| |
| |
| |
Om de kern van het kerkelijk ambt
W.L. Boelens S.J.
Een principiële discussie over het kerkelijke ambt, welke naar de bijbelse princiepen en wezensbepaling vraagt, is een moeilijke zaak geworden. Meer dan ooit gaan we beseffen, dat het ambt in de Kerk van Christus een mysterie is volgens vele dimensies. Het is geen eenvoudige zaak, de presbyteriaal-synodale kerkstructuur uit het Nieuwe Testament af te lezen. Nog onmogelijker lijkt me de poging, een radicale zelfstandigheid der plaatselijke gemeente voor nieuwtestamentisch te doen doorgaan. Deze twee standpunten hangen eng samen, zoals we nog zullen zien, maar het laatste lijkt nog aanvechtbaarder dan het eerste.
Maar ook de episcopale kerkstructuur van het oosterse en westerse katholicisme is in meervoudige zin een mysterie geworden. Ook voor deze episcopale structuur kan men zich niet zó direct op de bijbelse gegevens beroepen als we het enige eeuwen deden voorkomen: de bisschoppen zijn de opvolgers der apostelen. Er zit meer waarheid in dan protestanten van een vroeger verleden wilden erkennen, maar minder vanzelfsprekendheid dan de katholieken bij hun polemieken beweerden.
Gezien de belangrijke discussies welke in Nederland enkele maanden lang werden gevoerd over het moderne priesterbeeld en ambtsbeleving, lijkt een samenvattende beschouwing over het kerkelijk ambt van belang. En dit niet het minst voor een gesprek binnen de Oecumene, waar toenadering in de ambtsvraag een der belangrijkste kwesties blijft, zowel in de ogen van de protestanten als van de orthodoxen. Zij vragen ons, wat wij daarin bij alle bewegelijkheid als kern en minimum menen te moeten belijden.
Men kan gerust zeggen, dat de bijbelse gegevens door de verschillende scholen en methodes zó alzijdig zijn bestudeerd, dat we niet veel verrassingen meer te verwachten hebben en dat vele vragen zullen blijven staan. Bij de duiding en waardering dezer gegevens gaat men echter tamelijk ver uiteen, daar de schrijvers uitgaan van en vergelijken met hun eigen kerkstructuur, welke zij proberen te rechtvaardigen. En ieder kan genoeg feiten en achtergronden aandragen die de eigen ambtsvorm verdedigen. Een overzicht van de exacte exegetische gegevens omtrent het ambt in het Nieuwe Testament kan men in de moderne protestantse en katholieke lexica vinden. Daar valt een grote overeenstemming op.
| |
| |
Alle schrijvers zijn wel van mening, dat de bijbelse gegevens niet in een overzichtelijk schema onder te brengen zijn. De ontwikkeling der verschillende ambten kan evenmin nauwkeurig beschreven worden als de taakomschrijving van ieder. Hier komt bij, dat er in de Nieuw-testamentische ‘ambtenkatalogen’ ettelijke functies voorkomen welke geen apart ambt insluiten doch een min of meer accidentele ‘bezigheid’ aangeven.
Tot kortsluiting in menig oecumenisch gesprek draagt bij, dat de verschillende christelijke confessies wel de benamingen maar niet de inhoud van hun ambt in huidige vorm zonder meer tot het Nieuwe Testament kunnen herleiden. De bij de katholieken gebruikelijke term ‘priester’ dekt zich bijv. niet met de Nieuwtestamentische ‘presbyter’, welke eerder stamoudste, ouderling of ‘vroede vader’ betekent, in aansluiting aan het oudtestamentische en synagogale taalgebruik. De bijbelse schrijvers vermijden vermoedelijk met opzet de term ‘priester’ voor hun ambtsdragers, om een onderscheid met het Oude Testament en misschien ook wel met de niet-joodse religies aan te geven. Voor hen kon de term ‘priester’, welke primair aan een offerfunctie deed denken, gemakkelijk tot misverstand aanleiding geven.
