Streven. Jaargang 20
(1966)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
De universiteit: mythe, idee, vorm, beeldGa naar voetnoot*
| |
[pagina 450]
| |
vooral de buitengewone - staan hoog genoteerd voor het ministersambt, voor het kamerlidmaatschap en voor commissariaten. Hoogleraren in de technische wetenschappen zijn zeer gezocht als adviseurs voor het bedrijfsleven. Maar hoogleraren van de oude universitaire faculteiten van de theologie, de rechten, de letteren, de wijsbegeerte, de wiskunde en natuurwetenschappen worden - zelfs door hun ambtgenoten uit economie en techniek - nog vaak aangezien als stokpaardrijdende kopkleppers. De hoogleraren in de geneeskunde, de professoren in de witte jas, waren toen, en zijn nog, in sagen en legenden, een afzonderlijke klasse van halfgoden, die beschikken over leven en dood. Tussen de gebaarde student van een eeuw geleden, die op het nachtelijk Rapenburg met Leidse dienders slaags raakte, en zijn gebaarde achterkleinzoon, die door Amsterdamse agenten op het Spui in beslag wordt genomen omdat hij op klaarlichte dag op de rijweg gaat zitten, zijn de verschillen niet zo groot als beeldbuisredacteuren willen doen vermoeden. Zelfs voelt een deel der studenten zich vandaag nog geroepen tot gelijkvormigheid aan het geschreven beeld dat Klikspaan en Hildebrand nalieten. Wie na eervolle loopbaan in overheidsdienst of bedrijfsleven op rijpere leeftijd tot leiding van universiteit of hogeschool zijn geroepen, zingen vele bewerkingen van het thema ‘onbestuurbaar’. Zij melden dat elke uil zichzelf een valk meent te zijn, dat tenen soms langer zijn dan armen reiken, dat zeldzame zonderlingen dwingelandij uitoefenen over ondergeschikten en studenten, dat laaiende ruzies ontstaan om onnaspeurbare redenen. Zo was het ook in het verleden. ‘Zeg niet: hoe komt het dat de vroegere tijden beter waren dan deze? Want niet uit wijsheid zoudt gij aldus vragen’ (Prediker 7:10). Ieder overzicht van universitaire geschiedenis leert dat ‘eigentijds’ niet hetzelfde is als ‘nieuw’. Het wetenschappelijk denken blijft immers een ergernis, en een dwaasheid. Het vervangt uitroeptekens door vraagtekens. Het brengt de grote onrust in het leven van mens en maatschappij. Het prikkelt de gezeten burger tot verzet. Het geprangd zijn, het benard zijn, het beklemd zijn is daarom de normale toestand van de universiteit. ‘De wind gaat naar het Zuiden en draait naar het Noorden, aldoor draaiend gaat hij voort en op zijn kringloop keert de wind terug’ (Prediker 1:6). Wij zouden echter een rampzalige fout maken, indien wij de bespotting en de beschuldiging schouderophalend inpasten in de kringloop der historie en niet beseften dat de wind, aldoor draaiend, aanwakkert tot storm. Wie ook maar enige ervaring heeft met universitaire voorlichting weet dat vandaag het polijsten van de spiegels de mythe niet meer kan redden. Want de universiteit van de tweede helft van de twintigste eeuw is geen milde moeder meer, maar een harde meesteres - en een dure maîtresse.
