| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Het Nieuwe Testament met commentaar
deel 5: Wikenhauser, De Handelingen der Apostelen, vert. L. Witzenburg.
Patmos, Antwerpen, 1966, 354 pp., 3 krtn., geb., 11 delen, 3500 Fr.
In dit deel wordt een der belangrijkste perioden van de heilsgeschiedenis behandeld: de ontwikkeling van de jonge Kerk en het begin der verspreiding onder de heidenen. Sober, zakelijk en helder ontwikkelt Wikenhauser zijn commentaar. De historische geloofwaardigheid van de Handelingen, zoals deze thans vrij algemeen aanvaard wordt, bespreekt hij in de inleiding. Belangrijke kwesties worden in langere excursen uitvoeriger belicht, o.a. de hemelvaart van Christus, de H. Geest in de Handelingen, Christus in de Handelingen, Paulus over het Apostelconcilie.
R. D'hondt
| |
Roger Troisfontaines
.... Ik treed het leven binnen
(Theologische monografieën: Woord en beleving nr. 22), uit het Frans door A. Monshouwer, Lannoo, Tielt/Den Haag, 1966, 248 pp., ing. F. 124, geb. F. 148.
Ondanks alle pogingen die worden aangewend om de mensen de eeuwigheid uit het hoofd te praten, zit het probleem van het hiernamaals ieder levend, persoonlijk mens onverwoestbaar diep in het hart. Over menselijke dood en onsterfelijkheid heeft Troisfontaines reeds vroeger gehandeld in een eerste werk: Ik sterf niet. Met dezelfde psychologische fijnheid en groot theologisch onderscheid dringt hij nu verder in het overdoodse door, in de structuur van het eeuwige leven zoals het voor de gelovige mens verschijnt. Meer bepaald gaat het over de christelijke eschatologie, over parousia en laatste oordeel, over hel en vagevuur, en over de hemel. Valse mythologie en naïeve objectiveringen van het hiernamaals worden met vaste hand uit de weg geruimd, om des te beter plaats te maken voor de bijbelse Openbaring en de geleidelijke overgang van de mens naar God. Alles samen een uitmuntend boek vol van echte geloofszin en van inzicht brengende kritiek.
A. Poncelet
| |
Hans Jürgen Schultz (redacteur)
Theologie voor niet-theologen
Een ABC van het protestantse denken
Ambo, Utrecht, z.j. (1966), Dl. 1: 226 pp., Dl. 2: 226 pp., f 8.90 per deel.
Als theologisch journalist is H.J. Schultz uitstekend op de hoogte van het moderne christelijke leven en denken: hij zoekt de kern en weet ‘de zaak te brengen’. Dit ‘Anliegen’ heeft hij op zijn 62 protestantse medewerkers van velerlei richtingen - van conservatief tot radikaal - weten over te dragen. De belangrijkste themata van ons christelijk bestaan zijn aangesneden, zodat er een Lexikon ontstond met bijdragen van ongeveer 10 bladzijden. Alle verwijzingen, die ‘leken’ vaak hinderen, zijn weggelaten. Taal en behandelingswijze zijn voor een groot lezerspubliek suggestief voor nadenken en verderdenken. Geschikt ook voor de moderne mens, die geen lange verhandelingen over het geloof wenst, doch een korte originele injectie. Een rijk boek.
W. Boelens
| |
| |
| |
Heinz Zahrnt
Die Sache mit Gott. Die protestantische Theologie im 20. Jahrhundert
Piper, München, 1966, 512 pp., Ln., DM 24.
Sinds het boekje van de anglikaanse bisschop Robinson ‘Honest to God’ zo verspreid is geraakt, zijn ook grote Duitse theologen als Bonhoeffer, Bultmann en Tillich in ruimere kring bekend geworden. Sindsdien worden ze te pas en nog meer te onpas gebruikt om allerlei vernieuwingstendensen te ondersteunen. De ondeskundigheid t.a.v. deze lieden concentreert zich vooral in de typering ‘neo-modernisme’, waarin men hun visie tracht samen te vatten. Het werd de hoogste tijd dat op toegankelijke wijze inzicht in hun eigenlijke bedoeling en gedachtengang werd verstrekt. Dit nu doet H. Zahrnt op voortreffelijke wijze. Hij heeft deze omstreden theologen gesitueerd in het geheel van de ontwikkeling van de protestantse theologie in het Duitsland van de 20e eeuw. Deze geschiedenis is niet compleet; zo ontbreken de grote namen, verbonden aan het neo-lutheraanse réveil (P. Brunner, H. Grass, E. Kinder, E. Sommerlath, W. Stählin e.a.); zo wordt ook niet gesproken over geschiedenis en inhoud van de Arnoldshainer Abendmahlsthesen. Maar het gaat in dit boek ook om de grote mannen die een zekere omwenteling in het theologisch denken van vandaag hebben teweeggebracht. Situering in de geschiedenis van de ontwikkeling der reformatorische geloofsbezinnig toont aan dat deze theologen alle op hun wijze door K. Barth zijn ‘heengegaan’, wiens theologiseren een radicale breuk met het modernisme van het begin van deze eeuw betekent (hfdst. I ‘Die grosse Wende’; hfdst. IV ‘Gott über sich selbst’). Ook al zijn mannen als E. Brunner, D. Bonhoeffer, R. Bultmann, H. Thielicke, P. Tillich na hun aanvankelijk optrekken met K. Barth andere wegen ingeslagen en hebben zij getracht het evangelie in aansluiting aan het huidige levensgevoel te vertolken, ‘neo-modernisme’ kan men hen zeker niet verwijten. Zahrnt is een voortreffelijke gids door hun vaak zeer omvattend werk. Niet alleen vat hij hun
bedoelingen en gedachten knap samen: hij weet ze ook helder te verklaren en.... gezonde kritiek uit te oefenen, vaak met behulp van grote leerlingen die hun leermeesters op wezenlijke punten genuanceerd en gecorrigeerd hebben (t.a.v. Bultmann bijv. G. Bornkamm, E. Käsemann, G. Ebeling). Dit alles geschiedt in goed verstaanbare, onderhoudende en vaak zelfs boeiende stijl. Waarmee nu ook weer niet gezegd wil zijn dat dit een gemakkelijk boek is: de lezer wordt tenslotte uitgenodigd met deze grote exponenten van de hedendaagse geloofsbezinning mee te denken. Maar juist dit lijkt eerste vereiste voor allen die deze theologen voor het karretje der kerkelijke vernieuwing willen spannen. Zahrnt heeft met zijn sterke boek ons daartoe de gelegenheid gegeven. Een zeer rijk personen- en zaakregister maakt het mogelijk details uit het gelezene snel weer terug te vinden. Sterk aanbevolen.
S. Trooster
| |
Kerk en Wereld
Do-c dossiers 10,
Brand, Hilversum - Antwerpen, 1966, 114 pp., 95 Fr.
Dit dossier bundelt enkele artikelen rond het even wijde als actuele thema ‘Kerk en Wereld’. Prof. Schillebeeckx opent het met een gelijknamig artikel, een kritische lezing van schema 13 en sluit met een even kritische beschouwing over het verband tussen de christelijke antropologie en de opvattingen over het huwelijk in de patristische tijd, de Middeleeuwen en heden. Prof. José M. Gonzalez-Ruiz schrijft over de bijbelse funderingen voor een theologie van de wereld en confronteert het atheïstisch Marxistisch humanisme met de opvatting over God in de bijbel. Twee artikelen van pater M.D. Chenu behandelen natuurlijk onderwerpen die hem aan het hart liggen: de christelijke kijk op de aardse werkelijkheid en vooral op de arbeid. Van de onlangs overleden dominikaan L.L. Lebret werden enkele aantekeningen over het eigendom en de economische orde opgenomen. Deze bundel bestrijkt dus een ruim veld en biedt stof tot nadenken. Over de vertalingen zijn we echter niet zo opgetogen.
J. Vercruysse
| |
Glauben heute. Ein Lesebuch zur evangelischen Theologie der Gegenwart
Hrsg. von Gert Otto (Stundenbücher n. 48). Furche-Verlag, Hamburg, 19662, 332 pp., DM 6.80.
Ook dit boek wil op zijn eigen wijze de lezer inleiden in het denken van de grotere reformatorische theologen in Duitsland, die in hun geloofsbezinning trachten aan te sluiten aan de bestaanservaring van de hedendaagse mens. Het doet dit door een bloemlezing aan
| |
| |
te bieden van enige karakteristiek te achten studies van deze theologen. Zo horen wij henzelf aan het woord. Dit heeft tot gevolg dat de verschillende bijdragen in verstaanbaarheid verschillen. Toch, wil men begrijpen wat mannen als H. Braun, R. Bultmann, G. Bomkamm, E. Käsemann, P. Tillich e.a. werkelijk willen, dan moet men henzelf lezen. De hier verzamelde studies, uit vroeger werk bijeengegaard, mogen inderdaad karakteristiek geacht worden, en geven beslist inzicht in de richting waarin men zoekt. Dit geldt vooral voor de z.g. ‘Entmythologisierungs’-exegese, waarvan een behoorlijk aantal vertegenwoordigers aan het woord komt. G. Otto leidt deze bloemlezing in het kort in; aan het eind vindt men een lijst van veel voorkomende vreemde woorden; bovendien een lijst met de meest belangrijke publikaties van de ter sprake gebrachte auteurs. Als kennismaking met bedoelde theologen aanbevolen.
S. Trooster
| |
Godsdienst
Th. Maertens, J. Frisque, G. Danneels, A. Nuy
Gids voor de liturgische gemeenschapsviering
1. Van de eerste zondag van de Advent tot de zesde zondag na Epiphania
2. Septuagesima-Passieweek
Publicaties van de S. Andriesabdij, Biblica, Brugge, 1966, 248-268 pp.
Al eerder hebben wij hier het verlangen geuit dat het wenselijk zijn zou de geprezen reeks monografieën ‘Assemblées du Seigneur’ ook in het Nederlands beschikbaar te stellen. Deze publikatie komt daaraan enigermate tegemoet. Bedoeld als een handboek bij het ‘Missaal voor de Gemeenschapsviering’, wordt hier telkens in verkorte vorm een degelijk inzicht geboden van de exegese, de liturgie, het bijbels thema en de theologie voor elke zondag en liturgische feestdag van het jaar. Hierbij richten de auteurs zich bijzonder tot de zielzorger. Zij geven enkele uiterst welkome wenken om het rijke materiaal dat hier aangeboden wordt te benutten voor de homilie, de commentaar en de voorbereiding in groepsverband, waarbij gelukkig thans op heel wat plaatsen ook gewone gelovigen worden uitgenodigd (lector, commentator). Al de losse gegevens die in het wijd verspreide tijdschrift Paroisse et Liturgie sinds 1961 voorhanden lagen, zijn hierin verwerkt. Voor elke zondag of feestdag schommelt deze bijdrage tussen 5 à 12 bladzijden keurige tekst, die zich makkelijk laat lezen en toch substantieel blijft. Men kan het betreuren dat vele behartigenswaardige gegevens uit de reeks ‘Assemblées du Seigneur’, zoals de bijdrage van de Vaders, maar meer nog die van de pastorale equipes, hier geen plaats krijgen. Anderzijds biedt juist dit boek, door de uitgevers bescheiden een handboek genoemd, juist de mogelijkheid een dergelijke equipe samen te stellen.
S. De Smet
| |
Liturgisch Woordenboek
onder redactie van L. Brinkhoff, A. Hollaardt e.a.
Afl. 6, Lijdensweek-O.L.V. Geboorte (kol. 1631-1982)
Romen en Zn., Roermond, 1966, f 14.-.
Met deze aflevering komt het Liturgisch Woordenboek weer dichter bij zijn voltooiing. Belangrijke onderwerpen worden vakkundig behandeld (en het aantal buitenlandse medewerkers groeit): maaltijd, mis, monastieke liturgie, mozarabische liturgie, mysterieleer, Nederland, neogallicaanse liturgie- en, oecumenische beweging, officie (met uitgebreide documentatie). Hiernaast zijn er de vele kleinere bijdragen die over allerlei zaken heldere inzichten bieden. Enkele opmerkingen: had bij het art. missa (k. 1730) niet een enkel woord gezegd kunnen worden over de meervoudsvorm missarum sollemnia? In het art. missie wordt te ongenuanceerd gesproken over de houding der missionarissen in vroeger eeuwen en met geen enkel woord wordt gerept over de ritenstrijd. Bij het art. miswijn had in de bibliografie het artikel van Schürmann uit Münch. theol. Zeitschr. 1953, 223 ss. niet mogen ontbreken (k. 1765). De uitgebreide bibliografie na het art. mozarabische liturgie (k. 1822/5) is niet onderverdeeld en daarom moeilijk bruikbaar; men vergelijke daarmee de zeer zorgvuldig ingedeelde bibliografie na het art. mysterieleer (k. 1836/9). Het art. Nederland (k. 1866/79) geeft bijna alleen een geschiedenis van tekstuitgaven; gaarne had men wat meer willen horen over de liturgiebeleving in vroeger tijden. In de laatste regel van het art. memoriale rituum leze men: EL 75 (1961).
J. Mulders
| |
| |
| |
Joannes XXIII
Geestelijke nalatenschap
Verzameld en ingeleid door Michael Chinigo. Uit het Italiaans (Gli insegnamenti di Papa Giovanni) door Dr. Mag. Venantius de Leeuw.
Lannoo, Tielt - Den Haag, 1966, 397 blz., geb. f 17,50, F. 240.
Dit boek verschijnt in dezelfde uitvoering als het Geestelijk dagboek; het vormt daarmee ook een geheel. Als het inwendig leven van de grote paus, zijn bijna ouderwetse eenvoud, zijn buitengewoon dynamische zelfvergetelheid en naastenliefde, ons zó wisten te treffen, dan treffen ons hier: zijn brede belangstelling, de menselijke zakelijkheid van zijn nooit voldane caritas, zijn open persoonlijkheid die Gods uitverkoren werktuig was. Het boek verzamelt velerhande teksten: uit encyclieken, redevoeringen, gesprekken. Ze werden door Michael Chinigo, die toegang had tot de archiefstukken, met zorg uitgekozen en geordend. De samensteller legt ze open als in een brede en bonte waaier, die door de grote titels nog nauwelijks gesuggereerd wordt: ‘Het oecumenisch concilie, - De vernieuwing van de Kerk, - De eenheid onder de christenen, - De opbouw van de wereld (de grondslagen, de wereld zonder God, brandende problemen, de misdeelde evenmens, techniek als zegen en als vloek, beroep en roeping, de massamedia, de volkerengemeenschap), - De vrede...’. Men ziet de ver-rijkende aandacht van de Opperherder; men raadt de moderne (en toch eenvoudig-traditionele) toon en geest; men hoort de stem die, in onze kerkelijke kentering, het meest gezaghebbend en het meest profetisch heeft geklonken.