De presbyters of ‘oudsten’ oefenden vermoedelijk een kerkelijke functie naast hun profaan beroep uit, en wel in een groep of college van ‘vroede vaderen’. Dit was zeker in de aanvangsfase van de kleine gemeente het geval. Welke functies hun ambt op het vlak van verkondiging, sacramentele bediening en kerkelijke leiding omvatte, wordt niet helemaal duidelijk. Indien we er van uitgaan, dat deze ‘oudsten’ ook de cultische diensten van Doopsel en Eucharistie leidden en de - zij het vergeestelijkte - offergedachte aan de eucharistische instellingsverhalen van de synoptische Evangeliën beslist niet vreemd is, moeten we toch beklemtonen, dat deze cultische priesterfunctie slechts één aspect van Christus' drievoudig ambt aangeeft. Naast de priesterlijk-cultische functie heeft de ‘priester’ evenzeer een verkondigende (profetisch-lerende) en pastorale (eventueel herderlijk-juridische) taak uit te oefenen. Derhalve kan de term priester en de uitsluitend priesterlijk-cultische visie op en beleving van het ambt aan katholieke zijde tot grof misverstand van het ambt in bijbelse zin aanleiding geven: niet het minst in de oecumenische contacten. Dit geldt vooral in onze tijd, waarin men terecht de klemtoon legt op de saeculiere dimensies van onze christelijke opdracht in de wereld, op de profetisch-duidende opdracht van Kerk en ambtsdragers, welke met gebed en cultus niet volbracht is. Rond de liturgische gemeenschapsvormen dient aan de saeculiere gemeenschapsvormen van beroep en ontspanning voor de diverse leeftijden en standen evenzeer aandacht te worden gegeven, waarin de ‘priesterlijke’ ambtsdrager zijn herderlijke visie van profeet tot uitdrukking dient te brengen. Deze bijbelse confrontatie zal grote gevolgen van praktische waarde moeten krijgen voor het moderne ‘priesterbeeld’ der huidige discussies.
Uit het voorgaande kan men begrijpen, dat de calvinistische traditie - waartoe we ons gezien de Nederlandse situatie beperken - voor haar visie op het drievoudige ambt (dominees/leraren, ouderlingen/herders voor zielzorg en leertucht, diakenen voor het sociaal-charitatieve werk) zich op de bijbelse ouder- | |
| |
lingen beroept. Dit beroep is echter eveneens zeer aanvechtbaar, indien we de verhouding van de dominees/leraren en de ouderlingen vergelijken met de bijbelse gegevens. Aan de ene kant berust de leiding der gemeenten bij de dominees, zowel theologisch als herderlijk, terwijl we exegetisch geen eigenlijke taakomschrijving van de nieuwtestamentische leraren kunnen aangeven. Van de andere kant berust de secundaire werkzaamheid van leercontrole bij de ouderlingen, wier functies of invloed volgens de bijbelse gegevens veel belangrijker blijken te zijn. Indien men het ambt van dominee en ouderling beide op de presbyters terug wil voeren, wordt de toestand voor een beroep op de bijbel niet overzichtelijker. In feite komt de functionele plaats van de dominee trouwens sterk overeen met die van de katholieke priester, wat tot de uitdrukking ‘domineeskerk’ aanleiding heeft gegeven!
Hieruit moge het gevaar blijken dat men loopt bij een overspringen van vijftien eeuwen ambtsontwikkeling met een nieuw beroep op bijbelse gegevens. Waarmede ik niet heb willen zeggen, dat iedere wending in de kerkelijke traditie van het ambt ongeoorloofd of onverantwoord zou zijn. De reformatorische christenen zouden er echter goed aan doen, die kritische vragen omtrent het ambt serieus te nemen en opnieuw te doordenken. Het lidmaatschap van de Wereldraad eist dit reeds, waar immers de orthodoxe christenen partner zijn.
Eenzelfde probleem treedt er op bij een vergelijking van de huidige ‘bisschopsfiguur’ met de nieuwtestamentische ‘episcoop’. Ook hier is het niet duidelijk of en in hoeverre er in de bijbelse tijd een functieverschil met de presbyter aanwezig is geweest. Met de groei der gemeenten zal er een functionele specialisatie opgetreden zijn, waarvan men de sporen in de bijbelse geschriften vagelijk aan kan wijzen. Een scherpe functionele onderscheiding tussen episcoop en presbyter is in ieder geval niet duidelijk aan te geven, zodat men zich voor het ‘goddelijk recht’ van het drievoudig ambt episcoop-presbyter-diaken niet simpelweg op de bijbel kan beroepen.