Drie instituties zijn erfgoed uit de Middeleeuwen: staat, kerk en universiteit. De staat geeft vorm aan de idee van het recht. De kerk tracht aardse stad van God te zijn. De universiteit wil woning zijn van wetenschap en gemeenschap van leermeesters en leerlingen. Staat en kerk werden reeds vroeg sterke en gevestigde machten, die beslisten over het leven vóór en na de dood. Zij steunden op gecentraliseerde en gecano- | |
[pagina 451]
| |
niseerde hiërarchische structuren, zoals die zijn opgebouwd rond het bureaucratisch skelet dat bestaansvoorwaarde is voor centraal gezag. De universiteit bleef in hiërarchisering en bureaucratisering achter bij kerk en staat. Zij was een gezellig hofje, afgesloten van de kille wereld, dat door regenten in vrije uren werd bestuurd, waarin hoogleraren vijf jaar later versleten waren dan ambtenaren, waarin inwijdingsriten als beschavingswerktuigen werden aangeprezen en waarin de kroeg als opvoedingsinstituut werd beschouwd. In kerkhervorming, renaissance, verlichting, revoluties zijn onmondige mensen tegen de gevestigde machten, tegen de heilige hiërarchie van staat en kerk opgestaan om zich te bevrijden van het conformistisch keurslijf. De machteloze mens kan zich aan de staat alleen onttrekken door zelf de onderscheiding in zijn knoopsgat te bevestigen, die mededeelt dat hij vijand is. Misschien is de staatkundige crisis van vandaag het slotstuk van de ontmythologisering van de staat en van de ontluistering van zijn organen en zijn symbolen. Ons volk wacht met reikhalzend verlangen op de nieuwe vormgeving aan de idee van de staat. Men kan uit de kerk weglopen en wegblijven. Telkens opnieuw steekt de beeldenstorm op. De kerk viel in kerken uiteen. Slechts die kerk zal behouden blijven die na de ontmythologisering nieuwe vorm weet te geven aan de idee van de civitas Dei, in de taal van deze tijd weet te getuigen dat God niet dood is. Vandaag beleeft elke universiteit en hogeschool afzonderlijk, en beleven universiteiten en hogescholen in vereniging, onwillig en onwennig, vergroting van schaal, verbreding van taak en bureaucratische skeletvorming. Vandaag wordt een academische vrijmetselarij niet meer aanvaard. Vandaag steekt de beeldenstorm op. Vandaag dreigen de bemoeizucht van de maatschappij en het ingrijpen van de staat. De maatschappij ondergaat immers snelle en versnelde verwetenschappelijking. Zij bouwt geen paleizen meer en geen kathedralen, maar universitaire werkplaatsen van glas en beton, waarvan de toppen reiken tot de hemel. De adellijke, erfelijke en wettelijk beschermde titel, die toegang gaf tot de negentiende eeuwse regerende klasse, werd in de middeleeuwen door voorvaders op het slagveld verdiend. Wie vandaag wat worden wil moet op eigen kracht omhoog langs de ladder van school en hogeschool naar het doctoraal examen. Wie slaagt mag zich doctorandus, meester of ingenieur noemen, maar kan die titel aan zijn kinderen niet nalaten. Het woord ‘doctorandus’ betekende eens: ‘toegelaten tot de promotie’. Het is, sinds 1960, een wettelijk beschermde titel, die de inhoud heeft van: ‘toegelaten tot een nieuwe, regerende elite’.
De universiteit werd - zonder het te willen of te weten - een van de sterkste dirigerende krachten van deze tijd. Het is geen toeval, en het heeft met persoon en bekwaamheden niet van doen, dat de minister van onderwijs en wetenschappen de laatste jaren in Nederland het meest omstreden lid van de regering is. De universiteit heeft tot voor kort aan alles getwijfeld, behalve aan zichzelf. Zij heeft bijgedragen aan de ontmaskering en de ontmanteling van staat en kerk. Zij zal nu haar eigen ontmythologisering ter hand moeten nemen. Wij zijn maar juist op tijd. Het universitaire gesprek begint geprikkeld te worden. | |
[pagina 452]
| |
Het universitaire overleg wordt gejaagd. Monumentenzorg zal het opkomende getij niet meer regelen en keren. Sommigen van mijn lezers staan op het punt mij in de rede te vallen met de vraag ‘waar hebt ge het eigenlijk over?’ en met de opdracht: ‘beschrijf de mythe’. Van welke sacrale formules, van welke gecanoniseerde gemeenplaatsen meent gij dat zij hebben afgedaan? Welke heilige huizen wilt ge onbewoonbaar verklaren, en welke verstandige en achtenswaardige lieden veroordelen tot het emeritaat? Gooit ge, alleen terwille van het gooien, alle traditie over boord? Acht ge de academische hiërarchie vermolmd, de academische plechtigheden zinloos, de academische kledij overbodig? Een socioloog, die ik zijn afzijdigheid verweet, antwoordde dat hij blij was dat in de tempel aan zijn vak een kabinet was toegewezen; hij hield zich voorlopig liever bezig met het gadeslaan van de buitenwereld. Wat nu volgt is lekentaal. De mythe wil, dat de alma mater aan docenten en studenten toestaat om te doen en te laten wat zij willen, om te komen en te gaan wanneer zij willen, om te spreken en te schrijven zoals zij willen. Zij mogen hun onderwijsprogramma's, hun onderwijsmethoden, hun examenprogramma's, hun beoordelingsgewoonten, hun studieprogramma's, hun studiegewoonten, hun bestuursorganisatie, hun verenigingsleven, al naar het te pas komt in de academische beeldenkraam, al hun formele en informele gewoonten en structuren verdedigen met verwijzing naar historie, traditie, intuïtie, persoonlijke ervaring en geruchten over toestanden in het buitenland. Van de wetteloosheid is dit de bittere uitkomst: als in een menigte ieder zich souverein waant, en doet wat goed is in zijn ogen, als ieder handelt naar eigen inval en eigen ingeving, onderwerpen allen tezamen zich als slaven aan de wetten van de statistiek, van de grote getallen en van het toeval. De grootste vrijheid van de in gemeenschap levende mens bestaat in het samen met anderen ontwerpen van en het zich samen met anderen onderwerpen aan redelijke en zedelijke wet. De adat in de primitieve maatschappij is reeds lang voorwerp van antropologisch onderzoek. De geneeskunst kreeg de geneeskunde tot hulp en sterkte. Ambacht en receptuur ontwikkelden zich tot technische wetenschap. De universiteit, die alle vragen van zijn en worden, van leven en samenleven onderzoekt, zal met haar eigen methoden en naar haar eigen maatstaven aan haar idee de vernieuwde vorm moeten geven die past in het levensgevoel van deze tijd en deze plaats.