Em. Janssen
| |
Han M.M. Fortmann
Hoogtijd. Gedachten over feesten en vasten
Ambo, Utrecht, 1966, 160 pp., f 7.90.
Het was een prettige verrassing de reeks artikelen die Prof. Fortmann het laatste jaar geregeld bij de grotere feesten van het kerkelijk jaar in de Volkskrant geschreven heeft, nu gebundeld ter recensie te ontvangen. Ik heb ze altijd graag gelezen om de speelse wijze waarop vanuit het hedendaagse levensgevoel een toegang werd gezocht tot de mysteries die de inhoud van deze oude feesten vormen. Mild-humoristische herinnering aan vroegere viering gaat hier samen met gelovig pogen de blijvende waarde van deze feesten aan te tonen vanuit onze gewijzigde kijk op mensen en dingen. Daarom ben ik er toch wel een beetje van geschrokken dat schr. zich in het voorwoord op dit boekje meent te moeten verweren tegen verwijten van conservatisme én.... modernisme. Kunnen wij dan echt niet meer de zon in het water zien schijnen? Moeten dan fleurige opstellen als deze van de bekende godsdienstpsycholoog van Nijmegen ook al weer in dodelijke ernst op rechtzinnigheid beoordeeld worden? Goed, een dogmaticus zou misschien een of andere oneffenheid kunnen ontdekken en rechtstrijken; maar verbeteren zou hij deze beschouwingen zeker niet; ik vrees eerder dat hij ze grondig zou bederven. Wat daarvan zij, ik weet zeker dat ik deze opstellen graag nog eens overlees ter inleiding van de behandelde feesten. En ik kan de lezer alleen maar warm aanbevelen hetzelfde te doen. Maar dan zonder de nare preoccupatie het gebodene onder te willen brengen in het hokje ‘conservatief’ of ‘progressief’.
S. Trooster
| |
William Graham Cole
The restless Quest of modern Man
Oxford University press, New York, 1966, 110 pp., $3,50.
Dit boekje geeft als oplossing voor alle problemen van de moderne mens een moraliserend piëtistisch christendom. Zoals gewoonlijk in het milieu waar dit boek vandaan komt, worden ook de boeddhistische wijzen ons weer tot voorbeeld gehouden. Een wanbegrip èn voor het Christendom èn voor het Boeddhisme. Erger is nog dat er ook geen begrip is voor het werkelijke probleem van de moderne mens.
C.J. Boschheurne
| |
Werner Bieder
Gottes Sendung und der missionarische Auftrag der Kirche nach Matthäus, Lukas, Paulus und Johannes
EVZ-Verlag, Zürich, (imp. Callenbach, Nijkerk), z.j. (1964), 52 pp., f 6.50.
De missioloog van Basel geeft vanuit het N.T. suggesties voor gespreksgroepen omtrent de huidige opdracht van de Kerk op het vlak van zending en evangelisatie. Een goede exegese in kort bestek.
W. Boelens
| |
| |
| |
Leo Moulin
De levende wereld der religieuzen
(Camera). Desclée de Brouwer, Brugge-Utrecht, 1966, 277 pp., ingen. 100 F.
In het julinummer 1964 van Streven werd de Franse uitgave van dit boek besproken. De Nederlandse vertaling is keurig verzorgd (alleen heeft de vertaler een voorkeur voor de meervoudsvorm op s: ordes, gemeentes). Deze studie van de structuren der grote orden door de socioloog-politist, de agnosticus Prof. Moulin is zeer lezenswaard. Hij grijpt niet naar de kern van het religieuze leven, blijft volledig aan de buitenkant, maar ‘Zijn opzet is uit de onmetelijke en doorlopende ervaring, die sinds bijna tweeduizend jaar door de Kerk en de religieuze Ordes is opgehoopt, de lessen te trekken, die moeten in acht genomen worden wanneer men de geschiedenis van de oudste levende politieke instellingen van Europa nagaat’ (pp. 8-9). Wij betreuren alleen dat de statistieken achteraan in het boek slaan op 1957! Deze benadering van de wereld der religieuzen uit een heel andere hoek dan wij gewoon zijn, is uiterst interessant.
M. Dierickx
| |
J.W. Jongedijk
Wat gelooft uw buurman?
Zomer & Keuning, Wageningen, (1966), 207 pp., f 9,90.
Het voordeel van deze wegwijzer door de opvattingen van anderen is, dat S. veel de eigen geschriften en uitgangspunten van de diverse richtingen citeert. Bovendien geven interviews over de verschillende hoofdstukken levendigheid aan wat er uiteengezet wordt. S. heeft getracht zijn eigen voorkeur niet te laten meespreken. Een enkele keer komt die toch in een formulering of voorstellingswijze om de hoek kijken. Een nuttig boek.
R.S.
| |
Drs. J.G. van der Ploeg
Geestelijke stromingen in Nederland
W.P. van Stokkum & Zn., Den Haag, 19662, 118 pp., f 7,50.
De eerste druk werd reeds met vreugde begroet (Streven XVIII, p. 508). De auteur zegt in zijn voorwoord dat hij, ten gevolge van de snelle veranderingen, de tekst heeft moeten bijwerken. Dit blijkt niet alleen doordat zeer duidelijk rekening is gehouden met het Vatikaans Concilie, maar b.v. ook doordat de uitslagen van de verkiezingen van 1966 verwerkt zijn.
De grote verdienste van dit boek is, dat S. niet een aantal opvattingen of richtingen naast elkaar plaatst en er gegevens over verschaft, maar dat zijn hele boek dwingt tot nadenken over en meedenken met wat S. zegt. Hoofdstukken als: ‘Wat is een levensovertuiging?’, ‘Mensbeeld in wording’, ‘Levensovertuiging en politiek inzicht’ kunnen niet gemist worden. Een voortreffelijk boek.
R.S.
| |
L. Sheppard e.a.
Le culte en esprit et en verité
Desclée, Paris, 1966, 158 pp.
In dit boek wordt ons een verslag geboden van een in 1961 gehouden symposium tussen katholieken en anglikanen uit Frankrijk en Engeland. Onderwerp van dit gesprek waren de aard van de liturgie en haar geschiedenis en de daaruit voortkomende inzichten voor de huidige problematiek. Zo vinden we voordrachten over de liturgie als mysterie (Dalmais), de O.T.-ische liturgie (Hébert), de banden tussen joodse en christelijke liturgie (Bouyer), de ontwikkeling der romeinse liturgie (Chrichton), liturgie en contemplatie (Grammont), de liturgische ruimte (Minchin) en de huidige problemen (Sheppard). Men vindt hier in kort bestek een oriëntering t.a.v. allerlei kwesties, maar, zoals Bouyer in het voorwoord (p. 6) opmerkt, over meerdere punten die naar voren gebracht worden, zijn de inzichten verdeeld.
J. Mulders
| |
W.P. Eckert-E.L. Ehrlich
Judenhass - Schuld der Christen?! Versuch eines Gesprächs
Driewer, Essen, (imp. van Stockum, Den Haag), 1964, 525 pp.
Joden en christenen van verschillende denominaties hebben meegewerkt aan deze band met het doel wederzijdse vooroordelen op te ruimen. De redacteuren hebben hun medewerkers de volle vrijheid en eigen verantwoordelijkheid gelaten, zodat bepaalde punten soms op tegengestelde wijze worden belicht, bijv. het proces van Jezus, maar zo wordt juist het doel van het boek bereikt: begrip voor het standpunt van de ander.
| |
| |
Tijdens het Concilie voelden de publiciteitsmedia zich terecht verplicht pro Israël te zijn. Het zou gewenst zijn, dat men zich na het Concilie eens ging realiseren wat dit inhoudt. Er is in dit opzicht nog veel te doen, ook in Nederland, voor journalisten, katecheten, theologen, historici. Dit werk kan hiervoor een prachtig hulpmiddel zijn.
J.H. Nota
| |
Wijsbegeerte
Dr. L.W. Nauta
Jean-Paul Sartre
Het Wereldvenster, Baarn, 1966, 136 pp., f 8,90.
In de bekende serie wijsgerige monografieën krijgt Sartre hier een zeer persoonlijke verhandeling. Eerst wijst S. op het onderscheid tussen schrijver en filosoof (een onderscheid dat hij overigens terecht nivelleert). Daarna volgen hoofdstukken over: ‘Het lege bewustzijn’, vrnl. uit L'Etre et le Néant, ‘Het konflikt met de ander’, eveneens hoofdzakelijk uit dit werk, ‘Ontmaskering van de burgerlijke moraal’, een pogen om werk uit zijn verzet tegen de bourgeoismentaliteit te verklaren. Het laatste hoofdstuk, getiteld: ‘Het Marxisme en de menselijke vrijheid’, geeft een intelligente samenvatting van Sartre's bedoelingen met zijn laatste grote werk: Critique de la Raison dialectique, dat gedeeltelijk een zelfkritiek is op het eigen existentialisme, en anderzijds marxisme en existentialisme tracht te combineren in een gezamenlijke aanval op de burger. Een overbodige serie negatieve citaten van zgn. ‘ideologische verketteraars’, een overzichtelijke biografie en helaas onoverzichtelijke bibliografie sluiten het geheel. S. heeft zich het recht voorbehouden heel selectief te werk te gaan bij zijn uiteenzetting van Sartre's filosofie. Hierbij besteedt hij meer aandacht dan gewoonlijk aan sociologische ondergronden, maar de individuele en vooral ook de godsdienstige dimensie, die in feite in Sartre's oeuvre zo'n belangrijke plaats inneemt, blijft nagenoeg onbesproken. Ook belangrijke filosofische invloeden, behalve Husserl en Marx, blijven m.i. teveel op de achtergrond. Persoonlijk had ik me een nog sterker inleven gewenst in de totaliteit van Sartre's eigen ervaren om zo tot een beter meedenken en helderder vertolken van zijn filosofie te komen. Wie echter de moeite wil nemen zich in dr. Nauta's kritische beschouwingen te verdiepen wordt dikwijls verrast door diens interessante betoog en leert zo Sartre op nieuwe wijze lezen en kennen.
J.H. Nota
| |
P.T. Raju
Oosterse en westerse wijsbegeerte
Aula, Utrecht - Antwerpen, 1966, 464 pp., f 5,50.
Een boek over vergelijkende wijsbegeerte door een hoogleraar uit India. Na een korte inleiding behandelt S. achtereenvolgens de westerse wijsbegeerte, de Chinese, die van India, terwijl een hoofdstuk ‘Vergelijkingen en Beschouwingen’ het geheel besluit. Conclusie is dat de drie grote richtingen elkaar moeten aanvullen. Uiteraard kan dit boek met zijn speciale doel een zeer grondige geschiedenis der wijsbegeerte niet vervangen.
J.H. Nota
| |
Prof. Dr. B. Delfgaauw
Wat is existentialisme?
Wereldvenster, Baam, 19666, 128 pp., f 5,90.
Zoals de auteur in zijn voorwoord zegt, zijn er, behalve een bijgewerkte bibliografie, geen wijzigingen aangebracht sinds de 4de druk in 1956.
R.S.
| |
William A. Luypen
Phenomenology and Humanism
Duquesne University Press, Pittsburgh, and Nauwelaerts, Louvain, 1966, 155 pp., $3,25.
Dit is de Engelse vertaling van het in Nederland uitgekomen werkje: De fenomenologie is een humanisme uit 1961, waarin op heldere wijze een korte uiteenzetting wordt gegeven over fenomenologie. De bekende fenomenoloog heeft dit in andere boeken, zowel in het Nederlands als in het Engels veel uitvoeriger gedaan en meer genuanceerd. Persoonlijk hadden wij gaarne enkele van deze nuanceringen ook in deze Engelse vertaling gelezen, omdat de kortheid hier wel eens tot misverstand aanleiding zou kunnen geven en men zodoende schrijver en fenomenologie tekort zou doen.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Psychologie
C. Fleming
Adolescentie
Een antropologische en psychologische benadering
Aula, Utrecht/Antwerpen, 1965, 223 pp., f 2.90.
Dit boekje is vertaald naar een Engelse editie van 1963. De eerste uitgave dateert van 1948. Een Amerikaanse editie uit 1962, die ik ter vergelijking bij de hand had, heeft een uitgebreide ondertitel, waardoor een vrij goed beeld wordt gegeven van de inhoud. De volledige titel luidt: ‘Adolescence. Its social psychology. With an introduction to recent findings from the fields of anthropology, physiology, medicine, psychometrics, and sociometry’. Het boek handelt over de jeugdfase, die wij gewoonlijk als puberteit aanduiden. Het werk legt nadruk op het sociale moment in de ontwikkeling, met behulp van een theorie over enkele fundamentele psychische behoeften. Het optimisme van de schrijfster doet nogal simplistisch aan, maar de kracht van haar boek ligt vooral in het doorbreken van enkel opvattingen die men wetenschappelijk bewezen achtte en die later door grondiger wetenschappelijk onderzoek onjuist zijn gebleken. Het werk is een goede inleiding op Engelse en Amerikaanse literatuur over ontwikkelingspsychologie, al zal men om het boek zo te kunnen benutten terug moeten naar de oorspronkelijke tekst, daar in de vertaling het wetenschappelijk apparaat niet is weergegeven. Tevens is het boek een aansporing om open te staan voor de eindeloze verscheidenheid die aan het menselijke eigen is.
J. Kijm
| |
Sexualité humaine
(Centre d'Etudes Laennec).
Lethieleux, Paris, 1966, 340 pp., NF. 19,50.
