niet. Vervolgens: door de mythe opnieuw mythisch te interpreteren, dwingt Verhoeven de lezer niet, maar laat hem vrij te kiezen. Wie het grote gebeuren herkent, kiest voor de mythe, maar bewijst dan tevens dat deze in onze tijd nog onverminderd van kracht is. Sinds Bultmanns gigantische poging bij ons onder haar naam ‘ontmythologisering’ bekend geworden is, leven wij in wantrouwen tegenover iedere spreekwijze die ons niet even duidelijk voorkomt als de logische redenering. Wij vergeten daarbij, dat Bultmann bij zijn interpretatie van het mythische element in het evangelie zich van geen andere taal kon bedienen dan opnieuw die van de mythe, o.a. die welke Verhoeven de mythe van ‘het grote gebeuren’ noemt. Hetzelfde geldt voor de schrijver van deze serie essays. (Het is trouwens frappant, hoe Verhoeven in zijn met graagte hanteren van etymologieën doet denken aan Bultmanns grote voorbeeld Heidegger). Het zou de moeite waard zijn, na te gaan in hoeverre de moderne poëzie en kunst juist in hun behoefte om het straatgebeuren binnen te halen, of omgekeerd het artistieke gebeuren op straat te brengen, een mythische taal spreken en vertrouwen op de werking van constanten, die in de mythe hun verbeelding hebben gevonden. Dat wij nog met de mythe leven, is een onbewezen stelling, waarin men gaat geloven als men Verhoeven leest. Daarom is dit zo'n belangrijk boek. Het is dan ook jammer, dat het op één plaats teleurstelt, daar nl. waar de liturgie ter sprake komt. In het hoofdstuk ‘De liturgische toon’ stelt Verhoeven terecht, dat het spreken van de voorganger in de liturgie, evenzeer als het typisch liturgische gezang (het reciteren) pogingen zijn zich te richten tot iemand die afwezig is en blijft. Het zijn daarom altijd pogingen die op niets moeten uitlopen, ze onderstrepen alleen maar de afstand tussen spreker en toegesprokene, ‘de liturgische toon is geen probleem wanneer iemand (de godheid) rechtstreeks toegesproken wordt in zijn duidelijke aanwezigheid, en hij is het evenmin, wanneer helemaal niemand toegesproken wordt, maar er alleen sprake is van het plechtig reciteren van frasen. Hij wordt pas een probleem, als de aanwezigheid en de aandacht van de toegesprokene dubieus zijn’. Vanaf deze vaststelling komt Verhoevens beschrijvende interpretatie van het liturgisch gebeuren in de lucht te hangen. Heel in het kort komt deze hierop neer: in de liturgie wordt de onmogelijkheid van de poging een adequate houding aan te nemen tegenover de godheid al van tevoren bezworen in | |||||||||
[pagina 512]
| |||||||||
de preektoon en het gezang. Men spreekt en zingt de onmacht weg. Liturgie is vol ‘verharmlosung’. Het komt me voor, dat deze benadering is ingegeven door een bepaalde vorm van liturgieviering, die zonder twijfel op veel plaatsen nog beoefend wordt bij gebrek aan beter. Het is echter ook mogelijk, zich een liturgische dienst voor te stellen waarbij niet ofwel een duidelijk afwezige God met verheffing van stem maar toch hulpeloos wordt toegeroepen, ofwel men alleen bezig is met het reciteren van frasen. Die mogelijkheid is een viering waarbij men zich bepaalt tot het enige wat duidelijk áánwezig is: de mensen in de kerk. Dit lijkt een versimpeling van de zaak, in feite is het de enige toekomstmogelijkheid voor de liturgie. Bij het zeggen van gebeden en het prediken in een taal en op een toon waarbij men zich voorlopig niet bekommert om de al of niet aanwezigheid van God, maar woorden vindt die passen op dìt leven van dèze groep in