Wij wachten ons voor wellust in woordenrijkdom en voor het plechtig pratend bedrijven van ruimtevaart. Ik stel, dat ‘de idee der universiteit’, zoals zij ontstond in de cultuurgeschiedenis van het westen, zoals zij vandaag voor west en oost een boodschap en een opdracht inhoudt, doeltreffend en volledig is omschreven in de eerste twee artikelen van de wet op het wetenschappelijk onderwijs van 22 december 1960. In deze bepalingen worden universiteiten en hogescholen voortdurend samen genoemd. Het is moeilijk in te zien waarom een bruggenbouwer wel academicus zou kunnen zijn als hij tandarts heet, en niet als hij het diploma van civiel | |
[pagina 453]
| |
ingenieur bezit. Wil mij toestaan, kortheidshalve, onder het woord ‘universiteit’ alle instellingen van wetenschappelijk onderwijs samen te vatten. De universiteiten en hogescholen beogen, naast het geven van onderwijs, de beoefening der wetenschap. Het wetenschappelijk onderwijs omvat de vorming tot zelfstandige beoefening der wetenschap en de voorbereiding tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is of dienstig kan zijn; het bevordert het inzicht in de samenhang der wetenschappen. Voorts wordt aandacht geschonken aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Artikel 59 bepaalt nog dat faculteiten, interfaculteiten, afdelingen, tussenafdelingen en onderafdelingen het afnemen van examens tot taak hebben. Wie eerbied heeft voor de wet zou bij vorm-geving, her-vorming en voorlichting deze omschrijvingen voortdurend scherp voor ogen moeten houden. Hoewel zij wetsartikelen zijn, is hun inhoud toch nog héél wazig. Wie van het gevestigde stelsel geen weet heeft, zal toch nog hulpeloos vragen: ‘hoe doe je dat allemaal?’ Wij verstaan onder ‘operationaliseren’: het uitwerken van algemene doelstellingen tot hanteerbare maatregelen van uitvoering en van toezicht. Overheidsdienst en bedrijfsleven zullen in beginsel met operationalisering van hun eigen ‘idee’ weinig moeite hebben. Zij weten wat zij willen. Zij hebben harde en geijkte maatstaven om verlies en winst en rendement te meten. Hun organisatorische structuren dragen in het algemeen het piramidale karakter van trapsgewijze ondergeschiktheid. De top, gewoonlijk bijgestaan door een staf van deskundigen, stelt ontwikkelingsplannen en programma's op, geeft langs de lijn opdrachten naar beneden en ontvangt eveneens langs de lijn regelmatig bericht over uitvoering en uitkomst. De ervaring dat in de brede benedenlagen goede invallen en goede uitvindingen ontstaan, leidt tot het plaatsen van ideeënbussen; de top bepaalt de waarde van idee of ideetje, de beloning komt als manna naar omlaag. De afstand tussen idee en vorm is meestal niet zo klein als diensthoofd of bedrijfsleider gaarne zouden zien. Voor de hiërarchische piramide is het bureaucratisch skelet bestaansvoorwaarde. Bureaucratie die terwille van zichzelf bestaat, is van toewijding en doeltreffendheid doodsvijand. Wie lijdt er niet dagelijks onder? Wij horen nu spreken over de noodzaak van het onthiërarchiseren van bedrijven, omdat ondergeschiktheid bezetenheid remt, dienstbaarheid bemoeilijkt, en vrijstelt van verantwoordelijkheid en van naastenliefde. Hedendaagse sprekers en schrijvers over de universiteit worden niet moede te wijzen op de analogie tussen universiteit en bedrijf. Zij noemen als punten van overeenkomst: de grote aantallen der medewerkers en de grote geldsommen die worden besteed. Zij besluiten daaruit tot de noodzaak van een krachtig centraal gezag en van een hiërarchisch-bureaucratische structuur, bij voorkeur met een buiten de universiteit in dienst of bedrijf geschoolde bestuurder aan de top. Het skelet staat klaar in de kast. De hantering van de analogie berust op een gevaarlijke denkfout. De universiteit is geen staat, geen kerk, geen bedrijf, geen krijgsmacht, geen | |