Indien men het diaconaat tot de gegevens van het onveranderlijk goddelijk recht rekent - een term waarmede de theologen voorzichtiger om moesten springen - dient men zich te realiseren, dat dit ambt relatief lange tijd na Christus' dood is ingesteld. Wat weer niet betekent, dat de Kerk in latere tijd dit ambt af kan schaffen of zonder pastorale functionering laten!
Bij bovenstaande onzekerheden en onoverzichtelijkheden hoeven en kunnen we het niet laten. Deze zullen ons integendeel moeten aanzetten tot een hervatting van de gesprekken tussen de reformatorische en katholieke richtingen. Kennis van de inzichten van Calvijn en Luther moesten daar reeds toe aanzetten: Luther heeft zeer duidelijk een bisschopsfiguur gewenst en vele lutherse landskerken noemen de voorzitter van hun synode weer bisschop (normalerwijze zelfs voor het leven, wat een ambtsroeping in bijzondere zin insluit) en Calvijn heeft gedacht aan een episcopale superintendent, aan wie de leertucht toegewezen moest worden.
Al kan men zich voor de drievoudige ambtsverdeling van episcoop-presbyterdiaken ook niet simpelweg op het Nieuwe Testament beroepen, toch tekent deze trits als vaste ambtsverdeling zich in de bijbel onmiskenbaar af, zodat
| |
| |
protestantse exegeten in verlegenheid spreken over ‘frühkatholische Tendenzen’ in de latere nieuwtestamentische geschriften. Indien men daarbij uitgaat van een waarde-onderscheidend oordeel over de verschillende bijbelse geschriften, is de Canon in het geding. Sommige exegeten trekken deze consequentie, waardoor de nood nog vergroot wordt.
In Phil. 1, 1 schijnen de ‘bisschoppen en diakens’ reeds vaste titels geworden te zijn, waaraan een vaste functiebepaling verbonden gedacht moet worden. In de Brieven aan Titus en Timoteüs hebben bisschoppen en diakens blijkbaar reeds bekende ambtsfuncties, terwijl we daarnaast ook van een college presbyters horen. Daarbij hebben Titus en Timoteüs blijkbaar een opdracht tot regionaal toezicht, wat zowel aan de apostelen als aan onze huidige bisschopsfiguur doet denken.
Wat in de laatste bijbelse geschriften vagelijk doorschemert, is plotseling heldere feitelijkheid bij de apostolische Vaders Clemens van Rome en Ignatius van Antiochië: presbyters rond een regionale episcoop. Daar we geen disputen of polemiek tegen deze ambtelijke structuur waarnemen, moet de Kerkgemeenschap deze ontwikkeling als apostolische trouw gezien hebben. Ze voelden zich aan deze vorm gebonden. Het laatste doorslaggevend historisch argument voor de waarde en eventuele noodzaak van de episcopale structuur stamt dus uit de tijd der apostolische Vaders.
De klemtoon lag echter niet op de monarchale maar op de regionale aard van de bisschoppelijke functie. Een episcoop als Ignatius van Antiochië vertegenwoordigt de eenheid van een priestercollege én gemeente in hun samenhorigheid met andere gemeenten van de Kerk. Met hen weet men zich verbonden, zoals de bisschoppelijke vriendenlijsten getuigen: zij registreren het recht op de liturgische intercommunie van de betreffende lokale kerken. Naast de synodale collegialiteit van de bisschop met zijn priestercollege treedt tevens de synodale collegialiteit van Ignatius met alle bisschoppen en gemeenten welke hij op zijn gevangenschapsreis bezoekt, aan het licht. Men kan hierin zien, hoe de eenheid en wereldwijde katholiciteit in het bisschopsambt verankerd ligt, zowel voor de lokale gemeente als voor de verzamelde gemeenten der wereldkerk. In de lokale gemeente wordt deze liefdeseenheid gegarandeerd door de meer monarchaleverticale structuur, welke echter door de horizontale verbindingen met het priestercollege in een democratisch evenwicht dient gehouden te worden. De term ‘monarchisch episcopaat’ is een belast begrip en roept bij de reformatorische christenen onontkomelijk gedachtenassociaties op met eenzijdig verticale en zelfs dictatoriale leiding. En men moet zeggen, dat zij daartoe gegronde redenen hebben, want in de loop van het konstantijns, karolingisch en middeleeuws tijdvak nam de bisschoppelijke kerkbestuurder de vormen (kleding, titulatuur en bevelvoering) over van de hoogste staatsfunctionarissen. Deze image heeft de waarde van historische relativiteit, heeft niets van doen met ‘goddelijk recht’, past niet in het raam van modern leiderschap en strijdt met het bijbelssynodale gegeven van het presbytercollege.