de kerk, zou het best mogelijk kunnen zijn dat er van de liturgische samenkomst ‘iets’ uitgaat. Dat men er m.a.w. dat ondefinieerbare in gaat aantreffen wat Verhoeven ‘het grote gebeuren’ noemt, een geschonken ervaring, die men nooit automatisch afroept door aan bepaalde voorwaarden te voldoen, maar die men wel uitsluit door zich in de viering met iets anders bezig te houden dan met de mensen die op dat gebeuren hopen. Natuurlijk betekent dat niet, dat men in de liturgie ‘gewoon’ moet doen, dat ziet Verhoeven juist. Niet omdat liturgie in wezen archaïsch is, maar omdat zij even ongewoon is als de tafelspeech of het uitbrengen van een toast. Al dit soort dingen zijn pogingen een moment in het alledaagse uit te sparen om ruimte te maken voor het grote gebeuren. Daarom mogen ze er, in al hun ongewoonheid, ook nu nog zijn. Daarmee is niet gezegd dat liturgie altijd en overal moet. Nog minder, dat zij déze vorm wel, en die niet mag hebben. Het is heel goed mogelijk dat zij in de toekomst een gedaanteverwisseling ondergaat, die haar voorlopig onherkenbaar maakt. Maar dat zij in de reeks riten die ons ter beschikking staan om aan het grote gebeuren een kans te geven, een plaats blijft behouden, lijkt mij geen stoutmoedige hypothese. Ze wordt juist door Verhoevens boek ingegeven.
T. van der Stap | |||||||||
BestsellersLijsten te publiceren van ‘de meest verkochte boeken’ is een mode die al enkele jaren geleden uit Amerika naar Europa is komen overwaaien. Vele mensen, waarschijnlijk ook menige boekhandelaar, vinden dat heel prettig. Er komen zóveel boeken uit, dat het voor de niet bestudeerde en deskundige klant wel erg moeilijk wordt uit te maken aan welk boek (event, boeken) hij of zij de voorkeur zal geven. De beslissende stoot, als het licht-op-groen, geeft plotseling de bestseller-lijst! En de boekhandelaar, die ook te lang in de winkel moet staan om alle boeken te kunnen lezen, weet nu wat hij kwijt zal kunnen raken! Als voetbalclubs op de competitie-lijst schuiven de geliefde anteurs op, of duikelen weer omlaag. Gaat dat altijd naar alle waarheid en objectiviteit? Manfred Hellmann heeft getracht de twijfels en vermoedens van velen tot groter klaarheid te brengen door in ‘Bertelmann-Briefe’ bij elkaar te zetten wat deze lijsten twijfelachtig doet zijn. Het is hem namelijk opgevallen, dat maar weinige van de 1643 Duitse uitgevers deze ere-divisie-auteurs ‘gepacht’ hebben. Het Allensbacher Institut für Demoskopie heeft het vorig jaar dertig lijsten gepubliceerd, waarop telkens tien bestsellers aangegeven werden uit het gebied van de literatuur en tien op zakelijk terrein. Het bleek dat deze 600 werken uitgegeven waren door 32 uitgevers, dus door niet veel meer dan 2 procent. En van deze 32 uitgevers werd er één 104 maal genoemd, een ander 69, een 60 en een 53 maal: bijna de helft werd dus ontleend aan de katalogen van slechts 5 uitgevers. Gezien de instelling van het publiek valt het goed te begrijpen, dat de uitgevers wel graag producenten van bestsellers willen worden. Men kan ook moeilijk bestrijden, dat boekhandelaren en uitge- | |||||||||
[pagina 513]
| |||||||||