[pagina 454]
| |
overheidsdienst, en zelfs geen school. Zij is uniek. De analogie met het bedrijf geldt uitsluitend, en de bedrijfskundige oplossing is alleen aanvaardbaar, ten aanzien van de dienstverlening aan onderwijs en onderzoek, van het grote en kostbare apparaat waarover vandaag de universiteit moet beschikken. Ik noem als onderdelen: organisatie van de bibliotheek, bouw- en onderhoudszaken, technische diensten en werkplaatsen, personeelszaken, inkoop, financiële administratie, huishoudelijke dienst, studentenvoorzieningen. Het is noodzakelijk om bij organisatie en reorganisatie van deze bedrijven, die vele honderden medewerkers omvatten, deskundigen in te schakelen en de leiding toe te vertrouwen aan ervaren bedrijfsleiders. Het is evenzo onafwijsbaar noodzakelijk, dat de dienstverlening aan het idee van de universiteit de doelstelling van de bedrijven blijft. Ik kan uit ervaring getuigen, dat deze structuur in redelijkheid kan worden verwerkelijkt, dat dirigistische en bureaucratische bemoeizucht kan worden ingeperkt, en dat - zoekend naar het goede evenwicht tussen centralisatie en decentralisatie - optimale inzet van deskundigheid en slagvaardigheid bereikbaar is. Geheel anders staat het echter met de organisatiestructuren van onderzoek, onderwijs en examens. Met het operationaliseren van de idee en van de daaruit afgeleide doelstellingen tot ontwikkelingsplannen, tot systematiek van studierichtingen, tot vaststellen van cursusduur en studieduur, van programma's, van roosters van werkzaamheden, van beoordelingsnormen is nauwelijks een begin gemaakt. De wet kon in 1960 alleen maar tot stand komen omdat zij de operationalisering vrijwel geheel opdroeg aan het academisch statuut en aan de bestuursreglementen van de afzonderlijke instellingen. Van de voorbereiding voor de zogenaamde ‘tweede ronde’ van de herziening van het statuut is het einde nog niet in zicht. In de enkele bestuursreglementen die zijn goedgekeurd door de Kroon, zijn alle vraagstukken van onderwijs, onderzoek en examens vrijwel volledig vermeden.
Ik heb over deze vraagstukken voldoende vaak gesproken, geschreven en vergaderd om de conventionele antwoorden en oplossingen te kennen. Zij beginnen met ‘ze moeten’ of met ‘wij zullen’ en gaan voort met het beschrijven van alheilmiddelen. Het meest gehoorde antwoord: ‘geen woorden maar daden’. Ferme jongens staan gereed om in de polderlanden, die een ontwakende maatschappij aan de universiteit aanbiedt, de bureaucratische piramides op te richten, waaraan de bedrijfskunde twijfelt. Het onderwijs moet in zo kort mogelijke tijd aan een zo groot mogelijk gedeelte van een begingeneratie een diploma uitreiken en een titel toekennen. Het onderzoek moet leiden tot een zo groot mogelijk aantal publikaties per tijdseenheid. Op een oude Chinese prent ziet men ambtenaren de boom omtrekken waaronder Confucius zijn leerlingen onderwijst. De commandant van een Japans interneringskamp op Java verzamelde de hem toevertrouwde hoogleraren rond een tafel, verstrekte papier en potlood, en gaf de opdracht uitvindingen te doen. Een aardappel werd als beloning toegezegd. Wij deden véél voor een aardappel - maar uitvindingen toch niet. | |
[pagina 455]
| |
Zó moet het zeker niet. Wij hebben geen enkel bewijs, geen enkele aanwijzing, dat centrale bestuursmacht, piramidale hiërarchie en bureaucratie ten goede komen aan de creativiteit van de onderzoeker, aan de socratische verhouding tussen leermeester en leerling, aan de rechtvaardigheid van beoordeling, aan de doelmatigheid, aan de werkelijke uitkomst van onderzoek en onderwijs. Ik stel dat niet uit vasthoudendheid aan een verouderd vrijheidsbegrip, of zelfs uit onbewuste of half bewuste verlangens naar academische anarchie. Ook ik ben overtuigd van de noodzaak van taakverdeling tussen instellingen, van vorming