| |
| |
De moderne katholieke theologie over de collegiale aard van het bisschopsambt, welke in eerste aanzet in de conciliaire stukken van Vaticanum II is vastgelegd en verder ontwikkeld dient te worden, sluit op bovenvermelde bijbelse confrontatie aan. Tijdens het laatste concilie sprak men voornamelijk over de collegialiteit der bisschoppen onderling, inclusief de pauselijke bisschop. Aan deze interbisschoppelijke collegialiteit van interlokale en mondiale wijdheid ligt echter de lokale collegialiteit van de bisschop met zijn priestercollege ten grondslag. Deze lokale collegialiteit, welke in de loop der geschiedenis steeds minder is gaan functioneren toen de priesters als ‘verlengde arm’ en als ‘zetbazen’ van de bisschop beschouwd gingen worden met eenzijdige beklemtoning van ‘passieve gehoorzaamheid’ aan de bisschop, maakt eerst de interlokale bisschoppelijke collegialiteit mogelijk. We dienen namelijk te bedenken, dat het lekenelement in het bijbelse presbytercollege vermoedelijk sterk vertegenwoordigd was en dat de leden van het college niet allen sacrale vrijgestelden waren in onze moderne zin. Indien men het presbytercollege in deze rijk gedifferentieerde zin opvat, kan de bisschop zich als leider van de lokale geloofsgemeenschap werkelijk als vertegenwoordiger en spreekbuis van de lokale kerk beschouwen bij het interlokale bisschoppenconcilie, waar dan de gehele wereldwijde kerk in haar pluriformiteit vertegenwoordigd is. Op deze basis en in dit kader is iedere bisschop met het gehele episcopaat verantwoordelijk voor het bestuur van de gehele kerk. Zo gezien heeft het bisschopsambt ten diepste en in alle dimensies een collegiale en synodale structuur, zodat het een fout uitgangspunt is, zowel bij de binnenkerkelijke als bij de interkerkelijke theologie, de episcopale en presbyteriale kerkstructuur naast of tegenover elkaar te stellen. Het episcopaat dient te functioneren in een synodale structuur. Concilie,
bisschoppenconferentie en pauselijke bisschoppenraad behoren tot een wezenlijk structuurelement van de kerk.
Het kan wel eens de eigen-Nederlandse bijdrage voor de wereldkerk zijn, met dit groeiend geloofsgegeven - dat het gevaar in zich draagt een abstracte geloofstheorie te blijven - ernst te maken. Het Pastoraal Beraad tot een Nederlands Provinciaal Concilie kan een uitdrukking zijn van de bisschoppelijke lokale collegialiteit met de kerk in al haar geledingen. Ook tijdens de nationaal-Nederlandse discussies over de Biecht en de Eucharistie kwam op praktische wijze de lokale bisschoppelijke collegialiteit aan het licht: de discussies over deze themata konden vrijelijk in alle geledingen gevoerd worden, voordat het episcopaat de disputen - en dan nog slechts op voorlopige wijze - afrondden met een herderlijk schrijven. Ettelijke katholieken, en niet slechts in Nederland, verwachtten aan het begin van de discussies een duidelijk afgrenzend woord van de bisschoppen, denkend vanuit en vertrouwend op een voorbij patroon van leadership. Men moet echter zeggen, dat de bisschoppen bij de aanvang van de discussies niet in staat waren een nieuw houtsnijdend woord op een nieuwe probleemstelling te formuleren vanuit een ivoren toren: iedere situatie is zeer persoonlijk en dient dus van onderop gedifferentieerd doorlicht te worden. Wel hadden de bisschoppen vanuit de traditie een oud woord kunnen herhalen, dat echter geen sluitend antwoord geweest was. De vorm van het colle- | |
| |
giaal leiderschap, pendant van democratisch leiderschap, vraagt meer tijd en dus langere onzekerheid dan de korte procedure van het unilaterale bevel, doch houdt ook meer rekening met de menselijke vrijheid, welke op het geloofsterrein de grootste ruimte vraagt. De lange weg van het collegiale beraad beantwoordt met alle risico's meer aan de evangelische Boodschap dan het apodictische woord, gesproken vanuit een eenzijdig opgevatte monarchaal-bisschoppelijke kerkstructuur.