vers koopman dienen te zijn. In de laatste halve eeuw verschijnen er in Duitsland, tamelijk wel gelijkblijvend, een 16 tot 20 duizend boeken per jaar. De meeste hiervan zijn ééndagsvliegen, terwijl de rentabiliteit pas bij de tweede druk begint. Deze tweede druk wordt echter slechts door 7 procent van alle uitgaven bereikt; en de derde zelfs maar door 0,03 procent. Volgens een vaste regel van het uitgeversbedrijf moet op de tien boeken er tenminste één een succes zijn; verder moeten er twee winst opleveren, en met het vierde en vijfde moet het bedrijf tenminste de gemaakte kosten kunnen dekken. Alleen onder deze voorwaarden kan de uitgever desnoods met de nummers zes tot tien een verlies moeten boeken. Waar de concurrentie tegenwoordig weer zo hard is geworden, kunnen de lijsten van de ‘meest verkochte boeken’ een effectief middel zijn om een boek onder de aandacht te brengen. Maar, zo merkt Hellmann op, wat een verwrongen voorstellingen en valse geluiden worden daarmee binnengebracht in een sfeer waar intellectuele discussie en niet een slagwoord zou moeten domineren! Zo wordt het boek een merkartikel en de titel een slogan. Wat de meesten kopen, moet wel het beste zijn: zoals het voor een auto geldt, zo ook voor een boek. Het wordt gekocht, omdat het op de lijst staat, en omdat het gekocht wordt, komt het weer op de lijst, en daarom wordt het weer gekocht. Hellmann somt nog enkele argumenten op die tegen de bestseller-lijsten spreken:
1. Deze lijsten komen alleen al daarom niet uit, omdat slechts boekwinkels in grote steden gevraagd worden. Maar wat in Berlijn de deur uit vliegt, doet het daarom in Hinterzarten en Lüdenscheid nog niet.
2. De lijsten weerspiegelen een verwrongen beeld van de werkelijkheid, omdat ze slechts titels opnemen van boeken die in hetzelfde jaar verschenen zijn, en zodoende eenzijdig een bliksem-start begunstigen. Boeken die zich slechts langzaam kunnen doorzetten, komen niet als favoriet op de voorgrond.
3. De lijsten laten pocket-uitgaven en leesgezelschappen buiten beschouwing. Maar van pocketuitgaven worden er minstens tienmaal meer verkocht dan van normale uitgaven.
4. De hitparades op de grammofoonplaten-markt hebben tegenover de hitparades van de literatuur het voordeel, dat alleen succesnummers met elkaar concurreren en niet met Bach en Mozart. Maar in de literatuur laat men Sartre en Hemingway de strijd aanbinden met Golons Angélique.
5. Bewezen is dat de lijsten niet overeenkomen met de opgaven van de uitgevers. Zo was b.v. Hochhuths Stellvertreter in de literatuur-afdeling de absolute bestseller voor het jaar 1963. De totale oplaag bedroeg 210.000 exemplaren. De oplage van Hundejahre van Günther Grass werd door de uitgever in het voorjaar opgegeven als 110.000. Voegt men echter de bestseller-lijsten bijeen, dan gaat Hundejahre als 26 maal genoemd aan kop (waarbij 17 maal op de eerste plaats), terwijl de Stellvertreter als 16 maal genoemd op de vierde plaats komt, na Böll en Golon. Een ter zake kundige verklaarde omtrent een boek dat op de lijst stond: ‘Daar hebben we nog geen 1000 stuks van verkocht; het ligt als lood in onze etalages’. Hellmann heeft tenslotte met behulp van een vragenlijst de boekhandelaren systematisch gevraagd naar hun mening, of de lijsten voor de boekhandel nuttig waren. Zonder meer bevestigend antwoorden slechts 29 procent. Ontkennend antwoordden 64 procent op de vraag, of de lijsten overeenstemden met hun ervaringen in de winkel. Eén boekhandelaar schreef op het enquêteformulier: ‘De bestseller-lijsten blokkeren de kansen voor vele boeken die het verdiend zouden hebben een hogere oplage te bereiken’. En een ander: ‘Bestsellers zijn voor de snobs’. R.S. | |||||||||
De kerk van Vaticanum IIDe literatuur over het tweede Vaticaanse concilie is reeds enorm uitgebreid en groeit nog voortdurend aan. Het monu- | |||||||||
[pagina 514]