Resultaal van een reeks conferenties en discussies aan het bekende medische centrum Laennec, biedt dit werk, dat veertien bijdragen groepeert, een reflectie op enkele van de voornaamste dimensies van de sexualiteit. Treffend wordt telkens aangetoond, dat deze geen statische gegevenheid is, maar evolueert en zich concretiseert via de taal, de cultuur, de geschiedenis van een persoonlijkheid, de sociale structuren. Een eerste, a.h.w. preliminair deel, beschrijft de meest recente observaties over de sexualiteit bij dieren. Het tweede deel, wel het belangrijkste van het werk, schetst enkele historische vormgevingen van de menselijke sexualiteit; in de klassiek-Griekse wereld, bij de primitieven, in de westerse middeleeuwen met de ‘hoofse minne’, in de huidige tijd met de overgang van parentale naar echtelijke structuren. De studies uit het derde deel bespreken de inbreng van de psychoanalyse bij het begrijpen van sexuele gedragingen en tonen aan hoe sinds Freud een bijna revolutionair inzicht mogelijk werd in de sexualiteit van het kind, van de geperverteerde mens, van de realiteit van de begeerte. Het laatste deel onderzoekt de zin van de sexualiteit en omschrijft de ethische normering die aldus opgeroepen wordt. In z'n geheel is het een interessant werk, waarvoor namen van medewerkers als L. Beirnaert, A. Jannière en J.-M. Le Blond borg staan. Toch lijkt het ons te weinig gecoördineerd, wat blijkt uit herhalingen, wat breedsprakig en soms ook wat vluchtig; misschien zijn deze tekorten het gevolg van de oorspronkelijke conferentiestijl.
L. Braeckmans
| |
Sociologie
J. Regal, N. Wauters en H. Cammaer
Jeugdtehuizen
(Sociaal-pedagogische Reeks, 2).
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1966, 120 pp., 112 fr.
Het opzet, een omschrijving te geven van de verscheidenheid van de werkingsvormen van de jeugdtehuizen, is in deze uitgave wel bereikt. Het eerste deel beschrijft deze verschillende vormen (jeugdtehuis, clubhuis, instuif, open deur en buurthuis) meer theoretisch, terwijl in het tweede deel meer praktische problemen worden aangepakt: interne organisatie, het bereikte publiek, de financiële toestand en de huisvesting. Volgt nog een goede bibliografie over de jeugdtehuiswerking (vooral wat betreft België en Nederland) en in twee bijlagen de criteria voor de kwalifikatie van een ‘jeugdtehuis’ en de subsidiëringscriteria. Dit boek zal de verkeerde opvattingen en de argwaan die in vele opvoedingsmilieus nog bestaan aangaande jeugdtehuizen, wel kunnen wegne- | |
| |
men, anderen hadden waarschijnlijk meer nuancering verwacht wat betreft de - blijkbaar evident aanvaarde - meerwaarde van de jeugdbeweging t.o.v. de jeugdtehuizen (b.v. op p. 31: ‘Jeugd, die deze eigenschappen wel bezit, verwijst het clubhuis naar de padvinderij en de jeugdorganisatie’) en wat betreft het oordeel - blijkbaar even evident gunstig - over de huidige maatschappelijke orde (b.v. op p. 87: ‘Deze jeugdigen kennen de maatschappelijke orde en aanvaarden ze. Dit belet niet dat zij er soms tegen zullen ingaan, wat zij dan zelf echter toch als “verkeerd” zullen ervaren’).
P. Mariman
| |
J. van Haaren
Het gezin als geloofsgemeente
Pax, Den Haag, 1965, 88 pp., f 5.90.
Een rijk boekje voor brede lezerskring. Zoals een uitgebreide literatuurlijst doet vermoeden is ruim gebruik gemaakt van moderne gezinssociologie omtrent functieverandering en functieverdieping, welke ook voor geloofsbeleving van belang zijn.
W. Boelens
| |
Charles Abrams
Housing in the modern World
Faber & Faber, London, 1966, 307 pp., 47 afb., geb. 42 s.
Op uitnodiging van The Joint Center for Urban Studies of the Massachusetts Institute of Technology and Harvard University heeft Charles Abrams, een van de meest vooraanstaande ‘housers’ van het ogenblik, de situatie van de menselijke vestiging in het midden van de 20e eeuw beschreven. Hij kon dit vanuit zijn jarenlange vertrouwdheid met het onderwerp, opgedaan gedurende talrijke missies als uno-consultant of in opdracht van andere instanties in verscheidene landen in Azië, Afrika, Zuid-Amerika en Europa. De oorspronkelijke Amerikaanse uitgave, in 1964 verschenen, droeg als titel ‘Man's Struggle for Shelter in an Urbanizing World’. Hij geeft directer de inhoud weer van Abrams' belangrijke en ook onrustwekkende studie. Hoe nuchter hij ook de zaken bekijkt, toch komt Abrams in verband met de elementaire huisvesting van een groot deel van de wereldbevolking tot angstwekkende toekomstperspectieven. Ik geloof dat nergens het voor de evolutie van de wereld zo kapitale probleem van de menselijke huisvesting op zulk een stringente en complete manier is gesteld als in het boek van Abrams. Al heeft hij het hoofdzakelijk over ontwikkelingsgebieden, toch gelden vele van zijn algemene conclusies ook voor meer geciviliseerde landen als Nederland en België.
G. Bekaert
| |
Economie
Prof. Dr. Oldendorff
Samenwerking in het bedrijf
Bijleveld, Utrecht, 1966, geb. 141 pp., f 9,90.
Van deze bekende auteur een nieuwe publikatie die, gezien de opzet, op een ruime lezerskring mag rekenen. Het boek wordt vooral gedragen door persoonlijke ervaring. Toch kon het slechts door de vakman worden geschreven en het waren inderdaad geschoolde ogen, die de werkelijkheid waarnamen. Dat blijkt wel uit de natuurlijke wijze waarop theorie en praktijkervaring in dit boek samenvloeien.
Een greep uit de titels van hoofdstukken als indicatie van de inhoud. Bedrijf en maatschappij, mens en organisatie, bureaucratie en rigiditeit, het statussysteem, arbeidsmotivatie en arbeidsvoldoening, medezeggenschap in sociaal - politiek opzicht, techniek, mens en groep.
Het betreft hier geen louter descriptieve studie. Op tal van plaatsen worden eigen standpunten ontwikkeld en toegelicht. Bij wijze van voorbeeld citeer ik de in het boek uitgewerkte mening dat het conflict niet uit de weg moet worden gegaan maar dat veeleer de omstandigheden voor een constructief conflict moeten worden gecreëerd.
Natuurlijk zal zo ieder zijn eigen gedachten hebben bij het kennisnemen van de behandelde - oorspronkelijke en aan de literatuur ontleende - theorieën. Mij trof onder meer een passage in het hoofdstuk dat het statusprobleem behandelt. Daar wordt gesteld dat in bedrijven waarin men er niet voor terugschrikt een functionaris die niet voldoet te degraderen, de mogelijkheid bestaat dat angst voor een eventuele latere statusverlaging ertoe leidt dat employees geen statusverhoging ambiëren. Ik vraag mij dan af of dat voor alle functionarissen in gelijke mate geldt. Inderdaad, status-verlies betekent voor de persoon emotioneel een grotere achteruitgang dan status-winst als vooruitgang wordt beleefd. Daartegenover staat echter een perspectivische vertekening van
| |
| |
de toekomst waardoor het mogelijk is dat een winst in het heden sterker aanspreekt dan een verlies in de toekomst. Bovendien zal de zekerheid van een vooruitgang voor sommigen zwaarder wegen dan de kans op een teruggang. Rest de vraag wie die sommigen zijn. Dat zullen in de regel de ondernemingslustigen zijn die wel wat veiligheid willen opofferen als hun carrière daarmee schijnt gebaat. Zij zullen zich door de instabiliteit van status niet laten afschrikken. Slechts de minder ambitieuzen zien hun kansen, als gevolg van hun karakterstructuur toch al niet indrukwekkend, verder verkleind. Het moge voor de erbij betrokkenen niet altijd plezierig zijn, maar deze extra-selecterende werking van de status-instabiliteit kan toch ook positieve kanten hebben. Naar mijn oordeel overigens een zeer goed boek dat bovendien aantrekkelijk is uitgegeven.
J.J. Meltzer
| |
G.D.H. Cole
Economische Geschiedenis 1750-1950
Vert. van Introduction to Economie History 1750-1950.
Macmillan, London, 1951; Aula, Utrecht - Antwerpen, 1966, 204 pp., f 2,90.
Goede inleiding op propedeutisch niveau. De eerste hoofdstukken, waarin onder meer een beschouwing over de industriële revolutie voorkomt, hebben een internationaal karakter. Daarna wordt de situatie afzonderlijk bezien voor Frankrijk, Duitsland, de Verenigde Staten, het verre Oosten en Rusland. Het economisch imperialisme, de mechanisatie en het bevolkingsvraagstuk worden ook nog belicht.
Mogen enkele ongenuanceerde opmerkingen worden toegeschreven aan de politieke oriëntatie van de auteur? Bijvoorbeeld wanneer op p. 19 betrekkelijk luchtige uitspraken worden gedaan over het nationalisatievraagstuk, zonder ook maar te verwijzen naar de effecten op langere termijn. Hinderlijk is ook dat op p. 181 wordt beweerd dat de Sovjet-Unie een politiek van rassengelijkheid in haar gehele rijk voert, waarbij dan het latente Russische antisemitisme simpelweg geïgnoreerd wordt. Afgezien van deze puntjes blijkt echter wel degelijk een objectieve geschiedschrijving te worden geleverd. Aan een enkel jaartal mankeert iets. Zo wordt enige malen als openingsjaar van de eerste Engelse stoomspoorweg 1826 genoemd, terwijl toch de meeste bronnen het op 1825 houden. (De jaartallen in de korte biografische schets op de achterkaft van het boek zullen wij vanwege de macabere implicaties maar niet au serieux nemen). Verder heb ik op het boek geen vermeldenswaardige feitelijke kritiek. Sinds 1951 toen de Engelse editie uitkwam, is er overigens op ondergeschikte punten wel iets veranderd. Zo zou Cole - intussen overleden - nu tot zijn voldoening hebben kunnen vaststellen dat de levensstandaard in Sovjet-Rusland aanmerkelijk is verbeterd en ik twijfel er niet aan of hij zou ook aan zijn hoofdstuk over bevolking nog wel het een en ander hebben toegevoegd.
Alles overziend heeft Aula met de vertaling van dit werk een goede greep gedaan. Als ik het vergelijk met het onlangs ook in deze kolommen besproken ‘De wording van de economische samenleving’, Utrecht - Antwerpen 1965, dan geef ik aan Cole's boek beslist de voorkeur. Het is evenwichtiger opgebouwd, beter gedocumenteerd en beter vertaald. Dat Heilbroner een grotere historische aanloop neemt doet daaraan niet af.
J.J. Meltzer
| |
Joan Robinson
Filosofie van de economie
Vert. van Economie Philosophy, London, 1962, Universitaire Pers, Rotterdam, 1965, 157 pp., f 9.50.
De schrijfster maakte naam in de dertiger jaren als een van de grondleggers van de leer van de monopolistische concurrentie. Daarover en over andere marktvormen heeft zij ook in de voor ons liggende publikatie heel wat te zeggen, maar dan op het praktische vlak. Het hele boek trouwens getuigt van een mengeling van praktisch inzicht en wetenschappelijke kennis van de auteur. De theorie komt aan bod in de hoofdstukken waarin wij langs de denkbeelden van tal van klassieke en neo-klassieke economisten worden geleid, de praktijk als het gaat om de problemen van onze eigen tijd. Krasse uitspraken zijn dan niet van de lucht. Zoekers naar agendaspreuken kunnen in dit boek hun hart ophalen.
Van achter naar voren geraakt het praktische element in het boek (economische politiek - nogal op Galbraith georiënteerd -, groei en ontwikkeling) op de achtergrond en komt het accent meer op de theoretische aspecten te liggen. Het boek begint tenslotte met een overigens ongetwijfeld ook voor leken lezenswaardige uiteenzetting over het wezen van de economie.
Als bij elk boek vraagt men zich na het dichtslaan af; hoe zou dit boek eruit zien
| |
| |
als het na een jaar of vijftig herschreven werd? Waar gaan wij naar toe? Op p. 113 bespreekt mevrouw Robinson de stelling van Prof. C.E. Ayres die plaats en tijd van de Westeuropese industriële ontwikkeling bepaald ziet door het feit dat West-Europa het grensgebied was van de beschaving die heerste rond de Middellandse Zee. De beschaafden nestelden rich in dat gebied met hun kennis en begaafdheid maar zonder de formaliteiten, waaraan zij zich thuis gebonden voelden, al te stringent in acht te nemen. Zou het met de economie niet net zo kunnen gaan, vraag ik mij af. Ook de economische wetenschap heeft grensgebieden waarnaar economen bijwijlen uitstapjes plegen te maken en waarin zij zich vrijelijk bewegen ongeremd door allerlei beperkingen waardoor zij ‘thuis’ worden omringd. Om een voorbeeld te noemen zal de econoom op eigen terrein geneigd zijn de behoeftenschema's van de consumenten als gegeven te aanvaarden, elders echter worden juist veranderingen in die behoeften geanalyseerd en het is verleidelijk daar bij te zijn en daaraan mede te werken. Misschien kunnen aldus gemeenschappelijke grensgebieden door de inbreng van economen, sociologen en wiskundigen een wetenschappelijke evolutie doormaken die binnen het keurslijf van elke wetenschap afzonderlijk onmogelijk is. Zal de economie door bloedeloosheid worden bedreigd?
Het zou inderdaad aardig zijn over vijftig jaar een nieuwe Economic Philosophy van een mevrouw Robinson te lezen, maar vooralsnog zijn wij al heel dankbaar voor haar eerste versie.
Jammer genoeg zijn vakuitdrukkingen bijzonder slecht vertaald.
J.J. Meltzer
| |
Eugen Rosenstock-Huessy
De onbetaalbare mens
Vertaling van Der unbezahlbare Mensch, 1955, voorzien van een voorwoord door Prof. Dr. P. Smits. Lemniscaat Rotterdam, 1966, 195 pp., f 9,50.
Dit boek bevat een niet-gedocumenteerde uitwerking van een lezingencyclus door Professor Rosenstock gehouden. Centraal staan de vier economisch-dynamische wetten die de auteur onderscheidt. Allereerst is daar de Wet van het meervoud: ‘in de industrie staan drie natuurlijke mensen gelijk met een mens’, waarmede gezegd wil zijn dat de nu eenmaal intermitterend werkende mens de hulp van enige collega's behoeft om de nagenoeg continu draaiende machine bezig te houden. De Wet van het collectivisme ‘allen zijn gelijk aan één’ beschrijft de mogelijkheid individuele verantwoordelijkheid af te wentelen op een collectiviteit. De Wet van de dualis stelt dat ‘in alle relaties die voor de voortplanting van de mens representatief zijn, “twee” gelijk is aan “,,n”’. De vierde wet tenslotte, de Wet van het enkelvoud concludeert dat elke mens het recht en de mogelijkheid heeft zich in zichzelf terug te trekken: ‘één is gelijk aan één’.