Deze nieuwe visie op en eisen aan het bisschoppelijk leidersgedrag sluiten niet alleen aan op het bijbelse ambt als dienstbare diaconie, maar ook op de moderne theologie omtrent de Kerk als dialogisch zoekend Volk Gods. Noch Kerk noch ambtsdragers kunnen het Woord Gods, de duiding van de christelijke opdracht in de moderne wereldsituatie, eenvoudig en direct van boven af verkondigen. Het Woord Gods gebeurt in de Kerk, het wordt langzaam geboren in de Kerk met inschakeling van alle ledematen onder de bevruchtende leiding van de H. Geest. Als reis- en lotgenoot binnen het pelgrimerend Volk Gods begeleidt de bisschop het groei- en discussieproces, om uiteindelijk met overzicht over de velerlei aspecten een normerend en autoritatief woord te kunnen spreken. Het grootste bezwaar van reformatorische zijde tegen het bisschopsambt komt voort uit de bezorgdheid, dat het algemeen priesterschap der gelovigen erdoor in gevaar wordt gebracht. Dit is geen ongegronde vrees, als we de kerkgeschiedenis overzien alsmede de huidige inspanning om tot een theologie over het lekendom en tot een functionering van het lekendom in de Kerk te komen. De tegenstelling van het bijzondere en het algemene ambt liep zowel aan katholieke als aan protestantse zijde op klerikalisme uit.
Boven hebben we de bijbels-historische indicaties voor de episcopale kerkstructuur aangegeven, welke eerst in de laatste nieuw-testamentische geschriften enigszins duidelijker contouren kregen, om bij de apostolische Vaders als Ignatius van Antiochië onbetwist een bisschoppelijke kerkelijke leider te vinden. Deze lijn wordt ook aan reformatorische zijde herkend, doch als een mogelijke en niet als een noodzakelijke structuur erkend. Het zou een vraag zijn van organisatorisch rendement en niet van trouw aan apostolische inrichting. Wanneer het collegiale en synodale aspect, de christelijke vrijheid en het Geestbezit van de lekengelovige duidelijk worden erkend, kan men aan reformatorische zijde groot respect voor een episcopaal geleide Kerk tot uitdrukking brengen, zoals uit de waardering voor Mgr. Bekkers bleek. De episcopale structuur heeft de mogelijkheid in zich, gestalte te geven aan een diaconale autoriteit, waaraan onze tijd meer dan ooit behoefte heeft. Is deze erkenning echter voldoende? Hoe kan men een zekere noodzaak van de episcopale structuur adstrueren op theologische gronden, welke de basis vormen voor de bijbels-historische ontwikkeling?
Het bijzonder ambt, gezien als eenheid van bisschop en priestercollege, staat niet in tegenstelling doch in enge verbinding met het algemeen priesterschap der gelovigen. Het bijzonder ambt is juist nodig voor een goed ontvangen en vruchtbaar uitoefenen van het algemeen priesterschap van de leek. Door de
| |
| |
officiële bediening en bedienaar van Doopsel en Vormsel krijgt de begenadigde kracht en machtiging tot heiliging van de wereld, tot christelijke vermenselijking van zijn wereldse leefsituatie in gezin, beroep en cultuur. Niemand kan zichzelf dopen, noch rechtens een eigen christelijke weg tot God bouwen, noch een eigen christelijke geloofsgemeenschap stichten: ‘zij lieten zich dopen, .... sloten zich aan (bij een bestaande gemeenschap)’ Hand. 2, 41. Maar eenmaal levende in die geloofsgemeenschap heeft men recht en macht tot zending in de wereld, en dit niet als private aangelegenheid maar als officiële machtiging. Voordat men lid wordt van de hiërarchisch-ambtelijke Actio Catholica doet men rechtens aan de actio catholicorum, zoals Karl Rahner en Y. Congar terecht hebben bevochten. Anders kon men inderdaad van een klerikalistische Kerk spreken, waar alle initiatieven slechts van de clergé uit zouden kunnen gaan. Maar hier blijft staan, dat de officiële Kerk en ambtsdrager aan de geboorte van de christelijke lekenzending wezenlijk de aanzet geven.