van werkgroepen binnen instellingen, en van arbeidsdiscipline. Maar daarbij zal worden uitgegaan van het gedispergeerde initiatief dat wordt samengebundeld, en van de omgekeerde hiërarchie, waarin niet de bedrijfsleider wordt benoemd, maar de voorzitter wordt gekozen. Voor de operationalisering van de idee der universiteit zijn er twee wegen. De eerste weg is die van het wetenschappelijk zelfonderzoek. Ik stel dat het mogelijk is objectieve vormen van ordening te vinden, die het conformisme, de spanning en de kramp van de opgelegde hiërarchie tot pseudoproblemen maken. Ik denk daarbij aan de zogenaamde programmering van instructie en aan de zogenaamde objectivering van examens. Men antwoordt op deze stelling dat voor het onderzoek de tijd ontbreekt, omdat nu eindelijk iets moet gebeuren. Mijn antwoord is, dat juist het amateuristisch probeersel vertraging en verlies veroorzaakt. Wij hebben inderdaad in Nederland met wetenschappelijk onderzoek van examens pas een eerste begin gemaakt. Wij zouden echter aanzienlijke internationale achterstand op korte termijn kunnen inhalen. Wij zouden daarmede nu, eindelijk, moeten beginnen op veel groter schaal dan thans gebeurt. De tweede weg wordt ge vezen door artikel 59 van de wet: ‘de faculteiten hebben tot taak de verzorging van onderwijs en wetenschapsbeoefening op hun eigen gebied alsmede het afnemen van de examens. Zij dragen onder leiding van hun voorzitter zorg voor de inrichting en de goede gang van het onderwijs. De voorzitter wordt voor een termijn van vier jaren bij volstrekte meerderheid gekozen’. In dit artikel wordt - gelijk in de gehele wet - erkend dat universitair gezag niet is afgeleid van het gezag van de staat, van de overheid, van het parlement of van de maatschappij, maar dat het door de bestuurden aan de bestuurders is afgestaan. Ik kan, opnieuw, uit ervaring getuigen dat op deze wijze in afdelingsverband redelijk evenwicht tussen centralisatie en decentralisatie kan worden bereikt, en dat zonder bestuursmacht teamvorming tot stand kan komen. Zonder dat ik dat van te voren heb gewild, heeft de gang der gedachten geleid tot een korte beschouwing over de operationalisering van de idee tot bestuursvorm. Ik vat samen. Het behoort tot de hedendaagse mythe om honend over dualisme te spreken en anecdotes te vertellen over bestuurscolleges die elkaar stokken tussen de benen of in de broekspijpen steken. Wij kwamen tot het hiërarchisch dualisme van - simpel gezegd - piramide en omgekeerde piramide, elk met eigen maatregelen en maatstaven voor doeltreffendheid en rende- | |
[pagina 456]
| |
ment. Ik beroep mij - voor de laatste keer - op ervaring door te stellen dat mensen van goede wil in deze los-vaste verkering samen kunnen werken en kunnen samenwerken. ‘Niemand houdt meer van ons’. - ‘Wij hebben het er naar gemaakt’. Het instellen van de Blankenstein-prijs, het houden van deze bijeenkomst in deze stijl, de keuze van de prijswinnaarGa naar voetnoot1, bewijzen dat het ons ernst is wanneer wij stellen dat openbare mening en volksvertegenwoordiging recht hebben op - ge voelt het woord al aankomen - duidelijkheid. Maar dit is niet het laatste woord. Voorlichting over ontmythologisering bestaat niet in de mededeling dat baby's niet door ooievaars worden bezorgd en dat Sinterklaas niet bestaat. Zij is pas mogelijk in positieve gehoorzaamheid aan een opdracht waarvoor ik de woorden gebruik van de apostel Paulus: ‘Indien gij weet te onderscheiden waarop het aankomt, daar gij onderricht in de wet geniet, en U overtuigd houdt, dat gij een leidsman van blinden zijt, een licht voor hen die in duisternis zijn, een opvoeder van onverstandigen en een leermeester van onmondigen, daar zij in de wet de belichaming der kennis en der waarheid bezit, - hoe nu, gij die een ander onderwijst, onderwijst gij Uzelf niet?’ |
|