Een volgend gedeelte van het boek is meer rechtstreeks gewijd aan de arbeidende mens. In het bedrijfsleven zou grote betekenis toekomen aan ‘senatoriale medewerkers’, dat zijn de functionarissen die een zo strategische positie innemen dat zij in staat zouden zijn het bedrijf opnieuw tot leven te wekken als het bij voorbeeld in tijden van oorlog en crisis te gronde zou zijn gericht. Aan het senatoriaal medewerkerschap zouden eigendomsclaims op de onderneming verbonden moeten zijn. In dit deel van zijn boek pleit Rosenstock voorts voor het bevorderen van arbeidsmobiliteit.
J.J. Meltzer
| |
Politiek
Dr. W.F. Duisenberg
Economische gevolgen van ontwapening
Polemologische Studiën VI
Van Gorcum, Assen, 1965, 257 pp., f 17.50.
Er bestaat een wijdverbreide opvatting over de gevolgen van ontwapening voor de economie. Die opvatting houdt in, dat ontwapening, afgezien van alle andere bezwaren, eigenlijk niet mogelijk is, alleen al om de sombere economische consequenties. Het aandeel van de defensiesector in de nationale economie is - volgens deze opvatting - zo belangrijk, dat een ontwapeningsbeleid tot werkeloosheid, vermindering van koopkracht, en misschien wel tot totale ineenstorting van het gehele economische systeem zou leiden; zoiets als in 1929 dus.
Als een dergelijke opvatting ingang vindt in het praktische politieke beleid, en daarmee met andere woorden tot uitgangspunt wordt voor actuele politiek, kunnen de consequenties óók wel eens niet zo leuk zijn. Maar daar gaat het niet om. Belangrijk is, dat een dergelijke probleemstelling voorwerp kan worden van een wetenschappelijk onderzoek door een econoom, die daarmee een kans
| |
| |
heeft, een relevante bijdrage te leveren aan de publieke (politieke) opinie. Is het waar? Is het niet waar? Eigenlijk moet je het wel weten, voordat je aan een onderhandelingstafel gaat zitten - in Genève of waar dan ook. Opvattingen en meningen mogen geen fundamenten zijn voor het voeren van een beleid (al zijn ze dat nog maar al te vaak). Duisenberg heeft zijn dissertatie aan dit probleem gewijd. Ik heb wel wat bezwaren tegen de formulering van zijn probleemstelling, die me nogal irreëel lijkt; hij onderzoekt nl. de economische consequenties van ontwapening voor Nederland, en wel wanneer Nederland van de ene dag op de andere zou ontwapenen. Dat heeft het nadeel, dat het nogal onvoorstelbaar is, maar het voordeel, dat als dít kan, een geleidelijke ontwapening waarschijnlijk ook geen moeilijkheden zal geven. Om de spanning weg te nemen: het kán. Er zouden natuurlijk wel moeilijkheden zijn, maar geen onoverkomelijke en op de lange duur zijn er natuurlijk voordelen. Daarmee is weer een bijdrage geleverd aan de onderzoekingen die over hetzelfde probleem, o.a. in de Verenigde Staten en Engeland, zijn verricht. Ze wijzen allemaal in dezelfde richting. Daarmee lijkt mij een misvatting over consequenties van een op ontwapening gerichte politiek wel uit de weg geruimd.
H.W. Tromp
| |
Opstand en revolutie
Polemologische Studiën V
Van Gorcum, Assen, 1965, 225 pp., f 10.-.
Het vijfde deel van de ‘Polemologische Studiën’ bevat een bundeling van een aantal voordrachten die in het wintersemester van 1965 aan de Groningse universiteit zijn gehouden. Het is een bekend recept van het Polemologisch Instituut een aantal deskundigen aan het woord te laten over een aspect van hun specialisatie, dat tegelijk van belang is voor de studie van oorlog en vrede. De eerste serie ‘De oorlog in het licht der wetenschappen’ wordt nu gevolgd door een serie over de verschijningsvorm van de oorlog, die in het tweede deel van de twintigste eeuw het meest relevant zal zijn: de opstand, de revolutie, de binnenlandse oorlog, de guerilla.
Deze bundeling bevat buiten de bijdragen van Prof. Mr. B.V.A. Röling (De burgeroorlog in de internationale verhoudingen) en de Lt. Kol. Drs. F.C. Spits (Oorlog en revolutie), uitsluitend historische beschouwingen. Het is wel grappig, om achter elkaar de Nederlandse en de Indonesische revolutie behandeld te zien (door resp. Geyl y Sluimers); men zou allicht vergeten, dat ook wij eens tegen een ‘koloniale overweldiger’ in verzet zijn gekomen. Verder worden behandeld de Amerikaanse vrijheidsoorlog (Van Winter), de Franse revolutie (Baudet), de Russische revolutie (Bezemer), de Chinese revolutie (Jef Last), de Hongaarse opstand (Constandse) en de Cubaanse revolutie (Riemens).
H.W. Tromp
| |
Acta Politica
Jaargang 1, afl. 1-4, 1965/1966, Boom en Zn., Meppel, f 12.50 per jaar, studenten f 9.50.
De politieke wetenschap is in de vorm van hoogleraren op de meeste van onze universiteiten geïnstitutionaliseerd. De wetenschappelijke studie van de politiek behoeft daarmee nog niet onmiddellijk van de grond te komen, want daar is meer voor nodig: studenten bijvoorbeeld, en een wetenschappelijke staf om ook wat aan onderzoek te doen. Het schijnt, dat er nog steeds hoogleraren worden aangetroffen die bij gebrek aan beide een kommervol bestaan leiden. Er moet nl. iets zijn om in te onderrichten. Zolang dat betwijfeld wordt, is er weinig reden voor studenten om er een keuze- of hoofdvak van te maken en is er voor faculteitsbesturen weinig aanleiding om het als een verplichte studie op te nemen.
De Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam heeft - met de nodige moeilijkheden - de zevende faculteit (voor politieke wetenschappen) gehandhaafd; de universiteit van Nijmegen heeft een soortgelijke opzet na enkele jaren eraan gegeven. Maar dat is ondertussen alweer tien tot vijftien jaar geleden en in een perscommuniqué bij de aanbieding van de eerste jaargang van Acta Politica wordt vastgesteld, dat de ‘opleidingen in de wetenschap der politiek thans voldoende afgestudeerde beoefenaren hebben opgeleverd om de uitgave van een periodieke publikatie te rechtvaardigen’, terwijl ‘een oplevende belangstelling voor politieke onderwerpen het zeker maakt, dat er voor zulk een tijdschrift voldoende belangstelling bestaat’. Inderdaad is de uitgave van een Nederlands tijdschrift uitsluitend op het gebied der politicologie toe te juichen. Toch rijzen er - tenminste bij mij - wel een paar vragen, naar aanleiding van de inhoud van de eerste jaargang en een inleidende zin in het al geciteerde communiqué: ‘Verkiezingsresultaten en andere politieke verschijnselen roepen de laatste tijd in sterke mate de be- | |
| |
hoefte op aan wetenschappelijke analyses en overwegingen, die een gegronder oordeel over deze verschijnselen rechtvaardigen dan de enkele waarneming ervan’. Ik hoop niet, dat het daarbij blijft. De eerste jaargang, in één deel gebonden verschenen, bevat voornamelijk beschouwingen en studies over binnenlands politiek gebeuren. Het is nog nét geen navelkijkerij; ongetwijfeld zijn de behandelde problemen relevant en hun analyses belangwekkend. Maar de keuze van probleemstellingen zou, juist op het gebied der politicologie, wel iets ruimer kunnen zijn. De belangrijkste problemen liggen niet bínnen onze grenzen.
H.W. Tromp
| |
Geschiedenis
Alec Mellor
Histoire de l'anticléricalisme français
Mame, Paris, 1966, 496 pp., ing. 25 F. Fr.
Alec Mellor, advocaat aan de ‘Cour de Paris’ die, na verscheidene werken over criminologie en strafrecht, tussen 1961 en 1965 drie merkwaardige boeken over de vrijmetselarij publiceerde en hierin een heel nieuwe kijk over deze besloten Broederschap meedeelde, verrast ons nu op een uitvoerige studie over het Franse antiklerikalisme. Hij maakt al dadelijk een verhelderend onderscheid tussen een politiek, antikerkelijk antiklerikalisme, dat omstreeks 1300 begon met Filips IV de Schone en vorm kreeg in het politieke gallicanisme, en een antireligieuze filosofie, die pas in de 18e eeuw met Voltaire en de Encyclopedisten aanving. Deze twee stromingen, waarvan de eerste niet antigodsdienstig maar anti-Rooms was, en de tweede uitgesproken de godsdienst aanviel, hebben vanaf de Franse revolutie tot aan de scheiding van Kerk en Staat in 1905 naast elkaar bestaan en vaak elkaar beïnvloed of met elkaar samengewerkt. Sinds het begin van deze eeuw is echter nu ook het antigodsdienstig antiklerikalisme in Frankrijk aan het afnemen. Bij het lezen van dit goed gedocumenteerd boek trof het ons dat de auteur de periode vóór 1789 tamelijk vluchtig behandelt, maar aan de Franse revolutie en aan het decennium om 1900 met Waldeck-Rousseau en vooral Combes meer dan de helft van de bladzijden voorbehoudt. Aan de opheffing van de Jezuïetenorde in Frankrijk in 1762 hecht hij zeer groot belang voor het begin van de schoolstrijd en van het antigodsdienstig antiklerikalisme. Bijzonder goed geslaagd zijn - het tegendeel ware eer te verwonderen! - de verscheidene kleine hoofdstukken over de Franse vrijmetselarij vanaf de 18e eeuw tot 1966 toe. Het is gemakkelijk tekorten in de uitvoerige bibliografie aan te wijzen; sommige kwesties, zoals de strijd tussen Bonifatius VIII en Filips de Schone, zijn simplistisch en onjuist voorgesteld en ook over het religieus gallicanisme geeft de auteur te weinig; de talrijke citaten in de tekst ontberen vaak de nodige
exacte verwijzing. Dit alles neemt niet weg dat Alec Mellor ons de eerste studie over het Franse antiklerikalisme heeft geschonken, daarmee pionierswerk heeft geleverd en zeker de grote lijnen van dit voor Frankrijk zo belangrijk onderwerp definitief heeft vastgelegd.
M. Dierickx
| |
Franz Ansperger
Auflösung der Kolonialreiche
(DTV-Weltgeschichte des 20. Jahrhunderts, Band 13)
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1966, 308 pp.
In de op veertien banden ontworpen Wereldgeschiedenis van de 20e eeuw, behandelt deze 13e Band de ontbinding van de koloniale rijken. Een eerste deel schetst het Britse Commonwealth en het Franse koloniale rijk, en daarna beknopt de koloniën van Nederland, België en Portugal met een hoofdstukje over de verovering van Ethiopië door Mussolini. Deel II draagt als titel: Auropas Rückzug aus Asien und Afrika en beschrijft gedrongen, maar toch duidelijk, alle fasen van de aftakeling der boven vermelde koloniën. Het is wel interessant in één prettige band tegelijk de triomferende koloniale machten van de beginnende 20e eeuw te zien defileren, met, er dadelijk na, hun capitulatie na de tweede wereldoorlog, soms goedschiks, meestal kwaadschiks. De drie lijstjes met de koloniale rijken in 1914, 1939 en 1966 zijn revelerend. Groot-Brittannië bijv. bezette in 1914 een gebied van 33 miljoen km2, d.i. meer dan driemaal Europa, met een bevolking van 388 miljoen inwoners, in 1939 nog een gebied van 14 miljoen km2 met een bevolking van 446 miljoen inwoners, maar in 1966 minder dan één miljoen km2 met een bevolking van bij de 12 miljoen. Portugal daarentegen is nu veruit de grootste koloniale mogendheid wiens overzeese gebieden nagenoeg intact bleven (op Goa na), en waarvan de bevolking steeg van 9 miljoen in
| |
| |
1914 tot 13,5 miljoen in 1966! Een lange lijst van verwijzingen en een kostbare index besluiten deze interessante pocket. Bijzonder belangwekkend zijn de beschouwingen in de Inleiding, hoe de blanken zich sinds vijf eeuwen de vraag stelden en beantwoordden naar het goed recht van een gewelddadige verovering en van een koloniaal bestuur.
M. Dierickx
| |
DTV-Atlas zur Weltgeschichte
Karten und chronologischer Abriss. Band 2:
Von der französischen Revolution bis zur Gegenwart
door H. Kinder en W. Hilgemann
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1966, 312 pp., 105 gekleurde kaartenbladzijden, ingen. DM 6,80, geb. DM 9,80.
In deze Atlas staan bijna telkens op de linkerbladzijde een, twee of drie kaarten in kleuren, met rechts, in zuiver chronologische opsomming, de belangrijke feiten. De kaarten bestrijken vooral de militaire en politieke geschiedenis, soms de demografische, parlementaire of economische. Verder worden in kaart gebracht: de oorlogen onder Napoleon, de eerste en tweede wereldoorlog in hun belangrijkste fasen, de expansie-politiek van Japan en de U.S.A., de koloniale rijken vóór 1914, de herstructurering van Oost-Europa na W.O. II, de militaire allianties sinds 1789 tot op onze dagen, de staatsstructuren, soms de bevolking met prognosen, de internationale organisaties, vroeger en nu, een enkele keer ook economische gegevens. Wij staan in bewondering voor de knapheid waarmee talrijke, vaak ingewikkelde gegevens op de kaarten zijn weergegeven, dank zij een handig spel van tekens en kleuren. Daarbij sluit dan een uitvoerige commentaar aan met datums, feiten en namen. De index achteraan beslaat 105 kolommen, wat het naslaan zeer vergemakkelijkt. Wij kunnen alleen maar besluiten dat deze goedkope atlas talloze personen en instanties grote diensten kan bewijzen, en het onderwijs in de geschiedenis zeer ten goede komt. Waarom zouden zelfs leerlingen middelbaar zich deze DTV-atlas niet aanschaffen?
M. Dierickx
| |
Helen Waddell
Vaganten in de middeleeuwen
Aula, Utrecht / Antwerpen, 1966, 315 pp., f 4,50.