| |||||||||
mentale werk dat we hier voorstellenGa naar voetnoot1, neemt hierin toch wel een speciale plaats in. In dit verzamelwerk, dat bijna gelijktijdig in zeven talen verscheen, worden verschillende aspecten van Lumen Gentium, de dogmatische constitutie over de Kerk, belicht. Vele van de 57 theologen die er aan meegewerkt hebben, waren bij het opstellen van het document zelf nauw betrokken. Het idee om dit internationale gezelschap aan het werk te zetten werd opgevat door de Braziliaanse minderbroeder G. Baraùna. De tekst van de constitutie was nog in studie toen hij verschillende conciliedeskundigen ging opzoeken om hen voor deze opzet te winnen. De Italiaanse uitgave was zelfs reeds klaar toen de bisschoppen in december 1965 Rome verlieten. Van dit werk verscheen nu ook een Nederlandse uitgave. Ze werd verwezenlijkt onder de supervisie van de onvermoeibare pater E. Schillebeeckx o.p. Vooraan komen de Latijnse tekst en de Nederlandse vertaling van het conciliaire document. Dan volgen, in een eerste deel, een zevental algemenere artikelen, waarin de constitutie gesitueerd wordt in de hernieuwingsstroming van de laatste decennia, en de geschiedenis, de groei en de geest van Lumen Gentium geschetst worden; U. Betti o.f.m. onderzoekt er ook de theologische kwalificatie van het document. In het heel uitvoerige tweede deel worden vervolgens verschillende themata apart behandeld, geordend volgens de acht hoofdstukken van de constitutie. Het leeuwedeel is gewijd aan de eerste drie hoofdstukken. Het hoofdstuk over de Kerk als mysterie wordt o.m. behandeld door B. Rigaux o.f.m. (het mysterie van de Kerk in het licht van de bijbel), L. Cerfaux (de beelden van de Kerk in het nieuwe testament), P. Smulders s.j. (de Kerk als het sacrament van het heil), J. Dupont o.s.b. (de Kerk en de armoede in het licht van de H. Schrift) en Karl Rahner (de zondige Kerk). Over Het volk Gods signaleren we o.m. het artikel van Mgr. E.J. de Smedt over het priesterschap van de gelovigen, en dat van J.L. Witte s.j. over de Kerk als sacrament van de eenheid voor heel de wereld. Enkele artikelen van deze afdeling handelen over de oecumenische en missionaire oriëntatie van de Kerk (B.D. Butler o.s.b., G. Thils, M.J. le Guillou o.p.). In de derde afdeling over de hiërarchische opbouw van de Kerk houden de meeste artikelen zich uiteraard met twee hoofdthema's van het conciliaire debat bezig: de collegialiteit van de bisschoppen en het diaconaat. Onder de vier artikelen over de leek in de Kerk vinden we een proeve van definitie van de christelijke leek door E. Schillebeeckx o.p.. De vier laatste hoofdstukken van de constitutie: de roeping tot heiligheid, het religieuze leven, de eschatologische Kerk of de Kerk op aarde in haar gerichtheid naar de hemelse voltooiïng en Maria in het mysterie van Christus en de Kerk zijn minder uitvoerig vertegenwoordigd. Ook het derde deel lijkt ons belangwekkend: na enkele beschouwingen van B. Lambert o.p. over de constitutie gezien vanuit een katholiek oecumenisch standpunt, komen de Orthodoxe archimandriet A. Scrima, de anglicaan J.N.D. Kelly en de professoren P. Meinhold, Lutheraan, H. Ott, gereformeerd, en W. Küppers, oud-katholiek, aan het woord met hun verwachtingen, hun ervaringen en hun kritiek in verband met de constitutie over de Kerk. In het slotwoord wijst Y.M.