Men wordt echter niet alleen christen door zich op het autoritatieve verkondigingswoord bij de bestaande geloofsgemeenschap aan te sluiten: men blijft slechts in de ware zin christen door zich blijvend met die geloofsgemeenschap te identificeren, zoals dat gebeurt in de eucharistische vieringen, voortzetting van de doopbelijdenis en doopheiliging, waarbij de Kerk wederom door haar ambtsdragers officieel vertegenwoordigd is en de leek in zijn zending hernieuwd en door de Geest bezield wordt.
Zoals de Kerk er is voor de wereld, voor dienstbaarheid aan de wereld, zo is het apostolisch ambt er voor de dienstbaarheid aan de leek, waarbij wereld en leek hun eigenheid bewaren en tot werkelijke partner in de dialoog worden, hoezeer dit in de geschiedenis ook vergeten mag zijn. Het aparte van de lekenzending wordt bepaald door zijn intieme verbondenheid met de wereld en met de wereldse waarden. Het is ook waar, dat pas in de wereld eigenlijk de christelijke heiligheid tot haar recht komt. Maar evenzeer is waar, dat de bezieling tot die taak in de wereld uitgaat van de kerkelijke verkondiging en ‘anamnese’. Een nederige en indirecte taak van de ambtsdragers, waarmede velen zich blijkbaar maar moeilijk verzoenen. Zij vormen echter de ondergrond en achtergrond van de kracht der lekenmacht en lekenovertuiging. Waarbij de eigen waarde van de lekenzending weer tot uitdrukking komt in de mogelijkheid en plicht om vanuit hun praktische ervaringen in de wereld kritisch de normen en bezielende prediking van de ambtsdragers te checken aan de concrete situaties in die wereld. Zo zijn zij werkelijk partners met een eigen inbreng in de dialoog, welke een eenzijdig en klerikalistisch door de ambtsdragers geleide Kerk corrigeren.
Indien we de noodzakelijke synodale herstructurering der katholieke kerk erkend hebben en de dialectische beïnvloeding van het bijzonder en algemeen ambt aangaven, menen we, dat er over het ambt zinvol een nieuw gesprek gevoerd kan worden tussen de confessies. Het zal dan óók gaan over de wijding en de apostolische successie of ambtsopvolging. Uit het bovenstaande zal echter reeds duidelijk geworden zijn, dat we het priesterschap niet meer zo uitsluitend sacraal-cultisch zien als in het verleden wel het geval was en dat de wijding
| |
| |
geen magische greep op en bemiddeling van ‘het heilige’ garandeert. Het denken en spreken in juridische categorieën over de randverschijningen, wanneer een sacrament nog juist geldig was ondanks menselijke ‘vormfouten’, gaf ruimschoots aanleiding tot misverstaan. De handoplegging garandeert geen ideale Christusverschijning in de bisschop of priester en dus ook geen apostolische voortzetting in de diepe zin van het woord. Waarmede echter ook niet gezegd is, dat handoplegging en gezagsoverdracht een vrije zaak van de volgende geloofsgemeenschap is. Zo heeft de vroege christenheid, zonder welke wij niet zouden bestaan in Christusgeloof, het nooit opgevat. Vorm en voorwaarden voor de kerkelijke machtsoverdracht zullen vooral in de aanvang zeer verschillend zijn geweest, doch het is uit het Nieuwe Testament wel duidelijk, dat men naast respect voor allerlei Geestgaven in de gewone gemeenteleden heel bijzonder gebonden was door het Godswoord van de ambtsdragers.