De eerste indruk bij het lezen is dat er iemand in het zetsel heeft staan roeren, maar doorgaand bemerkt men al spoedig dat alleen maar slecht vertaald is. Dat is jammer want hier treffen wij een vrij korte samenvatting van de geschiedenis van de latijnse poëzie in de middeleeuwen. In dit kader past schr. de vaganten, de rondtrekkende dichters en geleerden, die men de beatniks van de middeleeuwen zou kunnen noemen. Sterk laat zij uitkomen hoe er eigenlijk vrijwel de hele vroege middeleeuwen door een strijd is geweest om het voortbestaan van de poëzie, waartegen ethische bezwaren werden gemaakt. Doordat de nadruk op het letterkundige karakter wordt gelegd, blijkt niet dat deze verschillende morele waardering voor delen van de wetenschap bijgedragen heeft aan het einde van de middeleeuwse eenheid der wetenschappen. Een uitvoerige bibliografie en veel noten maken dit boekje ondanks de vertaalfouten toch zeer bruikbaar.
C.J. Boschheurne
| |
Harding Meyer
Das Wort Pius IX: ‘Die Tradition bin ich’
Päpstliche Unfehlbarkeit und apostolische Tradition in den Debatten und Dekreten des Vatikanum I
Kaiser-Verlag, München, 1965, 79 pp., D.M. 5.40.
Een zorgvuldige historische onderzoeking omtrent overdreven papalistische tendenzen op het eerste Vatikaanse Concilie. Het voor vakmensen niet onbelangrijke boek neemt stelling tegen protestantse theologen, die de autoritaire tendenz van Vaticanum I willen overschroeven, alsmede tegen katholieke moderne stemmen, welke de teksten van Vaticanum I trachten te ontkrachten. In een korte samenvatting wordt gewezen op de nieuwe katholieke theologie omtrent traditie en leergezag.
W. Boelens
| |
Der Fischer Weltalmanach 1967.
Zahlen, Daten, Fakten
door G. Fachler-Hauke
Fischer, Frankfurt a/M-Hamburg, 1966, 412 pp., DM 4,80.
Deze almanak is een mijn van politieke en economische gegevens. Dit jaar zijn, in vergelijking met de almanak van het vorige
| |
| |
jaar, 3500 veranderingen aan de statistieken aangebracht, en nieuwe secties opgenomen, zoals de Daten aus der Sozialstatistik. Maar ziehier een beknopt overzicht van het gebodene: eerst over alle landen, in alfabetische volgorde, de voornaamste gegevens over oppervlakte, bevolking, regeringsvorm, steden en handel. Daarop volgen korte biografieën van politici, de politieke, economische en militaire verbonden, investeringen en grote concerns, gevens uit de sociale, criminele en culturele statistiek, en ten slotte industrie, verkeer, wereldhandel, enz. Een merkelijk deel van het boek is aan Duitsland gewijd. Dat er in de talloze opgaven fouten voorkomen is vanzelfsprekend. Toch verwondert het ons te lezen, dat België 45% ‘Französisch sprechende Wallonen’ telt, d.w.z. dat de grote Brusselse agglomeratie als volledig Franssprekend en als uitsluitend Waals wordt beschouwd, wanneer dan toch meer dan de helft van de Brusselaars van Vlaamse afkomst zijn en nagenoeg een derde Nederlands spreekt. Leuven met voorsteden zou 229.305 inwoners tellen (p. 17), terwijl in feite de stad Leuven 32.000 telt, en wanneer men er Heverlee en Kessel-Lo zou bijrekenen, die enigszins tot Groot-Leuven behoren, komt men tot 70.000 inwoners. Ook de oplagen van de grote Belgische kranten kloppen niet (p. 270). Dit neemt niet weg dat wij deze ‘Getallen, Datums en Feiten’ zoals de ondertitel luidt, zeer aanbevelen, als men maar geen onvoorwaardelijk geloof hecht aan alle gegevens.
M. Dierickx
| |
Literatuur
José de Ceulaer
Te gast bij nederlandse auteurs
Nijgh en van Ditmar, Den Haag/Rotterdam, 1966, 120 pp.
Dertien interviews met Nederlandse schrijvers. Het wordt niet duidelijk welke bedoeling s. heeft gehad om juist déze auteurs te pdesenteren. Aafjes, Engelman, van Duinkerken naast Mulisch, Heeresma en Vinkenoog. Een selectieprincipe wordt niet gegeven. De gesprekken zijn, als altijd bij interviews, boeiend. De schrijvers tekenen over het algemeen een scherp zelfportret in wat zij zeggen, wat dus pleit voor de ondervrager. Elk interview wordt gevolgd door bio- en bibliografische notities. In de eveneens korte verantwoording spreekt s. terecht als zijn mening uit, dat een geschreven interview een compositie moet zijn. Dat hij, zoals hij zegt, bij zijn gesprekken geen vaste methode heeft gevolgd, en niet alle op de band opnam, bevestigt opnieuw de willekeurigheid van werkwijze, die de lezer wat onbevredigd laat. Een verantwoorde methode, en een bewuste keuze van auteurs, hadden het boek waardevoller gemaakt.
van der Stap
| |
H.C. ten Berge
Swartkrans
Polak & van Gennep, Amsterdam, 1966, 39 pp., f 3,90.
Ten Berge die in zijn eerste bundel ‘Poolsneeuw’ ('64) reeds opviel als een oorspronkelijk dichter, blijkt in deze, zijn tweede bundel, veel aan zeggingskracht gewonnen te hebben. Gemakkelijk leesbaar zijn deze gedichten niet, de dichter is niet direct aanwezig: ‘Ik lig in gordels van afwezigheid (...) Ik laat geen indruk na en observeer..’. De dichter graaft en neemt als een geoloog boormonsters in het gebied waar ‘de mens zijn vlees betwijfelt’, wereld zonder geur van brood en asresten, of rotting’. Men zou na oppervlakkige lezing in de verleiding kunnen komen deze gedichten te betichten van harteloosheid, onmenselijkheid en wat dies meer zij. Men zou ze echter tekort doen; wat ze wel bevatten is een verfrissende portie humor en zelfironie en ze getuigen van relativeringsvermogen.
De serie ‘Kochyn, een kermiskroniek’ acht ik wel de best geslaagde gedichten. De sterk verhalende trant, waarin ook de rest van de gedichten veelal geschreven is, is een weloverwogen code, ‘Kode is kiemwit van taal’; een manier om aan zeggingskracht te winnen. Ter illustratie de eerste strofe van het gedicht ‘Steile wand’: ‘Ik achtervolg je op de planken, berijd / En bezweer de norton die snort om je steilte / Je rijzende spitsen begeer en berijd ik maar / Slok driftig noch doordacht vernedering op nederlaag’. Slechts een enkele keer is de taal niet zo uitgebalanceerd als in bovenstaand voorbeeld. Het gedicht verliest het dan van het experiment, de dichter bezwijkt aan een teveel-willen. Zo'n overladen indruk maken op mij b.v. ‘Brassempouy’ en ‘Morbus aedificandi’. Maar het voornaamste is dat wij hier te maken hebben met een taalvirtuoos en authentiek dichter. Een met klem aanbevolen boeiend avontuur.
W. Raaijmakers
| |
| |
| |
Edward Valens
Het paard van Troje
Sijthoff, Leiden, 1966, 95 pp., f 5,90.
Het verhaal van een student die terugkeert in zijn universiteitsstad na een jaar afwezigheid. Zijn oude milieu is een bedreiging voor hem: zijn vrienden, traditionele studenten, blijken er langzamerhand fascistische ideeën op na te houden, het resultaat van zowel het niet acht slaan op de fascistische praatjes van hun stamcaféhouder die ex-SS-er is, als hun mening zich afzijdig te moeten houden van politiek. Al betekent met name zijn oud-vriendinnetje een hindernis, toch distancieert hij zich en nu voorgoed van zijn oude milieu.
Het is naar inhoud en vorm niet erg interessant. Het verhaal is wel actueel maar ook al weer achterhaald door de ontwikkelingen in het studentenmilieu zelf; het is daarnaast ook te eenvoudig gesteld. Het gevaar van fascisme door een gecultiveerde exclusiviteit kennen we zo onderhand wel. De vorm waarin het verhaal gegoten is, maakt het ook niet aantrekkelijk. Valens redeneert veel te veel, moraliseert zelfs af en toe en daar is het plot niet sterk genoeg voor of zijn stijl niet goed genoeg. Het is allemaal te voorbeeld-ig opgezet en met name de dialogen zijn niet reëel, te kunstmatig. Een zwak debuut.
W. Raaijmakers
| |
Gerrit Bakker
De menselijke natuur
(De Boekvink), Querido, Amsterdam, 1966, 51 pp., f 3,50.
De poëzie van B. is er een van observatie. Hij noteert wat hij ziet. Uitgangspunt is altijd een concrete waarneming, die meestal - behalve in de serie ‘Het onderling kontakt’ - met de natuur samenhangt. Vanuit dat gegeven punt begint de dichter dan te associëren op woorden en beelden. Het resultaat is een vrij korte serie notities, die een aantal uiteenlopende zaken op een soms tamelijk verrassende manier met elkaar in verband brengt. Deze poëzie moet het helemaal hebben van de gelukkige inval. Al is die ook een aantal keren aanwezig, het gevaar van geconstrueerdheid en nietszeggendheid wordt toch niet genoeg ontlopen. Buitendien: men mag met enig recht van poëzie iets meer vragen dan een frappante formulering alleen.
Van der Stap
| |
Garmt Stuiveling
Het korte leven van Jacques Perk
Querido, Amsterdam, 1966, 199 pp.
Deze gedetailleerde biografie volgt het leven van Perk vrijwel op de voet: zijn schooltijd in Dordrecht en Breda, de HBS-tijd in Amsterdam, de drie liefdes en de vriendschap met Kloos, en het geharrewar rond de poëtische nalatenschap. Het karakter van zowel vader Perk als de dichter treden uit de schets van de gebeurtenissen helder naar voren. De andere figuren, met uitzondering van uiteraard Vosmaer en Kloos, blijven wat in het vage. Wij worden in dit boek rijkelijk geïnformeerd over allerlei kleine gebeurtenisjes in huize Perk; daarin schuilt voor de liefhebber de waarde van deze biografie. Zij geeft een brokje overzichtelijke 19e eeuwse burgerlijke cultuurgeschiedenis. Het hoofdstuk over de Mathildekrans springt met zijn technische informaties en analysen uit het geheel. S. verantwoordt het ‘romantisch arrangement’ van de gegevens met een verwijzing naar reeds gepubliceerde documentatie. Een leesbaar en aantrekkelijk boek.
Van der Stap
| |
Leo Vroman
Proza
Querido, Amsterdam, 1966, 179 pp., f 8,90.
Het oudste proza van Vroman verscheen in 1948. Nu, bijna twintig jaar later, herleest men het met even groot plezier. V. bezit het vermogen de fijnzinnigste waarnemingen om te zetten in taal. Met dezelfde gretigheid als waarmee hij mensen, dieren, planten en bloemen observeert, tast hij de woorden af op hun bruikbaarheid. Het resultaat is een proza dat ons de gebeurtenissen en gedachten uit V's herinnering en fantasie nabij brengt alsof wij er zelf bij waren of het uitvonden. De lezer bij zijn schrijven betrekken, de bedoeling van V's poëzie, dat gelukt ook in zijn proza. Zolang hij blijft schrijven vanuit de onbevangen verwondering die alle ontmoetingen met mensen en dingen tot een evenement maakt, blijft hij zijn lezer ontwapenen en hem voor zijn wereld interesseren. In die speciale zin is hij een van onze meest geëngageerde schrijvers. Wie dit proza nog niet las, moet ermee kennis maken. Het verveelt nooit.
Van der Stap
| |
| |
| |
H. Marsman
Tempel en kruis
(De Boekvink), Querido, Amsterdam, 1966, 45 pp., f 3,50.
Tempel en kruis is de laatste cyclus gedichten die M. publiceerde (1940). Het is een samenvatting van zijn levensgang, en is een soort testament geworden. M. geeft zich erin rekenschap van de waarde van alles waarvoor hij ooit koos: een ‘vitaal’ leven, een geloof, de klassieke cultuur. Hoewel vervreemd geraakt van zijn extatische cultuurverering, blijven wij geboeid luisteren naar die typisch voor-oorlogse stem die Europa en haar weelderig verleden bezwerend over een naderende dreiging heen-zingt.
Van der Stap
| |
J.H. van Dijk
Het recht van buit
Sijthoff, Leiden, 1966, 29 pp., f 3,90.
Een dun boekje met nog geen 20 gedichten. Het intrigeert me, maar ik weet eigenlijk niet precies wat ik ervan denken moet. Allereerst is er een sterke verwantschap met Lucebert. In het omgooien van de grammatica, in sfeer en toon, in woordkeus. Bijv. in het eerste gedicht: ‘... om langzame busten editer / dravende larven beluisteren het laag gezang / van blazen en aanfluiten / slaap wellustig verwildert de stilte’.
Is van Dijk authentiek of niet? Ik kan er vooralsnog geen antwoord op geven.
De gedichten zijn van het soort ‘... wanneer de bedwelming geen uitweg meer vond’. Zoals de meeste mythisch-magische poëzie bevat ook deze een duidelijk tellurisch element: de diepe verbondenheid met natuur en oerkrachten spreekt uit bijna ieder gedicht. En ook hier een uitwisselbaarheid tussen of vereenzelviging van vrouw - vegetatieve (tropische) leven en van erotiek - oerkrachten.
W. Raaijmakers
| |
Jan-Willem Overeem
Eenentwintig
Sijthoff, Leiden, 1966, 60 pp., f 4,90.
Dit debuut is een verrassend frisse novelle. Paul beleeft een korte (eerste ‘echte’) liefde met het (alreeds wijze) meisje Petra, een weekje Parijs. Maar ze blijkt uiteindelijk niet de ware te zijn. Paul, door haar verlaten, laat zich inschrijven voor een studie en voelt zich alleen. Zijn vroeger (eerste en onschuldige) vriendinnetje is al dood en nu ook nog zijn enige echte vriend doodgaat (ongeluk in dienst), voelt hij zich helemaal alleen. Bericht van Petra dat ze gaat trouwen, doet hem de knoop doorhakken en hij voelt zich staan aan een nieuw begin; hij is ook 21 jaar geworden. Zo is de vereenvoudigde loop van het eenvoudige verhaal. Qua gegeven dus niets bijzonders. Het frisse zit hem echter in de manier waarop Overeem schrijft. Eenvoudig, zonder pretenties, in korte zinnetjes. Vol humor beschrijft hij zichzelf (het verhaal is in de ik-vorm) en zijn omgeving, corrigeert en relativeert met ironische notities. Een plezierig verhaal.