-J. Congar o.p. enkele themata aan die in de toekomst onze aandacht waard zijn: een verdere bezinning over de leer en vooral de praktijk van de bisschoppelijke collegialiteit, over de theologie van het priesterschap, over het recht in de Kerk, ook over de ambten en de bedieningen, waar men weer meer de veelvormigheid zal moeten accentueren en het priesterschap beschouwen als één ambt onder andere. Vooral zal men zich moeten bezinnen over de christelijke antropologie en de rol van de H. Geest in het leven van de Kerk en de christen. Dit vrij uitgebreide overzicht biedt een beeld van de rijkdom van dit werk: op een wetenschappelijk verantwoorde wijze leidt dit boek binnen in de voornaamste | |||||||||
[pagina 515]
| |||||||||
themata die de constitutie Lumen Gentium behandelt. Bij elke bijdrage vinden we bovendien een oriënterende bibliografie. Een standaardwerk mochten we dit boek toch niet noemen. Daarvoor kwam het nog te vroeg. Daar alle bijdragen vóór het einde van het concilie werden geschreven, konden ze geen rekening houden met andere nog toekomstige, of nog niet gepubliceerde documenten, die toch niet zonder belang zijn voor de leer over de Kerk volgens het tweede Vaticanum. De bijdragen beperken zich te uitsluitend tot Lumen Gentium om een summa te zijn van het huidige denken over de Kerk. Maar dat belet niet dat de uitgevers Nelissen te Bilthoven en Patmos te Antwerpen oprecht dank verdienen voor de prestatie en vooral voor het vertrouwen dat ze in het Nederlandslezende, theologisch geschoolde publiek stelden door dit verzamelwerk in de eigen taal voor te leggen.
Jos Vercruysse | |||||||||
Nieuws in de Nederlandse literatuurTraditiegetrouw wordt in februari weer de Boekenweek gehouden. Ditmaal van 25 februari t/m 4 maart. Bij aankoop van f 7,50 aan boeken krijgt u het gratis Boekenweekboek getiteld Herinneringen van een bramzijgertje van de auteur Jan de Hartog. In dit boek beschrijft De Hartog het leven in een Zuiderzeedorpje vlak voor het gereedkomen van de Afsluitdijk. Tevens verschijnt tegelijkertijd een speciale Boekenweek-uitgave die u slechts f 1,90 kost, Theater in de tijd. Deze ‘historische catalogus van geëngageerd theater door de eeuwen heen’ is samengesteld door Hans Keller en Daniël de Lange. Het boek dat ongetwijfeld de meeste publiciteit kreeg in de afgelopen maand is Jan Cremer Tweede Boek (Bezige Bij). Qua karakter verschilt het nauwelijks van het eerste, alleen staan in dit boek wat meer laffe, ongemotiveerde trappen naar een aantal Nederlandse auteurs. Louis-Paul Boon bundelde een aantal schetsen in Dorp in Vlaanderen (Arbeiderspers/De Clauwaert) die een interessante aanvulling geven op zijn grotere romans. Van het literaire jaarboek van uitgeverij Bruna verscheen weer een nieuwe aflevering Vandaag 12, met bijdragen van o.a. Jonckheere, Holsbergen, Raes, Campert en Gils. Jeanne van Schaik-Willing verzorgde een bloemlezing uit haar toneelkritieken van de laatste tien jaar onder de titel Uit de stalles (Moussault). Cum Grano Salis (Boucher) is een door J. Greshoff zelf gemaakte keuze uit de vele duizenden aforismen die hij schreef. Uitgeverij Querido gaf een boekje uit waarin alle auteurs van die uitgeverij bio- en bibliografisch beschreven worden. Tevens is van alle auteurs een portret opgenomen. Dit handige naslagwerkje heet Wie is die.... Het volledige toneelwerk (zonder de bewerkingen) van Hugo Claus is opgenomen in Acht toneelstukken (Bezige Bij) waarin u achtereenvolgens kunt vinden De getuigen, Een bruid in de morgen, (M)oratorium, In de haven, Het lied van de moordenaar, Suiker, Mama kijk zonder handen en De dans van de reiger.
J. Groot. |
|