Na deze gedeeltelijke kritische kijk op de eigen ambtstheologie moge tot slot aan de Reformatie, en wel vooral aan de calvinistische traditie met klem de vraag gesteld worden, of in hun synodale structuur met gemeentelijke autonomie wel voldoende de nieuw-testamentische visie op de interlokale eenheid der Kerk tot uitdrukking komt. Mist men dan niet vaak het zicht op en de verantwoordelijkheid voor de Kerk in heel haar grootte, kwalitatief en kwantitatief? Op het ambt toegespitst: er is op bijbelse en patristische gronden veel voor te zeggen, dat de lokale gemeente een stem heeft in de keuze en aanvaarding van een plaatselijke pastor, maar vervalt men niet tot een kleinsteeds onderonsje, indien men zich als dominee in het ambt laat bevestigen door een familielid als vader of broer, of door een bevriende theologieprofessor? Ons inziens komt dan de officiële binding met de Kerk in haar geheel te weinig tot uitdrukking. De ambtsbevestiging dient toch niet tot een familie-aangelegenheid te worden. De ‘katholieke’ dimensie zou reeds meer tot uitdrukking komen, indien de bevestigende ambtsbroeder een officiële zending van de provinciale of landelijke synode zou ontvangen en tot uitdrukking brengen. De door de Reformatie hogelijk geachte Paulus gaat ons in dat grootkerkelijke denken voor, indien hij zich er ijverig toe zet de verbindingen met de kerk van Jeruzalem en Antiochië levend te houden. Ook op het vlak van geloofsinzicht en pastorale praktijk zal Paulus zich confronteren met de leiders der andere kerkelijke gemeenten tot aan een concilie toe.
Nu wij als katholieken in theorie en praktijk ernst maken met een synodale en collegiale ambtsvervulling - mede op instigatie van reformatorische zijde - en wij een simplistische keuze tussen de episcopale en presbyteriale kerkstructuur afwijzen, durven we de Reformatie met meer recht vragen, de bijbel nader te onderzoeken op de bisschoppelijke zijde van het apostolische ambt. Dient er dan geen groter gezag aan de verkondiging van het Woord Gods door voorganger of dominee worden toegekend, waar de gehoorzaamheid aan dat Woord in zeer grote mate afhankelijk wordt gemaakt van de instemming der hoorders? De gemeenteleden hebben op grond van de Geestgaven stellig de bevoegdheid te oordelen over de christelijke inhoud van de prediking der ambtsdragers, doch
| |
| |
naast de apostelen - met een heel eminent gezag - hebben ook Titus en Timoteüs een gezag tegenover de gemeente, die pas een waar leiderschap mogelijk maakt. Daarmede is de heilsdoorgave nog niet met de ambtsdrager vereenzelvigd, de grote vrees van de Reformatie.
Ons inziens zal het interkerkelijke oecumenische contact de waardering voor het ambt der reformatorische voorgangers doen groeien. Want indien de Doop in de Reformatie dieper dan ooit wordt erkend, dan ook het Kerkzijn der Reformatie en daarmede tevens het ambtelijke leiderschap op vlak van verkondiging en sacramentele bediening, hetgeen het intenser functioneren van het algemeen priesterschap zal bevorderen.
| |
Literatuur:
J. Colson, L'Episcopat Catholique. Paris 1963. |
K. Rahner-J. Ratzinger, Episkopat und Primat. Freiburg i.Br. 1961. |
H. Küng, Strukturen der Kirche. Freiburg i.Br. 1962. |
Drs. H.A.L.A. Bogers e.a., Essays en interviews over de priester. Utrecht z.j. Tijdschrift voor Theologie, Speciaalnummer 5e Jrg. 1965 (Nr. 3). |
Dr. A.A. van Ruler, Bijzonder en Algemeen Ambt. Nijkerk 1952. |
Dr. A.A. van Ruler, Reformatorische opmerkingen in de ontmoeting met Rome. Hilversum 1965, pp. 87-151. |
Dr. R. Boon, Apostolisch ambt en Reformatie. Nijkerk 1965. |
Opsomming van ambten in het Nieuwe Testament: 1 Kor. 12, 28; Ef. 4, 11; Rom. 12, 6-8. |
|
|