W. Raaijmakers
| |
Jan Mens
De Witte Vrouw
Kosmos, Amsterdam, 19665, 310 pp., f 12.50.
Een goed verzorgde herdruk van het boek dat Jan Mens wijdde aan de vrouw uit Monnikendam die in 1527 haar leven gaf op de brandstapel voor haar overtuiging.
R.S.
| |
Johan Daisne
Dossier nr. 20.174
(Marnix pocket), Manteau, Brussel/Den Haag, 1966, 91 pp., f 2,90.
Dit verhaal uit 1949, dat in 1950 verscheen in Met dertien aan tafel, is nu apart uitgegeven. Het geeft uitdrukking aan de onaangepastheid die de dienst vertoont voor dichterlijke en/of eenzame, zeer gevoelige mensen. In de bekende verhullende stijl die realiteit en mijmering doorelkaar mengt.
R.S.
| |
Jan Cremer
Ik Jan Cremer 2
De Bezige Bij, Amsterdam, 1966, 445 pp., f 10,-.
Men kan en zal over dit boek waarschijnlijk wel weer heel diepzinnig doen. Laten wij volstaan met de opmerking, dat het handig geschreven is, dat het een kruising lijkt tussen Norman Mailer en Henry Miller, maar dat we er op geen enkele wijze het woord literatuur mee in verband kunnen brengen. Het genre lijkt ons hier volkomen ‘uit’, n'en déplaise het zekere kassucces. ‘Het had echt niet gehoeven’.
R.S.
| |
| |
| |
Jef Geeraerts
De troglodieten
(Marnix pocket), Manteau, Brussel/Den Haag, 1966, 121 pp., f 2,90.
Geeraerts, die zich als voortreffelijk verteller heeft doen kennen uit Ik ben maar een neger, heeft hier vier verhalen gebundeld. Het beste lijkt wel ‘De taaie’, omdat er in het geheel geen maniertjes aan te pas komen, en het ook geen herhaling is van vroegere verteltrant, zoals het laatste van de vier.
R.S.
| |
Werner Bergengrün - Reinhold Schneider
Briefwechsel
Herder Verlag, Freiburg, 1966, 157 pp.
Deze uitgave van de briefwisseling tussen de Duitse auteurs W. Bergengrün (1892-1964) en R. Schneider (1903-1958) is alleen bibliografisch van belang. Beide heren wisselen talloze groetjes en wuifhandjes die ergens wel revelerend zijn voor hun persoonlijkheid, maar ze voegen weinig toe aan hun literaire volledigheid. Spanningen die bij deze ideologisch toch uiteenlopende mensen verwacht konden worden, worden nergens aangeraakt. Wat niet wegneemt dat het een document is van een hechte, beleefde vriendschap.
C. Tindemans
| |
Wolfdietrich Schnurre
Die Erzählungen
Walter-Verlag, Olten, 1966, 455 pp., DM. 12,80.
Wie zelf nog niet in lonende expeditie deze S. (geb. 1920) ontdekt heeft, krijgt met deze ‘Sonderband’ een fraaie synthese aangeboden. Door het bijeenbrengen van 32 novellen wordt in versneld evolutieritme de literaire opgang van deze auteur duidelijk gemaakt. Uit de bundels Man sollte dagegen sein (1960), Eine Rechnung, die nicht aufgeht (1958), Das Los unserer Stadt (1959) en Funke im Reisig (1963) komen S.'s menigvuldige facetten naar voren: de verontwaardigde Berlijner, de geëngageerde reporter van het dubbele Duitsland, de hese predikant voor recht en eerbied, de alarmerende moralist, de toornige poëet, de dromerige fantast, de onbarmhartige realist, de militante naïeveling. Provocant en stimulerend, overtuigd en onzeker, luidruchtig en ingekeerd, bewijst S. een vaste waarde uit te maken onder de huidige Duitse vertellers.
C. Tindemans
| |
Peter Handtke
Die Hornissen
Roman
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 277 pp., Ln., DM 16.0.
Deze eersteling wil zich onmiddellijk onder de groten bewegen en S. ontwierp hiervoor een uiterst eigenzinnige beschrijf- en vertelmethodiek die het resultaat zowel merkwaardig als irriterend maakt. Onderwerp is een jonge blinde die probeert een destijds gelezen boek uit zijn herinnering te herschrijven. Dit kneepje verantwoordt de ongebondenheid, het verbreken der chronologie, het fragmentarische van de vertelstroom, het onsamenhangende der onderdelen. Wie minder bereidwillig is om deze kern als hoogst experimenteel te beschouwen, noemt deze werkwijze artificieel omdat het boek, nog vóór een houvast in de fictie is bereikt, zijn interne samenhang reeds kwijt raakt. Wat immers is dit resultaat? Een vertelfiguur zonder fundament, een verhaal zonder centrale relatie, een beschrijvingsmanie die behavioristisch wil zijn (d.w.z. gegrond op een relatie tot de belevenis van de omringende wereld) en niet verder komt dan ‘Dinglichkeit’-acribie, een inventorisering zonder artistieke ruggegraat. Manie ontaardt in manier.
C. Tindemans
| |
Europäische Erzähler des 20. Jahrhunderts
Herausgegeben von Rolf Hochhuth
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1966, 2 dln., elk 511 pp., Ln., DM 24.
58 auteurs uit 20 Europese, niet-Duitstalige landen moeten hier bewijzen dat de literaire kundigheden tijdens deze eeuw nog niet zo slecht werden beoefend. Om ergens een grens te kunnen trekken, werden (meestal) overleden auteurs opgenomen of van wie het oeuvre door de uitgever afgesloten wordt geacht (bijv. onze Streuvels), wat alvast het voordeel biedt dat alles reeds historisch-geclassificeerd is en er geen eigentijdse teentjes pijn worden gedaan. Deze methode is meteen zo veilig dat we gerust van een ‘klassieke’ selectie mogen gewagen, des te interessanter omdat er altijd nog wel enkele auteurs tussen schuilen die in ons taalgebied nauwelijks bekend zijn (bijv. de Noor S. Hoel, de Rus J. Olescha, de Bulgaar D. Talew).
C. Tindemans
| |
| |
| |
Alfred Andersch
Aus einem römischen Winter
Reisebilder
Walter-Verlag, Olten, 1966, 116 pp., DM 12.
Van de uitvinder van het genre, H. Heine, onderscheiden deze ‘Reisebilder’ zich vooral door het wegvallen van de spotzucht, van het cynische opstapelen van tegenstrijdige details, maar overigens is de herkomst nog duidelijk zichtbaar in de kern van deze beschrijvingen: zij vertellen meer hoe een landschap eruit ziet dan wat het precies te betekenen heeft en dat principe blijft S. ook trouw wanneer het over mensen gaat. Het resultaat is een aantal puntgave schetsen, verfijnd gedetailleerd, elke nuance een wezenskenmerk van een situatie, het geheel een onvergelijkelijk scherp portret, maar het komt niet tot evaluatie; als de verkenning voorbij is, valt ook de menselijke interesse weg en wat overblijft is een knappe maar vlug schrale herinnering. Nuancering, analyse, eerbied, bewondering, maar geen participatie; slechts (slechts!) artistieke nuchterheid in lyrische overmoed. De reisplaatsen zijn niet tot Italië beperkt (vooral dan nog buiten Rome, plus Sardinië); hij wijkt ook uit naar Nederland (de museasteden) en Brugge, dat onbarmhartig wordt berispt om zijn cultuurloosheid (binnenin) en onverschilligheid (buitenop). Gezien de argumenten, terecht meen ik.
C. Tindemans
| |
Marie Luise Kaschnitz
Ferngespräche
Erzählungen
Insel Verlag, Frankfurt, 1966, 23 pp., Ln., DM 18.
De strenge concentratie, de gedisciplineerde fictiviteit en de beheerste taalernst waardoor zich deze 21 ‘Erzählungen’ (nooit shortstory, nooit novelle) onderscheiden, maken deze bundel tot een der meest geslaagde publikaties in een te dor literair seizoen. Het vertrekpunt is meestal tastbare realiteit, spits genoteerd, nooit excentrisch, maar van dat moment af krijgt het verhaal autonomie en loopt via een bizarre lijn (nooit komisch, nooit melancholisch, en toch ergens groteskhallucinant) op een pointe toe die dan nog van levensfilosofische en zelden alleen literair-narratieve aard is. S.'s figuren zijn aparte, monomane wezens, in zichzelf gekeerd, rechtsporig, van de collectieve dwang weggegroeid, alleen en toch niet eenzaam, stil, benadeeld, teleurgesteld, onopgemerkt. Zij vluchten niet, zij ondergaan zichzelf, zij blijven zitten op hun groot verlangen naar waardering, warmte, liefde. Zij beleven het leven niet in de klimpunten maar in de daagse golfjes die door hun intensiteit toch uitdeinen tot kruisdata van het menselijke bestaan en de banaliteit doorboren. Technisch zet S. het beste van het modernisme in dat hier in de knipmethode (geen volledigheid, wel verbeeldingsmotieven) ook de mede-creatieve lezer de gelegenheid tot constructieve lectuur biedt en deze pijn-zonderverbittering verheft tot een virtuose analyse van de tijdgenoot.
C. Tindemans
| |
Fritz Rudolf Fries
Der Weg nach Oobliadooh
Roman
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 334 pp., Ln., DM 18.
Dit debuut van een Oostduitse auteur (geb. 1935) is zonder meer een verrassing, alvast om het onderwerp. Deze schelmenroman behandelt de tributaries van twee twens, die de verpolitiekte sfeer van hun rode vaderland niet slikken en met de hulp van jazz en schnaps wegvluchten naar de songidylle in Oobliadooh. Dat betekent, naast uitvoerig vrouwelijk gezelschap, ook een slippertje naar West-Berlijn (vóór de Muur) waar de associaties hen te vertrouwd aandoen zodat ze mak terugvallen in de geestdriftige lichtzinnigheid en daaruit een variante op de ‘innere Emigration’ construeren. Bovendien is het boek jeugdig-acrobatisch in toonaard en stilistische waaghalzerij, voortdurend ironiserend met de dan onvermijdelijke cynische tekijkstellerij, gedemonstreerd aan de metafoor en de associatie die echter dikwijls vastloopt in zwelsyntaxis. Zelden echter is de uiterlijke opmaak alleen op literatuur afgestemd en de natuurlijke spontaneïteit van een verrukkelijk-begaafd maar nog onbeheerst auteur barst op elke pagina los zonder enig symboliserend-ideologisch ballast. Behalve een document voor het (niet te veralgemenen) denkgedrag in de DDR, is het boek een voltreffer op het verhalend-suggestieve vlak. Het ongeduld waarmee op zijn tweede bevestiging dient gewacht, zal nog wel even aanhouden, aangezien S. om dit boek ondertussen uit de Oostberlijnse Academie werd gewipt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Hugo Huppert
Erinnerungen an Majakowskij
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 169 pp., DM 3.
S., dé Majakowskij-vertaler in het Duits, heeft zijn idool nog volle twee jaren (1928-1930) persoonlijk gekend en hun wederzijdse vriendschap groeide zo stevig dat hij sedertdien van deze lyricus-toneelauteur niet meer loskwam. Dit boekje, oneindig veel meer dan een gelegenheidsinpikkertje op een herontdekt auteur, verklaart hoe en waarom. Nergens is S. nuchter-historisch en zijn gepassioneerde overgave verraadt al evenveel over hemzelf als over zijn object. Behalve de persoonlijke relatie, zet S. ook overtuigend uiteen waarom Majakowskij de Marinetti-invloedssfeer afwees, hoe zijn verhouding tot de Sowjet-ontwikkeling precies verliep en wat (misschien? zeker?) de rechtstreekse verklaring van zijn zelfmoord kan zijn. Meteen een boekje dat tot de basisbibliografie over Majakowskij zal gaan behoren.
C. Tindemans
| |
Carl Zuckmayer
Als wär's ein Stück von mir. Horen der Freundschaft
Erinnerungen
S. Fischer Verlag, Frankfurt, 1966, 584 pp., Ln., DM 25.
Nu S. 70 jaar oud is geworden, kan hij omzien op een gevuld leven en dit gebeurt zonder wrok. Tekenend is natuurlijk wel dat hij begint met zijn Oostenrijkse periode (begin jaren 30) tot zijn emigratie naar de VSA, en pas dan naar Mainz komt waar hij opgroeide, de woelige debuutjaren na 1918 met de eerste successen, de kennismaking met M. Reinhardt, B. Brecht, L. Berger e.a., de onvermijdelijke Bohémienerie en tenslotte de (financiële) gearriveerdheid. Uiteraard gaat het over hemzelf maar de ondertitel is geen frase; S. beleeft vreugde aan het herinnerend oproepen van vrienden. Wellicht is hij wat te vergeetachtig als deze trouw ook doorgaat na 1945, waar toch geweten is dat S., overigens maar al te begrijpelijk, zijn vaderland uit zijn leven had weggeschrapt. Het verknochte ongeduld, waarmee hij nu beweert zich naar Duitsland terug te hebben gehaast, is dan ook niet volkomen oprecht. Toch houden we het liever bij dit laattijdige sentiment dat de iets verkleurde bruine jaren thans vanuit een post-catastrofaal perspectief benadert. Tevens garandeert deze opa-toon een flinke afzet en het is precies met Kassenschläger dat S. van zijn bohème-lijn is afgeweken. Ook dat is een stuk van hem, maar dat moeten we zelf bijpassen.
C. Tindemans
| |
Dieter Wellershoff
Ein schöner Tag
Roman
Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1966, 283 pp., Ln., DM 17.80.
De eerste roman van deze auteur (geb. 1925, reeds opgevallen als essayist en toneel- en luisterspelschrijver) is één lange toegeving aan de mode van de nouveau roman, zonder dat deze stilistische acribie leidt tot de toch noodzakelijke bewustzijnseenheid van subjectieve inzet en objectieve neerslag. Natuurlijk is ook het thema opzettelijk grauw: de bejaarde vader die in een vreemde stad op zijn dood zit te wachten met gallige herinneringen aan zijn overleden vrouw en verloren (Oostduitse) heimat, de gedesillusioneerde dochter die geen man wist te vinden en in het leervak nauwelijks soelaas ontdekt, de onrijpe zoon, mislukt voor de studie en nu ook voor het leven. Zij leven maar aan en komen nergens uit; elke dag is mooi als je voor de volgende geen illusies hebt bewaard. Zoals dit leven blijft ook de roman zonder sensatie, niet eens een rimpel. Deze ongenuanceerde monotonie, half-naturalistisch door de observatieobsessie, half-mythisch door het opzettelijke sublimeren van het banale, blijft precies daarin steken waaruit ze haar onvervangbare nieuwheid wilde putten: het nodeloze experiment.
C. Tindemans
| |
Stefan Heym
Lenz oder die Freiheit
Ein Roman um Deutschland
List Verlag, München, 1965, 748 pp., DM 25.80.
Deze lijvige historische roman van de Oostduitse auteur (geb. 1913), oorspronkelijk in het Amerikaans geschreven (The Lenz Papers, 1e Duitse editie Die Papiere des Andreas Lenz, 1963), is belangrijk in twee opzichten. Allereerst om het thema: de poging tot oprichting van een liberale republiek in Baden-Baden in 1849, die - als eerste en
| |
| |
enige in het Duitse gebied - mislukte door de wantrouwige spanningen tussen liberale burgerij en radicale arbeiders-boeren-soldaten. Terzelfdertijd lopen Marx en Engels door deze roman als oprechte observators, niet als geconsacreerde profeten, wat meteen - in de onliteraire traditie van de staat waarvan S. een onderdaan is - op een demythologisering neerkomt. Overigens wordt de drang naar verandering, waaraan deze revolutie haar ontstaan en tevens haar einde te danken heeft, minder uit de ‘Verhältnisse’ geargumenteerd dan uit een haast metafysische vreugde van de eenvoudige nieteling aan zelfgeëngageerd denken en doen. Is het te ver gewaagd in het ‘historische’ kader een niet eens onrechtstreekse kritiek op huidige voorstellingen en interpretaties te zoeken, die ook verklaren waarom S. in zijn nieuwe vaderland niet op de ererij staat? Verder is dit boek ook artistiek merkwaardig. Nergens is het verleden alleen maar kader en instrument voor bonte evocatie en descriptisme; het verleden karakter van personen en feiten is volkomen actueel gemaakt en nergens is er een type of cliché te bekennen. Compositorisch valt de periode in fragmenten uiteen die als autonome kernen, nochtans onderling op elkaar georganiseerd, staan afgewerkt. Pas door deze verbluffend-directe presentatie wordt het mogelijk de organische samenhang van mens en idee waar te maken en aan deze roman elke hoofdletterpathetiek te ontkennen.
C. Tindemans
| |
Heinrich Lautensack
Das verstörte Fest
Gesammelte Werke
Carl Hanser Verlag, München, 1966, 533 pp., Ln., DM 36.
S. (1881-1919), dichter in het spoor van Wedekind, hartstochtelijk Beier en antiklerikaal, cabarettier (Münchner ‘Elf Scharfrichter’), filmdramaturg in de pioniersperiode en schandaaltoneelauteur, wordt hier opgegraven na decennia gepast geacht stilzwijgen. Veel is inderdaad terecht vergrijsd zoals de wellicht tijdsoprechte maar thans hopeloostamme erotica die toen voor lyriek doorging. Zijn Beierse reisverhalen, onzeker mengsel van razernij en verliefdheid, hebben iets bewaard van een generatieziekte, het liefdehaatgevoel dat niet los kan van het eigen milieu en tegelijk de provinciale afsluiting wil doorbreken. Ook zijn dramatisch werk (meest bekend Die Pfarrhauskomödie (1911), maar merkwaardig toch ook nu nog Hahnenkampf (1908)) is ‘zeitbedingt’ qua thema (schijnheiligheid vooral in eroticis maar ook in religiosis) maar blijft qua compositorisch ritme en menselijke gevoelerigheid aanspreken. Bovendien blijkt deze auteur ook volkomen in te schakelen in de onrustige geest van de eerste twee decennia der 20e eeuw en is hij, meer nog door zijn verbleken dan door zijn thans wat willekeurige herontdekking, een illustratie van een tijdperk dat zichzelf zonder pardon heeft opgebruikt.
C. Tindemans
| |
Toneel
Käthe Rülicke-Weiler
Die Dramaturgie Brechts Theater als Mittel der Veränderung
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1966, 288 pp., 46 foto's, MDN 17.50.
Dat B. Brecht met zijn theateroeuvre de bedoeling heeft gehad niet ‘die Welt zu interpretieren, sondern sie zu verändern’ kan reeds uit zijn theoretische verklaringen en zijn creatief werk worden afgeleid. Deze ethische instelling viel historisch inderdaad samen met marxistich leergoed, maar m.i. is de instinctieve behoefte altijd sterker gebleven dan de leerstellige fundering. Deze studie wil de doctrinaire motivering bewijzen. S. rent dan ook vlug door de eerste Brechtfase en graaft triomfantelijk marxistische schatten op in de ‘Lehrstücke’-periode. De kern van het betoog is evenwel gewijd aan de derde periode: S. probeert aan te tonen dat in Brechts dramaturgie de marxistische levensopvatting, de materialistisch-dialectische methode en de eigen artistiek-instrumentale middelen slechts synoniemen zijn. Met goed gevolg doet zij een beroep op het gebruikelijke jargon, met op elke pagina een Marx- of Lenincitaat en wat diende bewezen, wordt dan ook bewezen. Iedereen kan tevreden zijn, vooral toch de ‘Wissenschaftlicher Rat des Lehrstuhls für Theorie und Geschichte der Literatur und Kunst am Institut für Gesellschaftswissenschaften beim ZK der SED’, waarvoor deze studie als doctoraal proefschrift gepresenteerd werd.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Otto Dijk
De laatste der kolonialen en andere televisiespelen
Arbeiderspers, Amsterdam, 1966, 150 pp.
Deze 7 tv-spelen (reeds op het theater bevestigd) reveleren dat S. thematisch en technisch zijn vak beheerst. Zich beperkend tot de dramatische novelle, uniform in zijn bewegingsruimte, met een doeltreffende zigzag-taktiek in personages en dialogering, brengt hij in elk gegeven een realistische kern die plotseling absurd gaat kantelen. De gesprekstekst is echter telkens zo nuttig en de dramatische structuur zo functioneel, dat de ‘sick humor’ niet langer als procédé maar als zinvolle kentering aandoet. Toch kan niet geloochend worden dat in zijn vertelkern een zekere herhaling irriteert, wellicht nog het duidelijkste teken dat S. hoe overtuigend ook vaktechnisch, geen wereldbeeld vooropzet waarvan zijn personages in hun belevenissen een emanatie worden.
C. Tindemans
| |
Armin Arnold
G.B. Shaw
Bd 39, 1965, 95 pp.
Horst Frenz
Eugene O'Neill
Bd 40, 1965, 95 pp.
Leopold Zahn
Franz Werfel
Bd 42, 1966, 94 pp.
Colloquium Verlag, Berlin (Köpfe des XX. Jahrhunderts), DM. 5,80 (ieder).
Ieder van deze monografieën is er op haar manier volledig en bevredigend, zo bio- als bibliografisch, en toch is er door de variërende persoonlijkheid der auteurs een boeiend onderscheid. Waar A. Arnold te uitsluitend biografisch blijft en bij de afzonderlijke toneelstukken te weinig genuanceerd, zodat een globale evaluatie tekortschiet, boort H. Frenz in elk stuk naar de motieven en brengt een bewonderenswaardige ernst en diepte in het vlugge boekje. Zahn is meer aangedaan door de persoon van Werfel zelf en hij interpreteert het oeuvre dan ook wel iets te eenzijdig als perfecte neerslag. Moeilijk echter is dit hoge niveau van informatie te overtreffen.
C. Tindemans
| |
Gabriele Wohmann
Theater von innen.
Protokol einer Inszenierung
Walter-Verlag, Olten, 1966, 304 pp., DM. 19.
Dit boek is het verslag van een aantal weken repetities voor de wereldcreatie van Der Sommer (L'été door de Fransman R. Weingarten) op 30 mei 1965 in het Landestheater Darmstadt (regie: G.F. Hering) en als zodanig niet meer dan een (geslaagde) publiciteitsstunt. Voor de theatervakman is het meer dan een dagboek van een obsessie. De aanvankelijk skeptische schrijfster slaat acht op broze details en nuances, op de moeizame vooruitgang, het onbegrijpelijke temporiseren en steeds maar weer herhalen, het verwerpen van het affe, het ontdekken van het nieuwe dat alweer wordt afgewezen, de spanningen tussen regisseur en acteurs. Het angstvallige noteren bereikt een zalig resultaat; wie oog en oor heeft, maakt het moeilijke proces mee van het theater, het minutieuze betrappen van het ondeelbare creatieve gebeuren, het samenvoegen van fragmenten tot een hecht geheel, de kunstenaar in volle actie. Meeslepend.
C. Tindemans
| |
Acht Hörspiele
S. Fischer Verlag, Frankfurt, 1966, 275 pp., DM 15.80.
Als bewijs van Frans-Duitse coöperatie (‘Carte Blanche Internationale’) overtuigend, laat deze bundel in zijn luisterspelkwaliteit een minder progressieve indruk na. Vier Duitse auteurs werden door de Hessische Rundfunk, vier Franse door de ORTF uitgenodigd voor een gezamenlijk programma (gelijktijdige dubbeltalige uitzending) een nieuw spel te schrijven. De Duitsers (H. Kasper, K. Hoff, A. Schröder, M.L. Kaschnitz) grijpen naar bewustzijnsflitsen van de hedendaagse Duitser, non-fictief of in elk geval uit de directe actualiteit geplukt, met duidelijk ethisch-moraliserende bedoelingen, geëngageerd. De Fransen (J. Perret, J. Audiberti, R. de Obaldia, F. Marceau) gooien zich op het speelse, gratuïte, aardig gecomponeerde, prettig aan te horen maar zonder enige verbintenis tenzij het mooie maar holle woord. Ongewilde antithese, zeker, maar duidelijk ook meer dan de expressie van louter toevallige experimenten. Bijgevolg prikkelend-interessant.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Handtke
Publikumsbeschimpfung und andere Sprechstücke
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1966, 97 pp., DM. 3.
In deze drie korte theaterteksten experimenteert deze debutant op een beslist originele wijze, al zien we niet in welke perspectieven erin kunnen zitten. Fabel en handeling geeft hij van meet af aan op; monologisch bouwt hij series cliché's op die natuurlijk pas efficiënt worden wanneer ze een reagerend publiek voorgezet worden. Inhoudelijk werkt de opzettelijk eentonige syntaxis al gauw irriterend: het ritme is opdringerig, de uitdaging is alles bij elkaar goedkoop en, niet het laatst, het effect blijft literair. De vraag is echter, wat voor verdere mogelijkheden er in dit procédé schuilen die het theater inderdaad een transfusie bezorgen kunnen.
C. Tindemans
| |
Schriften zur Theaterwissenschaft 3
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1964, 2 dln. (882 pp. en 338 pp.), Ln. MDN 23.
Dit 3e deel is volledig gewijd aan Shakespeare. In het 1e deel brengt A. Kuckhoff (rector Theaterhochschule Leipzig) een omvangrijke commentaar op het complete oeuvre, opgebouwd volgens de beste filologische, theaterhistorische, dramaturgische en uiteraard ook historisch-materialistische beginselen. Belangrijk is hier zonder twijfel dat deze proletariserende visie aspecten beklemtoont die elders meestal niet-rechtvaardig buiten de aandacht worden gehouden, maar de eenrichtingskijk brengt meteen een verwaarlozing van onmarxistische elementen mee. Met name de koningsdrama's, die sociologisch benaderd worden, komen zo in een interpretatiesfeer terecht die historisch niets terzake doet, al is deze ondergeschoven analyse zeker bruikbaar voor actuele enscenering. In het 2e deel onderzoekt D. Hoffmeier het Shakespeare-proces tijdens de Sturm-und-Drang, waarin - niet verwonderlijk - ‘Hamlet’ groot aanzien genoot terwijl de auteur de evolutie in interpretatie geattesteerd vindt in de acteurstemperamenten. F. Walch en K. Kindt gaan de 1960-vertaling van R. Schaller (nu ook reeds in West-Duitsland veel gebruikt) na, waaruit zowel vertaaltechnische als theaterefficiënte conclusies worden getrokken.
C. Tindemans
| |
Kunst
Karl Schefold
Klassiek Griekenland
Elsevier, Amsterdam, Brussel, 1966, 258 pp., 77 fig., 71 afb., 50 klpl., geb. 625 F.
Heinz Kaehler
Der griechische Tempel, Wesen und Gestalt
Gebr. Mann, Berlin, 48 pp., 60 pl., 17 tek., geb. DM. 29.
In zijn inleiding komt K. Schefold tot de verrassende vaststelling dat zijn boek over klassiek Griekenland de eerste monografie is die aan dit onderwerp wordt gewijd. Hij onderzoekt dan ook allereerst of een dergelijke isolering ervan verantwoord is en tracht zo scherp mogelijk de klassieke periode in de Griekse kunst tegen de archaïsche en de hellenistische af te zetten. Men kan er bij Schefold op aan dat dit met grote precisie gebeurt. In de klassieke periode zelf onderscheidt hij vier bewegingen waaraan hij telkens een hoofdstuk wijdt: de vroeg-klassieke periode (500-450), de rijp-klassieke (450-425), de periode van de rijke stijl (425-380) en de laat-klassieke periode (380-325), waarbij de rijp- en de laat-klassieke perioden het evenwicht realiseren in de spanningen die met het doorbreken van de archaïsche tectoniek en met het beklemtonen van de verschijning door de rijke stijl waren opgetreden. Binnen dit stramien ontwikkelt Schefold dan een merkwaardige synthese van de klassieke Griekse kunst in haar samenhang van architectuur, beeldhouw- en schilderkunst en in haar verscheidenheid van landschappen. Schefold benadert zijn onderwerp niet op een formalistische manier, maar als een directe uitdrukking van een bepaald mens-zijn en van een bepaalde levensinstelling. Zonder enige overdrijving kan men stellen dat dit boek de beste en compleetste voorstelling is van de klassieke Griekse kunst en van de menselijke betekenis van dit klassieke ideaal. Maar daarom is het des te opvallender dat Schefold heeft gemeend deze klassiciteit te moeten isoleren van de totale menselijke realiteit van het Griekenland uit die dagen. Hij beschouwt de tragedie als een specifieke vorm ervan, maar laat de komedie buiten zijn gezichtsveld. Enigszins verwonderlijk is het ook dat een vroeger boek van Schefold, Griechische Kunst als religiöses Phänomen (Streven, dec. 1962) niet in de bibliografie werd opgenomen.
| |
| |
Zoals in de overige delen van de serie Kunst van Europa wordt ook dit deel afgesloten met een tijdtafel, een kaart en uitvoerige registers. Met het boek van Schefold willen we even ook het opmerkelijke essay van Heinz Kähler over de Griekse tempel vermelden. Kähler is voor de lezers van de serie Kunst van Europa geen onbekende. Hij schreef daarin het deel over het Romeinse Keizerrijk. In het essay over de Griekse tempel, dat zeer verzorgd werd uitgegeven, beschouwt de auteur de tempel als het gebouw dat aan de oorsprong stond van de Europese architectuur. Zonder de ‘architectonische ordening’ van de Griekse tempel is de Europese architectuur niet denkbaar. Kähler laat het niet bij een eenvoudige beschrijving van die architektonische ordening, hij zoekt ook haar wezenlijk religieuze betenis en de historische evolutie die ze doormaakte op te helderen. Zowel het een als het andere boek zijn oorspronkelijke bijdragen tot een nieuwe kennismaking en bezinning op de klassieke Griekse kunst.
G. Bekaert
| |
Conrad Roland
Frei Otto-Spannweiten
Ullstein Verlag, Berlin, 176 pp., ca. 1500 afb., geb. DM. 52.
Conrad Roland noemt zijn boek een ‘Werkstattbericht’, waaronder van de ene kant het nog onaffe, van de andere kant het realistische karakter van de voorgestelde ontwerpen kan verstaan worden. ‘Het wil geen vakboek over constructies en details zijn, maar een demonstratie van ideeën. Het gaat uit van de veronderstelling dat de vorm in wezen het dwingende resultaat van de structuur is en concentreert zich bewust op de voorstelling van constructiesystemen en op de verheldering van spanningsverhoudingen. De strenge wetmatigheden tussen constructie en vorm moeten opgehelderd worden’. Deze algemene opzet van het boek wordt verwezenlijkt aan de hand van de opzoekingen en realisaties van Otto Frei, de Berlijnse architect die door zijn tentconstructies op verschillende internationale tentoonstellingen o.a. op de expo van Montréal vermaardheid heeft verworven. In een inleiding gaat het vooreerst over Frei's bijdrage tot de moderne bouwkunst, daarna worden de elementaire begrippen van ‘lichte’ constructies besproken. Het eigenlijke boek bestaat uit de voorstelling van Otto Frei's werk vanaf het muziekpaviljoen op de Bundesgartenschau van 1955 te Kassel tot het project voor een ‘Stadt-Grosshülle’, waarmee Frei een hele stad wil klimatiseren. Hoe utopisch ze ook mogen lijken, alle projecten van Frei vallen op door de realistische denkwijze waarmee ze zijn opgezet. Frei denkt aan zijn projecten alsof ze morgen kunnen worden uitgevoerd. Dit laat dan zien dat de fantasten in de architectuur in werkelijkheid niet zo fantastisch zijn of dat de werkelijkheid waarvoor wij in een nabije toekomst staan even fantastisch als reëel is.
G. Bekaert
| |
Erika Spiegel
Neue Städte/ New Towns in Israel
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1966, 192 pp., 110 afb., geb. D.M. 45.
De balans van een kleine twintig jaar stedebouw in Israël wordt door Erika Spiegel nauwkeurig opgemaakt. Zij ontleedt in detail de bijzondere voorwaarden waarin de nieuwe steden ontstonden en het doel dat de oprichters erbij voor ogen hadden. De ‘nieuwe steden’ in Israël zijn immers tegen een ‘verstedelijking’ van de bevolking en van het land gericht. Ze werden opgericht over het gehele land met het doel dit te ontsluiten en er voor te zorgen dat er naast de uitgesproken landelijke, beperkte vestigingen van de kibboetz een andere vorm van vestiging zou bestaan dan de grote agglomeraties, waarnaar de immigranten onwillekeurig zouden worden aangezogen. Door nieuwe steden over het land te verspreiden werd inderdaad vermeden dat de bestaande steden zouden worden overbelast. De hoop dat de nieuwe steden ook sociaal en cultureel zouden geintegreerd worden is echter ijdel gebleken. Ze blijven kunstmatige nederzettingen waar men zich voorlopig vestigt, maar die niet tot een autonoom leven in staat zijn. De auteur ontleedt de verschillende factoren die in die mislukking hebben meegespeeld. De belangrijkste is zeker het verkeerde uitgangspunt zelf van de te zeer uiteengelegde vestiging van de bevolking in kleine centra waarin zich geen echt stedelijk leven kan ontwikkelen. De nieuwe inzichten in de planning van de actuele wijken - hogere densiteit en differentiatie van de woonwijken; aansluiting van de woonwijk op het centrum dat nu als een ‘civic axis’ wordt opgevat - kunnen de hypotheek die Israël met zijn nieuwe steden op zich heeft genomen slechts verlichten, maar niet opheffen. Het boek bevat heel wat documentatiemateriaal in de vorm van statistieken, aanlegplannen, foto's. Aan concrete voorbeelden illustreert het algemene toestanden, waarvoor men zich overal ter wereld geplaatst ziet.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Jacques Lavalleye
Lucas van Leyden-Pieter Bruegel d. A. Das gesamte graphische Werk
Verlag A. Schroll, Wien, 336 pp., 48 pp. tekst, 474 afb., geb. DM 78.
Fritz Grossmann
Bruegel, die Gemälde
Phaidon Verlag, Köln, 1966, 207 pp., 155 pl., geb. DM 36.
Door de heruitgave van het in 1955 voor het eerst verschenen werk van Grossmann dat al de schilderijen van Bruegel reproduceert en door de uitgave van het volledige grafische werk van Bruegel wordt eens te meer de aandacht gevestigd op de grootheid van deze kunstenaar. Men aarzelt bij Bruegel het woord kunstenaar te gebruiken, omdat deze kunst zo direct is. Het woord kunst schept een afstand die bij Bruegel niet bestaat. De heruitgave van het Phaidonboek is, op enkele lichte wijzigingen in een paar detailopnamen en in het commentaar bij de afbeeldingen na, geheel gelijk aan de eerste uitgave. Het bevat een goede inleiding en daarna een analyse van elk van de schilderijen van Bruegel in verschillende fragmenten. Bij dezelfde uitgever verscheen in 1961 ook een complete editie van tekeningen, etsen en ander grafisch werk. Als men echter de nieuwe uitgave van het grafisch werk, door Schroll uitgegeven in haar serie waarin reeds Dürer, Goya, Rembrandt en Toulouse-Lautrec verschenen, legt naast de Phaidon-editie merkt men welk een verkeerd beeld de daar toegepaste reproduktietechniek gaf. In de uitgave van Schroll zijn de tekeningen niet opgenomen, alleen de etsen en een enkele houtsnede, maar zoals Lavalleye noteert in zijn inleiding bezitten die etsen de levendigheid van een tekening. Met L. Lebeer veronderstelt hij overigens dat Bruegel zijn tekeningen, voor etsen of houtsneden bestemd, zo zorgvuldig maakte dat niets meer werd overgelaten aan de interpretatie van de etser zelf. In zijn inleiding gaat Lavalleye niet diep in op de authenticiteit van de toeschrijvingen, hij ontleedt vooral de betekenis van de als echt aangenomen en gereproduceerde werken. In verhouding is de uitgave van het hele grafische oeuvre van Lucas van Leyden belangrijker dan die van Bruegel. Het grafisch werk neemt immers in het oeuvre van Lucas van Leyden een veel belangrijker, om niet te zeggen de belangrijkste plaats in (cfr. Streven, jan. 1965, p. 412). In
tegenstelling tot Bruegel vervaardigde van Leyden zelf zijn etsen, kopergravures en houtsneden. Met Bruegel echter had hij gemeen zijn belangstelling voor het menselijke in de mens, ook als hij dit veel meer dan Bruegel nog in een overgeleverde iconografie zocht. De reprodukties zijn van een voortreffelijke kwaliteit.
G. Bekaert
| |
Rafael Larco Hoyle
Pérou
(Archeologia Mundi 4), Edit. Sequoia, Brussel, 1966, 265 pp., 167 ill., geb. F. 495.
In de serie Archeologia Mundi neemt dit deel over Peru een aparte plaats in. Men kan ze niet beter aanduiden dan met te verwijzen naar de bibliografie die geen andere titels bevat dan die van de werken van de auteur zelf. In tegenstelling tot de voorgaande delen (cfr. Streven, febr. 1966, p. 503; nov. 1966, p. 204) bevat dit werk, zoals de uitgever van de serie prof. J. Marcadé zelf aangeeft, geen objectieve uiteenzetting van de stand van zaken op het gebied van de peruviaanse archeologie, maar ‘de theorieën van een geleerde, die behoort tot een illustere familie en die schrijft in de spontane toon van een lange toespraak, waarvan de stijl de man zelf is’. En niet alleen de tekst is een persoonlijke expressie van de auteur, ook de illustratie bevat in hoofdzaak werken uit de collectie van R.L. Hoyle. Dit persoonlijk karakter verklaart ook de bijna exclusieve aandacht voor de ceramiek. Brengt dit alles ernstige beperkingen mee voor de algemene bruikbaarheid van het boek, vooral als onderdeel van de serie, het bezit het voordeel een gesloten synthese te bieden van de ontwikkeling avn de oud-peruviaanse beschaving.
G. Bekaert
| |
Georg J. Reimann
El Greco
A. Schroll, Wien, 1966, 153 pp., 68 pl., 43 4-klpl., geb. DM 48.
Georg J. Reimann ziet een kunstenaar, in casu El Greco, als een scheppende kracht die temidden van een tijd staat en door die tijd getekend is. Hij hecht dan ook veel belang aan de plaats en omstandigheden waarin deze leeft en werkt, voor El Greco: het Toledo van de contra-reformatie, het ‘Spaanse’ Rome. Bondig, doch zeer zorgvuldig beschrijft hij de verschillende oponthouden van
| |
| |
El Greco tot deze tenslotte in Toledo belandde, waar hij ‘zijn maniërisme in dienst stelde van de katholieke kerk en zijn werk met de geloofsovertuiging van de contrareformatie vervulde’. Deze aandacht voor de binding van de kunstenaar met zijn tijd belet de auteur echter niet zich hoofdzakelijk in te laten met de analyse van de kunstwerken zelf, waarvan hij er sommige uitvoerig beschrijft. Een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd aan Greco's portretkunst. Volgens Reimann maakte El Greco immers een principieel onderscheid tussen de realiteit van het sociale leven en de wereld van de goddelijke geheimen. De illustratie bestaat uit een zeventigtal illustraties, gekozen in functie van de tekst. De kwaliteit ervan is niet overal evenredig met de zorg aan deze uitgave besteed.
G. Bekaert
| |
Der Bildhauer Michelangelo. Das gesamte plastische Werk in Farbtafeln
Herder, Freiburg, 1966, 288 pp., 119 klpl.
De beeldhouwer Michelangelo in kleur. Deze zin mag als publiciteitsslogan geslaagd zijn, hij roept niettemin enige scepsis op. Aanvankelijk wordt die ook door het eerste contact met het boek bevestigd: men herkent Michelangelo, die men alleen uit zwartwitfoto's kent, niet meer. Men duide het de kenner niet ten kwade dat hij Michelangelo enkel van foto's zou kennen. Ook voor wie de beelden ter plaatse zag blijft een foto in hoge mate bepalend voor zijn visie erop. De eerste indruk van het boek is echter ook net iets te ernstig om het zo maar naast zich neer te leggen. De scepsis gaat zich dan tegen de beschouwer zelf keren, die het boek niet meer ervaart als een toegeving aan een minder strenge smaak, maar als een nieuwe manier van zien. Bij die ontdekking wordt hij gesteund door de inleiding van prof. E. Battisti. Deze schrijft: ‘Waar het op aan komt is, dat we na iedere nieuwe interpretatie het werk ook met nieuwe ogen, met een nieuwe bewogenheid bekijken’. We staan inderdaad voor een belangrijke poging om tot een nieuwe interpretatie van het werk van Michelangelo, en men mag bijna zeggen van de klassieke beeldhouwkunst in het algemeen, te komen. Het wordt hier immers duidelijk dat de algemene voorkeur voor een zwartwit-interpretatie van de beeldhouwkunst op een vooroordeel berust Gedeeltelijk hing dit vooroordeel samen met een reproduktietechniek die nog niet zo goed was. Hier echter is ze onberispelijk. Maar zelfs als we dit allemaal aanvaarden, dan zijn nog niet alle bezwaren verdwenen. Er blijft een dubbelzinnigheid bestaan over hetgeen zich als een wetenschappelijke interpretatie voordoet en in feite niets anders is dan een persoonlijke benadering, die wel nieuwe mogelijkheden openlegt, maar ze niet ten volle benut.
G. Bekaert
| |
Varia
J.C. Risler
Geschiedenis van de Arabische cultuur
Aula, Utrecht, Antwerpen, 1966, 287 pp., f 3.50.
De verdienste van dit uit het Frans vertaalde boek is dat het in een leemte voorziet. Het is echter de vraag of het werk van Risler deze taak op adequate wijze vervult, zoals de bekroning door de Académie française zou kunnen doen denken. Men kan zich vooreerst storen aan kleurloos en ondiep taalgebruik. En dan staat er zo gemiddeld per pagina een onnauwkeurigheid of een te vage algemeenheid. Tenslotte wordt men een gemis aan samenhangende visie gewaar. Wellicht was het toch minder juist, zulk een arbeid toe te vertrouwen aan een auteur die in de eerste plaats natuurwetenschapper is.
J. de Wit
| |
Hermann Kutter jun.
Hermann Kutters Lebenswerk
EVZ-Verlag, Zürich, (imp. Callenbach, Nijkerk), 1965, 246 pp., f 13.25.
Dertig jaren na het overlijden van zijn vader geeft zijn zoon een biografie over hem uit. Kutter was een sociaal bewogen man, kritisch jegens de kerk en de maatschappij van zijn tijd en daardoor veel omstreden. Zijn optreden en schriftelijke uitingen zijn slechts van lokaal belang en voor Zwitsers van interesse, in het raam van zijn arbeid als Stadtpfarrer van Zürich.
W. Boelens
|
|